Minnelied
(door K. van de Woestijne)
Ende in mijnen hertegrondt,
Daar singhet het vogelken inne
Der minne, soete minne...
... En, lijze golvend door de zoele warmte der zale, ruischen de tonen van luit en lippen...
Dáár op het blauw-pannen kussen vóór den hoogen troonzetel, het haar goudblond, op den rug, de oogen als 's hemels azuur zoo blauw, en de leden tenger in het pagepak, dáár zit hij, den zanger schoon, en zingt, en tokkelt de snaren, en lijze, golvend door de zoele warmte der zale, ruischen de tonen van luit en lippen:
Ende in mijnen hertegrondt...
Zij, de bruine Siegelinde, blank van vel en zwart van oogen, het lijf, slank en fijn, in het zilveren sluit-kleed gespannen, dáár ter trone zit, starend vóór zich, voorover gebogen, luisterend naar zang en getokkel, die van het kussen stijgen, lijze golvend door de zoele warmte der zale, ruischend van luit en lippen:
Daar singhet het vogelken inne...