oogen nog doffer geworden, onze schimmen nog onbepaalder, onze weemoed nog grooter... en steeds zonk de zonne... en ook de lichtvlek op de tichels werd doffer, maar immer nog danste dat blad.
En 't knapeken is opgestaan - en dan, nog een beeld is verschenen, eene vrouwenschim in rouwgewaad, niet bijzonder schoon... maar zoo indrukwekkend, niet minzaam... maar zoo aantrekkend! En ook haar meen ik te kennen, te herkennen lijk het knaapje... en dan, het heeft de vrouw met zijne wonderzachte oogen bezien, die oogen door tranen verduisterd... en, door het immer donker straaltje flauw verguld, door het venster hebben zij getuurd, getuurd... en zijn dan heengegaan...
Traag gingen ze, zweefden ze voort in het rosse steegje; droevig, met lage witte huisjes bezoomd, door hooge, hooge eiken, met oranje-kleurige zonnevlekken er door beschaduwd... het steegje door het loome, paarse-zwarte gevaarte van de kerk, met het gloeiend haantje in den top, begrensd.
Traag gingen ze voort, in dit weenend halfduister, die helsche, doch zoete schemering, waarin de zielen moeten leven... Zwaar vlogen de raven in de zware lucht. Zwaar hijgde het windeken door het zwaar gebladert, en de bijna onzichtbare, uitgerekte schimmen zweefden, zweefden immer voort... En dan zijn zij 't kerkeplein overgegaan, en het wegelken binnengeslagen... en bij al de kruiskens, geweend hebben ze, en geknield bij 't eenvoudigste, het houten, waarop het met vurige teekenen stond: ‘Aan vader...’ en zij hebben gesnikt, gesnikt, gesnikt... O, gesnikt!... En dan, de schimmen zijn voor eeuwig verzwonden uit het droomenrijk, de geken-