met klein, rood-geverfd mondje, en de oogen, de fonkel-lachende oogen achter een zwart-satijnen maskertje.
Ik had mijne handen vrij: ik tastte onder mijn hoofdkussen naar mijn revolver die er altijd ligt, - trouwens ongeladen. Want ik ben voorzichtig, hoewel overigens moedig, hetgeen ik dien inbreker wilde bewijzen.
Doch reeds voelde ik de stalen kilheid van een browning op mijn slaap, terwijl het klonk:
- ‘De mijne is geladen. En de uwe niet: gij hebt het mij zelf gezeid’. De stem lachte even.
Ik moet zeggen dat ik eenigszins onthutst was, en zelfs iets meer. Mijne stem trilde, toen ik vroeg:
- ‘Wie zijt gij, gij die...’
Het schamperde weêr:
- ‘Dat klinkt als in een gedicht van Edgar Allan Poe. Ik geef toe dat het oogenblik niet slecht gekozen is voor griezelige aanhalingen. Nochtans hoeft u niet al te zeer te vreezen, althans niet voor het oogenblik. Ik ben geen boosdoener, althans niet in de handtastelijke practijk. Ik ben, zooals u kunt zien en hooren, een goedonderlegd gentleman. En alleen gekomen om wat te praten. Zie, ik stop mijn speeltuig al in mijn zak: ik zweer u dat ik u niet vermoorden wil. Waar zijn de sigaren?’
Ik toonde hem spraakloos het kistje op mijn schrijfbureau. Heel rustig ging hij eene sigaar nemen, bezag het bandje.
- ‘Altijd nog hetzelfde merk,’ zei hij welgevallig, terwijl hij het ding deed kraken aan zijn oor. Hij stak op, en liet zich neêr, behaaglijk, in den zetel aan mijn bed.