‘Een flesch melk als naar gewoonte, meneer Louis.’
Ik schrok even, omdat ik mij eerst nu hare verschijning herinnerde, waar zij mij ‘meneer Louis’ noemde. Ik was eenigszins verstoord dat zij het deed, en wilde haar vragen hoe zij mijn naam te weten was gekomen. Maar ik deed het niet, en weet nog altijd niet hoe zij er achter kwam.
Nu zag ik haar iederen dag, en weldra met een soort behagen. Het duurde niet lang, of bij enkele minuten vertraging van haar was ik lichtelijk ongerust. Zij werd eene gewoonte, waar ik aan hechtte. Het was tusschen ons niet gebleven bij vragen van die flesch melk, inpakken van de flesch melk, en aanbieden van de flesch melk: wij praatten thans met een paar woorden over het weêr, en daarbij lachte zij soms, kort en hel. Zekeren dag vroeg ik: ‘Juffrouw?’ Zij antwoordde en deed hare oogen half toe: ‘Melanie’. Aldus leerde ik ook hààr naam kennen.
Ik vernam meer van haar: dat zij alleen was op de wereld, negen en twintig oud, en eene naaister. En het deed mij aan, of dat een geheim was tusschen ons beiden. Op het vroege uur van hare komst, waren er doorgaans nog geene klanten: het bracht eene vertrouwelijkheid meê, die wel niet verder ging dan die praatjes over zon en wind, maar die aan de woorden als een geheimen zin gaf. Wij spraken ook soms over de buren: zij-zelf woonde dichtbij; haar oordeel was oolijk, en ik gaf er haar gaarne in gelijk. Daardoor werden wij als goedmoedige rechters over den wijk; zij wekte in mij eene nieuwe belangstelling voor het leven.
Sedert ik geen loopjongen meer was, dacht ik niet