niet de mijne was in hare volle overgave, kon ik aan de bestendigheid onzer liefde niet denken, dan waar het in dit of geen sonnet om het rijm te pas kwam. Het gevoel mijner meesterschap was te groot, dan dat het in mij opkomen kon, mijne vrijheid meer dan tijdelijk aan haar te offeren.
Thans echter was dat anders geworden: ik kon haar niet anders meer beschouwen dan als mijne vrouw. Onze zorgen waren niet veel en niet groot, maar het waren zorgen, en gemeenschappelijke. Ik had tevens het besef van verantwoordelijkheid tegenover haar. Dat wij voortaan zeer afgetrokken leefden bracht meê, dat ik den invloed mijner vrienden minder en minder onderging. Ik ondervond dat mijn gemoedsleven er in adel bij gewonnen had. En toen zekeren dag Marie mij omhelsde en, het hoofd op mijn schouder, bekende dat zij moeder worden zou, was mijne eerste beweging, onder den schrik die mij plots bevangen had, haar van mij af te stooten; doch die beweging duurde nauwelijks: ik drukte haar aan mijn hart, en zei met diep-ontroerde plechtigheid: ‘Marie, wij zullen trouwen’.
Ik schreef alles aan mijn vader. Geen dag verliep, of mijne moeder, die geweldig was van aard, stond in onze kamer, schreeuwde luid, zwaaide haar vloek over mij uit, en joeg Marie weg. Ik kon geen woord spreken. Gedwee als van haar te verwachten was, knoopte Marie hare kleederen tot een pakje, en verliet huilend het huis.
Mijn zakgeld werd tot een minimum herleid: ik zag er een wettiging in van de laagste lafheid. In een paar weken kwam ik uit mijn kamer niet, uit vrees haar te ontmoeten. De wroeging, die in betere uren uit mijn bin-