Hij leunde er zijn blinkenden meetstok tegenaan. Daarna ging hij naar den kachel en vulde zijn blikken pul met heete koffie. Hij borg ze onder zijn kiel, in zijn jaszak.
- ‘Hier, uwe boterhammen,’ zei ze.
Hij wachtte een tijdje. Dan:
- ‘Geef maar hier’, zei hij eenigszins wrevelig, en stak het pakje in den anderen zak van zijn jas.
Zij zag wel dat hij niet was als de andere keeren.
- ‘Ik zal u helpen’, sprak zij. Hij antwoordde met een gebrom. Hij lei den meetstok op zijne linkerschouder. Zij hief strak de pakken lijnwaad op, en schikte ze scheef op den stok. Dan, zonder een ‘danke’, zonder een ‘goeden avond’ ging hij heen op zijne breede schoenen. Niet langs de voordeur: langs de achterdeur.
- ‘Waarom gaat hij langs de achterdeur weg?’ vroeg zijne vrouw zich af. ‘Hij is dat niet gewoon.’ En zij dacht verder:
- ‘Hij doet niets als naar gewoonte, vanavond.’
Maar ongerust was zij eigenlijk niet. Ook zij ging nu haar koffie inschenken. Zij sneed hare boterhammen af, die zij smeerde. Aan den hoek van de tafel gezeten, doopte zij haar brood en at langzaam, telkens een grooten hap die zij dan matelijk kauwde. Zij dacht: ‘Wat mag dat zijn met hem? Zou hij iets weten? Het is nu vijf jaar dat ik verkeer met Evarist. Iedereen weet het. 't Is allang dat hij het ook moet weten. En tot nu toe heeft hij niets gezeid... Waarom zou hij ineens jaloersch zijn? Evarist komt hier als hij weggaat naar Kortrijk. Hij kan toch wel denken dat ik niet alleen blijf als hij weg is. En dan, weet ik wat hij-zelf uitsteekt als hij naar Kortrijk gaat? Ik vraag hem niets, ik!’