Mijn vriend, mijne vrouw is eene nobele vrouw. Juist omdat zij niet jaloersch, niet hartstochtelijk is, zou zij hebben begrepen. Maar ik dorst niet te spreken; het kind groeide op; het leek naar mij; het leerde zoo goed. En iedere week ging ik naar Antwerpen...
Dan, een maand geleden, is het ziek geworden. Ach, wist gij wat ik geleden heb, hoe ik den drang heb gevoeld, alles aan mijne vrouw te bekennen, zij mijne gade, zij mijne natuurlijke troosteres! Iederen dag kreeg ik een telegram; weldra waren er twee per dag. Gisteren...
Gisteren ochtend vroeg ben ik vertrokken. Mijn vriend, het is vanmiddag in mijne armen overleden. En nu, en nu...’
De arme man kon niet verder. Zijne radeloosheid begreep ik maar al te goed. Enkelen tijd bedacht ik mij; toen sprak ik:
- ‘Uw toestand, vriend, laat u niet toe naar huis te gaan. Ik verzoek u: blijf hier overnachten. Morgen zult gij frisscher inzien hoe de zaken zich voordoen: ik vraag u de toelating, ze om het best met u te beredderen. Intusschen moet, naar ik meen, uwe vrouw niets van het gebeurde vernemen. Het verleden is dood, - geheel dood, helaas. Als gij kalmer zult zijn geworden, zult gij naar uwe vrouw terugkeeren: ik twijfel niet of zij zal u ontvangen met al de liefde die gij thans zoo noodig hebt. Ga nu rusten, mijn vriend.’
Ik heb hem naar bed gebracht, hem een kop warme melk gegeven.
Daarna heb ik, in den nacht, een langen brief geschreven aan zijne vrouw. Ik geloof, dat ik eene goede daad heb gedaan.