gedwee te zuigen aan zijn eeuwigdurende sigaar, terwijl smachtende blikken reisden tusschen hem en den hoogen Pegasus, de felfonkelende ster.
‘Het is niet mogelijk!’ fluisterde ik moedig-vergelijkend mevrouw Van den Wijngaerde toe.
Zij haalde hare scherpe schouders op.
‘Neen, en die voeten dan?’ vroeg ze smalend.
Ik ken haar galachtigen aard, met de gevolgen. Ik kromp ineen, eenigszins: ik vreesde, in de klam-nachtelijke stilte, haar uitspattende lijfspreuk: ‘Ik zal mij wreken.’ Met de dringende bezorgdheid, haar te kalmeeren, drukte ik furtief en onder de tafel hare hand. Toen zag zij me plots en doordringend aan. Zij sprak grollend: ‘Gij moet mij wreken!’...
- Het vlugge verloop van heel dit tooneeltje maakte te langer den tragen nacht. Ik sliep niet veel, en licht; telkens schoot ik wakker, als een vuurpijl die weêr verzinkt in een vadsig-bewogen moeras. Ik probeerde te denken: mijne gedachten waren keitjes in een onbestemd gevoel van wroeging om een te veel en een te weinig.
Heel vroeg kwam ik bekommerd naar beneden voor het ontbijt. Reeds zat, rechtop, mevrouw Van den Wijngaerde hare broodjes te smeren uit een nijdig mes. Ik kon wel vermoeden dat ik er niet goed zou uitzien. Het deed mij nochtans eenige pijn, haar schetterend te hooren zegevieren: ‘Ha-ha! Ik wist wel dat ik mij in u had vergist, dat ik op u niet rekenen kon! Gelukkig weet ik me-zelf te behelpen, en Albert...’
Iederen avond zit ik met dien goeden Albert, haar man, aan hetzelfde cafétafeltje. Hij zuigt aan zijn