het linker-, dan naar het rechteroor, en dronk in één gulzigen teug zijn bittertje leeg.
Hij kreeg er een tweede. Daar hij bleef zwijgen en ik-zelf niet goed wist wat nog te vertellen na de opgerakelde herinneringen uit onzen jongen tijd, bood ik er hem een derde aan. Toen achtte hij zich verplicht tot zekere mededeelzaamheid.
‘Stel u voor, ik ben schilder geworden. Heusch, een schilder van landschappen, heel modern natuurlijk, eerst met helle stippels, daarna met donkere blokken. Het hielp mij tien jaar van honger sterven. Dan heb ik mij toegelegd op zonsondergangen die ik op de markt verkocht voor vijf en twintig francs, lijst inbegrepen. Tot al de huizen van de stad vol hingen met zonsondergangen. Daarna sneeuwgezichten, maar daar houden de burgers veel minder van. Vriend, ik verkoop niets, en heb den moed niet meer iets anders te verzinnen. Daarom juist ging ik mij verzuipen.’
Hij vertelde het zóó droog-komisch; hij zag er overigens zóó armzalig uit, dat ik op de gedachte kwam, half uit meêlij, half uit lol, hem naar huis meê te nemen.
Hij volgde mij gedwee, met een ernst op zijn gelaat die hoogst-koddig aandeed.
Wij vonden de huisgenooten reeds aan den feestdisch gezeten, mijne vrouw met een smeekblik, mijn schoonmoeder met een verwijt om den mond, dat ik te verdrijven wist met een gul:
‘Schoonmama, ik feliciteer u van harte en breng u Het Geluk mee.’
Toen eerst zag men den bochel achter mij aan, die met kluchtige emphase te buigen stond. Na de eerste verwon-