naam mij niet vreemd was. Ik monsterde al mijn herinneringen, te beginnen met mijne kinderjaren, dan de jaren op school, dan de twintig maanden in de kazerne, waar ik het tot korporaal had gebracht en schreef bij den adjudant. Het gaf niets. Ik stond op, nam de dikke boeken uit het rek: geen van Compernolle onder de klanten van den patroon, in geen één en twintig jaar. Ik had goed zoeken, ik die zoo goed eigennamen onthou. Niets...
's Namiddags werkte ik, als naar gewoonte, met meneer. Wij zagen de lange lijsten cijfers door. Ik ben dat werk goed gewoon: ditmaal had ik moeite, bij te houden. Meneer merkte mijne verstrooidheid.
‘Scheelt er iets, Jozef?’ vroeg hij met zijne gewone vriendelijkheid.
Ik stond op het punt hem te vragen:
‘Kent meneer soms niet een zekeren Triphon van Compernolle?’
Ik hield mij gelukkig intijds in...
Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik mijne vrouw beter gestemd. Zij had koffiebezoek gehad en babbelde. Het was mij echter onmogelijk te luisteren, hoe goed ik het ook bedoelde. Mijne vrouw vroeg lachend:
‘Wat hadt ge, vanochtend, met die van Compernolle?’
Ik weet niet waarom ik ineens lust had te huilen; mijne vrouw merkte het; zei bezorgd:
‘Voelt gij u onwel, Jozef?’
En waar ik zweeg:
‘Ga een glas bier drinken, jongen. Het zal u wat opwekken. Gij werkt te veel.’