eene mogelijke giftmengster. Ik pookte het vuur op. Ik vond historietjes uit om mijne moeder te verkwikken. Ik bad om de gunst, nu en dan met haar, op hare kamer, te mogen eten.
En nochtans was ik lengerhand ook tegenover mijne moeder wrevelig geworden, hoe dan ook met iets als schuldbewustheid. Zij hield van mijn vader met den hartstocht van eene zieke gade. De enkele keeren dat hij naar boven kwam, hing ze hem aan als eene bruid. Waar hij zich weerbarstig toonde, zette zij hem met offerenden deemoed tot uitgaan aan. Die liefdezonden stoorden mij te meer, dat het kameniertje, wier werk ik gedeeltelijk had overgenomen, thans veel beneden verbleef op middagen avonduur, toen mijn vader niet in de fabriek was. En aldus leerde ik vreesachtig haten, tot zelfs mijne moeder, die niet wist, en omdat zij niet wist.
Die pijnlijke toestand, die mij gansche nachten wakker hield, duurde ruim een jaar. Toen stierf mijn vader.
Zekeren middag viel de fabriek plots stil, als een stomp in mijn hart. Door de duistere gang brachten vier werklui mijn vader in huis, en hij hing als een zak modder tusschen hunne armen. Eene beroerte had hem getroffen in de heete machinekamer. Hij was dood.
Ik had de cello verlaten, waar ik juist aan het krijschen op was. Ik kwam aan in het salon tezelfder tijd als mijne blanke moeder. Hij lag donker en diep in het roode tapijt, tusschen de vier werklui die er stonden, pet in de hand als bedremmelde wachters. Er speelde een zonnevlekje in zijn rooden baard. Reeds was daar een dokter, die geknield, hem schichtig overtastte alsof hij hem bestelen wou. De keukenmeid stapte in de gang. De