| |
| |
| |
Elf duizend-en-een-dag verhalen
MDCCCCXXIII
| |
| |
| |
Het geluk van mijn vriend
Ik kan U mijn vriend moeilijk anders beschrijven dan met beelden: hij was als framboos-rose tegen appelgroen in volle zon. Of hij was de felle kabbeling van eene rivier in April onder heel scherp ochtendlicht. Of als een twistgesprek van duizend spreeuwen in een gulden October-boom.
Mij placht hij, van op de universiteit, ‘de tuin van den pastoor’ of ‘de pijp van mijn grootvader’ te noemen. Was ik zeer opgewonden, dan noemde hij mij ‘strandvlooi’. Gij moet weten, dat hij, in een dorp of dichtbij de zee, een oom had, die pastoor was en vóór zijn geel-baksteenen woning, achter de rechte wacht van een blinden muur, bloemen kweekte van een oud soort, en die nimmer roerden: akeleiën en leliën, boven de onaanzienlijkheid van dingetjes als blauwe eereprijs en oranje reigersbek, die eerzaam onkruid zijn. Die heeroom bewaarde de pijp, die zijn vader uit zijn mond had genomen, enkele minuten voor hij stierf, en zorgvuldig op de nachttafel had geleid: de kop ervan vertoonde gesneden in meerschuim en door lange jaren gebruik gebruind, den kop van een hoekigen Araab. Toen mijn vriend als knaap zijn oom ging bezoeken, dartelde hij op de zandplaat, die een paar stappen van de pastorij
| |
| |
de zee aanzoog: hij schrikte er voor de hooge vlooien, die uit het schelpengruis opwippen. Omdat ik stil was van aard, zwart-scherp van uitzicht en soms wat vinnig in mijne uitspraken, had zijn gebrek aan verbeelding mij genoemd naar deze indrukken zijner vroege jeugd. Gij ziet, dat hij daar niet veel verdienste aan had.
Mijne verdienste is niet grooter, hem voor te stellen met omschrijvingen, die veel minder benaderend zijn.
Maar mijne benaderingen toonen de levendigheid aan van eene gelaatskleur, van een frissche onmiddellijke reactie op elk gebeuren, van eene impulsiviteit, die niet zelden tot daden overging. Onder vlasblond haar, tusschen witte wimpers, in een dik, rood en wat al te malsch gelaat: spriet-oogjes, die aldoor lachten; neus zonder vorm, maar met ontzaglijke gaten; de beweeglijkheid van een mond als een paarsen mossel. En een lichaam, horizontaal-doorreept van vetplooien (wat ieder raden kon), waaraan sproethanden met aangevreten nagelen. En bij dat al eene zekerheid van handelen, die aandeed als het klaarblijkelijkste teeken van geluk.
Zoo kende ik hem van toen wij kwajongens waren: wij vischten kikkers in de kille voorjaarsbeken, en hij sneed hun staart af om te zien, of hij verder wrikkelen zou. Wanneer wij vijftien jaar oud waren geworden, verliefden wij op hetzelfde meisje. Hij zei mij, grootmoedig: ‘Ze is voor u’. Natuurlijk dorst ik haar niet aan te spreken. Een avond vond ik ze samen in de schaduw van den kerkhofmuur en ik hoorde haar kleine, witte, gewelfde tanden lachen. Op de universiteit, waar hij mathesis studeerde en ik philologie, werden wij broeders: zijn joviale werkelijkheidszin vulde mijne
| |
| |
nijdige droomerigheid aan, hetgeen wel eenigszins wil zeggen, dat ik zijn slachtoffer werd, zooals ik het trouwens altijd geweest was.
Hij ging werken in Spaansche zinkmijnen. Ik werd leeraar in een klein Waalsch stadje, waar men de gewoonte heeft veel te eten. Toen ik, met eene bijtende maagziekte, benoemd werd te Brussel, vond ik hem terug met eene prachtige betrekking als administrateur van eene bankzaak. Hij bekloeg mij met een luiden lach. Ik zal niet zeggen, dat ik hem benijdde; maar velen benijdden hem.
Toen trouwde hij met eene vrouw, die nogal wat jonger was dan hij. Zij had haar als vlammen en had gebaren als vlugge hoeken. Haar lach was uitdagend van bij de eerste dagen van haar huwelijk, hetgeen als gevolg had, dat mijn vriend en ik ons van elkander eenigszins gingen vervreemden. Zij woonden als in een glazen huis vol zon, terwijl ik bij nature donker was. Zij waren, die zongen: ik vond zelfs luisteren onbescheiden. Zij waren rijk en ik arm. Eigenlijk was ik bang voor hen.
Nochtans bezocht ik ze nu en dan, met een soort nieuwsgierig-beschaamde beleefdheid, en zoo is het gebeurd, dat ik bij hen mijn eigene vrouw vond. De vrouw van mijn vriend en zij, die de mijne zou worden, hadden op het conservatorium dezelfde pianolessen gevolgd. De vrouw van mijn vriend had aldoor maar eerste prijzen behaald: zij, die de mijne zou worden, had het niet verder gebracht dan wat haar een nederig onderhoud kon verzekeren, dat in het zwart ging gekleed. Het is waarschijnlijk daarom, dat ik met haar ben getrouwd.
Men weet niet wat geluk is, niet meer dan men weet
| |
| |
wat schoonheid is. Waarom zou een bedelaar, die loopt met een zak vol droge korsten, gelukkiger zijn dan een millionnair, die zijn inkomen beschreven ziet in een teekening van cijfers? Ik had een goed en eenvoudig vrouwtje, met heel witte handjes, duister maar glanzend haar, die bedremmeld stond tegenover haar dienstmeisje. Ik gevoelde, dat zij hield van mij, maar - ik vreesde het haast - uit dankbaarheid. Zij kon niet goed koken, maar zoo goed als iederen dag bracht ik vruchten mede naar huis, die zij ontving op een wat vreesachtige hartstochtelijkheid. Des avonds speelde zij mij, op mijn verzoek, muziek, waar ik heel veel van houd: slecht maar vol wijding. Onze liefde was, in dien tijd, wederzijdsche dankbaarheid, die niet dan nederigheid kon zijn.
Ik wil het niet verhelen, dat ik, die meer sensueel ben dan ik er uit zie, soms wel den aard der levensvreugde van mijn vriend benijdde. Als hij ons - wat nu eens ter week gebeurde - met zijn jonge en zonnige vrouw een bezoek bracht, stoorde het telkens de mijne, dat zij zoo uitgelaten waren: mij vervulde het met iets als spijt. Gingen wij gevieren naar een concert, den schouwburg, of eenvoudig op café, dan was ook ik eenigszins gegeneerd door hunne houding, die getuigde van het gulste egoïsme: de donkerste bioscoopzaal zouden zij hebben belicht met hunne uitstralende liefde. Zij waren woest als kinderen, die wijn hebben gedronken. Zij heerschten over alle mogelijkheden, en zelfs de meest gevaarlijke. Zij waren als onverantwoordelijke goden. Wij, mijne vrouw en ik, wij geleken bij hen een paar zwarte kakkerlakken in een donker, zoel en vochtig hoekje. Wij waren altijd vol vragen. Wij waren altijd vol zorgen voor
| |
| |
mekaar. Zulke verhoudingen, bij hen, bij ons, hebben jaren aangehouden. Er zijn menschen van klaarte en er zijn menschen van schemering. Hij verdiende heel veel geld; ik gaf iederen dag mijne lessen voor helsch-bezetene jongelieden. Iederen avond speelde onze vrouw, de zijne, de mijne, muziek voor ons. De zijne heel goed. De mijne, ik zei het al, haperig-middelmatig. Het kon niet anders, of hij was een zeer gelukkig mensch. Zijne vrouw was aan zijne zijde eene steeds aangevulde honigraat, die geurde. Mijn vrouw geurde naast mij als schaarsch-brandend was. Aldus dachten wij, mijne vrouw, die tegenover illusies deemoedig staat, en ik, die illusies pleegt te herleiden tot syllogismes, als zekere avond ons beiden zeer angstig kwam maken. Mijne vrouw was aan het klavier een stemmig liedje aan het zingen van Sibelius. Ik doorbladerde den zachten Leopold. Toen daar opeens geweldig werd gebeld, en, nog voor de meid hem had kunnen aanmelden, onze vriend in het zwarte deurvierkant voor ons stond.
De eerste indruk was, dat hij er nogal belachelijk uitzag: achter de groote, zuivere anjers, die te gloeien stonden op onze tafel, zijne grauw-gele buikigheid, waarboven een knoedel bruin-rood gehakt. Doch, toen wij zagen, hoe verwilderd hij uit zijne stijf-glazuren oogen keek, vooral toen hij plots, met een automatengebaar, uit zijn zak een revolver trok, die hij naar mijne vrouw richtte...
Ik was opgesprongen, had hem het wapen uit de hand gerukt, hem neergesmakt op den stoel, die naast de deur stond.
‘Maar ge zijt dronken, kerel!’
| |
| |
Hij was ineengezonken als een half-leege meelzak, keek mijne vrouw, toen mij aan, en begon onbedaarlijk en hoogluid achter zijne ruige handen te huilen.
Van den eersten schrik bekomen, was mijne vrouw opgestaan, had hem een glas water ingeschonken. Een onzeglijk medelijden, dat ik niet te verklaren wist, had mij aangegrepen. Met zachte woorden drong ik aan, dat hij drinken zou. Maar hij huilde aldoor heftiger. En toen ik hem vroeg om de reden:
‘Gij zijt gelukkig, gij zijt gelukkig, gij’, sprak hij door zijn snikken heen...
|
|