| |
| |
| |
II
Dat ik mij, na elf jaar, deze ontmoeting nog zoo goed herinner en in al hare bijzonderheden, ligt aan den brief dien ik, niet zonder verbazing, eene week nadien van Pieter Meulewaeter ontving. Ik heb hem bewaard. Hij luidt:
‘Geachte Heer van de Woestijne, ik bied u verontschuldigingen aan, en dit verwondert u misschien minder dan mij. Ik ben ze u immers niet verplicht: ik heb niet veel gedaan, dat u krenken kon; ik was u voor dezen, zelfs literair hoop ik, niet zóó bekend, dan dat gij van mij buitenmatige beleefdheden verwacht zoudt hebben, en ik ben uit den aard dier geringe bekendheid bescheiden genoeg om er u niet mede te overladen; ik, van mijnentwege, kon wel eenige onrust gevoelen om scrupules die weinig stroken met de me-zelf opgelegde rol van een eenzame, van een soort, trouwens weinig-ascetischen en eerder sceptischen kluizenaar, die niets dan aan zichzelf wil danken, en zich vooral de opmerkzaamheid wil sparen die hij bij physische of geestelijke gesteltenis wekken mocht. Doch om dit laatste juist heb ik mij de peni- | |
| |
tentie op te leggen, die ik bij deze doe: den dag onzer zeer vluchtige en door mij - gelukkig! - nog ingekorte ontmoeting, ben ik me-zelf haast ontvlucht; gij zijt het, half-onbewuste voorwendsel geweest - vrees niet: dit is geen verwijt -, van eene tekortkoming tegenover me-zelf, die me spijt van den dag af dat ik u gezien heb en die mij laat 'of men mij een lichaams-deel hadde uitgesneden, eene klier of zoo, die ik wel missen kan, maar wier gemis ik zou voelen, niet te min, als eene hinderlijke ijlte.
Dien dag was ik niet normaal. Niet hierom echter roep ik uwe goedertierenheid in. Dat ik me-zelf aan drank en andere zwakheden te buiten ging, verontschuldigt zich-zelf, moet ge weten. Daargelaten de ongewone, de voor mij ophitsende omstandigheden waar ik mij in bevond, is daar immers de wetenschappelijke factor der overerving en der opleiding, door deze omstandigheden uit zijn kuischen sluimer gewekt. Dat ik de bevestiging ben van eene wet, kunt gij mij niet kwalijk nemen, meneer van de Woestijne. Ik kan overigens buiten deze ironie om mij te verschoonen: alkohol is, bij mijne vereenzaming waar hij toe meêhelpt, een te prachtig exaltatie-middel dan dat ik er, boven alle gedachte aan excuus uit, aan verzaken zou; terwijl de schijn der ontucht - gij zult hebben opgemerkt dat ik het bij schijn liet, waarin ik misschien ongelijk had - profijtelijke gevolgen aan zelf-tucht en het meten der eigen illusie-kracht hebben kan. Dit zijn dan ook hulp-middelen waar ik zelfs in gewonen doen wel eens mijn toevlucht toe neem. Ik verontschuldig er mij niet om; zelfs schaam ik er mij niet over, want ik heb ze noodig. Ik ben niet zeer sterk,
| |
| |
moet ge weten; ik ken mij slechts déze sterkte toe: mijn gestaêgen zucht naar zelf-kennis, en liefst de abruptste, en zelfs de vernederendste.
Dààraan dan heb ik dien namiddag onwillekeurig gezocht te ontsnappen: vergeef het mij, waar ik voor me-zelf geene vergiffenis ken dan die zou kunnen voortspruiten uit het feit, dat ik mijne aarzeling, toen ik op u wilde toetreden, op het gepaste oogenblik dan toch heb weten te bemeesteren. Ik heb toen op het punt gestaan toe te geven aan een slecht verzet der natuur; ik heb willen ontsnappen aan het eenige wat ik nog bezit: de overwinning op mijne idealen. Gij weet dat in ieders leven een oogenblik komt, dat hij over zich-zelf beschikt: te zwak om mijne levens-inzichten aan de menigte, of zelfs maar aan eene élite op te dringen, heb ik me-zelf moreel uitgekleed tot op het been, naaktheid die mij niet meer ontgoochelen zal, waarheid zonder verdere illusie... Me-zelf te bezitten, al zou het bezit geheel negatief uitvallen. Want dàt beteekent deze overwinning: de absoluutheid van het negatieve. Met de slotsom dan dat ik niets beteeken? Ja-wel, maar den troost tevens dat ook de anderen niets beteekenen, en dat de samenstelling van al dat onbeteekenende aan hen nog geenszins eene beteekenis inhoudt. Daarom sluit ik mij op in mijn pure ijlte, - met boven-gemelde exaltatie-middelen dan, die mij gelijk moeten geven. Een hoogmoed? Neen: eene nederigheid. Want, daargelaten dat het een belachelijke hoogmoed ware, deze die op onmacht berusten zou, - ik ben in niets satanisch, geloof mij! -, zou hij de regressie tegenhouden naar het grondelijke, het oer-wezen dat kost wat kost dient herwonnen wil men aan zich-zelf het weinige,
| |
| |
maar nóódige bezitten, dat het leven verklaarbaar maakt en dragelijk. Gij zegt dat zulke gronden aan zijn bestaan te geven van alle daad verwijdert. Maar mijne werkelijkheid ruim voldoende gebleken, waarom dan nog gedongen naar de vermeerderende daad? - Ik streef nog slechts naar de perfectie mijner nederigheid, meneer van de Woestijne: het heeft mij opgelegd, welke aandrang mij ook een oogenblik verleidde, van eene nadere kennis-making met u af te zien.
En nochtans hadde ik u willen zeggen dat...’
Volgden eenige complimenten vol schrander en gevoelig doorzicht over mijne verzen, te vleiënd echter om hier te worden overgeschreven. Waarop de brief met banale, doch naar me scheen nog ingetoomde beleefdheids-formules sloot.
- Moet ik zeggen dat hij mij, na de aanvankelijke verwondering, ergeren ging? Pieter Meulewaeter bood mij verontschuldigingen aan. Waarover? Niet om hetdel
misselijke in zijn gedrag: hij wierp het mij toe als eene bravade. Niet om zijn gebrek aan hoffelijkheid: hij maakte mij duidelijk dat ik daar voor nu en altijd een kruis kon over maken. Neen, hij verontschuldigde zich alleen, in zijne vrij-duistere, misschien voorbedachte vreemdheid, om het feit, dat hij zich een enkel oogenblik, waarschijnlijk bij het verlaten der ‘Old Curiosity Shop’, tot mij aangetrokken had gevoeld, en zag het beleedigende dat voor mij in zulke excuses liggen kon over het hoofd, om uit te pakken met naïeve verjaarde theorieën waar ik trouwens onverschillig aan blijven moest, zoolang hij in zijne opzettelijke en halsstarrige afzondering tegenover mij volhardde.
| |
| |
Zij waren dus niets, zijne excuses, dan een voorwendsel om... mij te schrijven, langs geestelijke omwegen te onoprecht om mij lief te wezen. - Hoe, deze kluizenaar zooals hij zich noemde, had dan toch ook nog behoefte, na jaren afwezigheid, aan een publiek?; deze literator die zich-zelf begraven had ten aanzien van allen die aan lof of blaam in hem belang hadden gesteld, zou niets wezen dan een levende doode?; ook hem zou zelf-schouw niets zijn dan aanleiding tot schrijverij? - Ik weet bij ervaring wat zulke zelf-schouw bij letterkundigen doorgaans aan bedoelingen en uitwerksels inhoudt: blijft hij niet onder-bewust en naief om zeer ongedwongen zijn uitweg te vinden in lyrisme, dan kan hij alleen nog wezen de ziekte der zelf-overschatting, of, op zijn best, de zucht om zich te denken zooals men eigenlijk wel wezen wou. Men ontdekt zich geestelijke gebreken: interpreteert men ze niet als deugden, waant men zich bij voorbeeld niet een Flaubert omdat men in de scheppings-weeën de eigen machteloosheid geeuwen of grijnzen voelt, dan wil men van zijne sentimentaliteit cynisme maken, of omgekeerd. In Meulewaeter's geval nu was mij vooral onhebbelijk dat hij zijn zelf-schouw tot eene afschuwelijke pose had verheven, zin-ledig want leelijk en onnoodig (hij was interessanter zonder dàt), tergend door hare grofheid, onmannelijk-laf als alle koketterie. - Toen ik ten derden male zijn brief herlas, werd mijne ergernis zelfs een soort walg: deze Pieter Meulewaeter was met al zijne philosophie blijven steken op het punt van den weg, waar zijne vrienden hem, ruim tien jaar vroeger, hadden achter-gelaten; nog ploeterde hij in een nihilisme dat ons, te dien tijde, als een weldadige kritiek,
| |
| |
niets dan een prikkel was geweest tot meer-opbouwende daden; wij waren immers te gezond om het immoreele van het alleen-afbreken niet in te zien. Hem echter was, zooals dit verloopen moét, bij overtollig gebruik de prikkel een gif geworden. Wel zal ook hij de gapende ijlte van het stets-verneinen hebben ingezien; maar neemt hij er thans de minste hoeveelheid van tot zich, (om het aldus uit te drukken), dan vertoont hij symptomen van anaphylactischen aard. Ons vroeger anarchisme was ons niets meer dan eene waarschuwing tegen burgerlijke toegevingen: bij hem werkt het nog steeds en onmiddellijk homoeopathisch; het hitst zijne vernietigings-razernij aan en zie - hij betoont er zich fier om. Ik, die zeven of acht jaar jonger was dan hij en wien 't leven reeds toen als nu nog geen zin heeft dan in de schepping, en die geen scheppen zien kan in de analysis, in de catalogiseering der levens-bestanddeelen, niet meer dan dat de kennis der vruchten van een boom 't vermogen schenken zou om eigen-machtig zulke vruchten voort te brengen (alle scheppen is argeloos, en ik kan mij God nauwelijks anders dan argeloos voorstellen: anders een toets-steen voor menschelijke ironie), - ik meer dan wie moest mij door Meulewaeter's uitingen gekrenkt voelen, er mij om belgen als een geloovige om spot met zijn geloof. Deze melaatsche die zijne wonden blakert in de zon als blinkende voorbeelden, hij vervulde mij met schrik en afkeer...
- Hij zou mij weldra met medelijden vervullen. Ik moet zeggen dat mijne ergernis, bij verder nadenken over het geval, van lieverlede eene knagende onrust was geworden. Het spreekt van-zelf - mijn gezond verstand
| |
| |
won dit weldra op den onderganen aanstoot, - dat Pieter Meulewaeter te goeder trouw was. Hij dàcht werkelijk wat hij zei. Hij werd er niet te sympathieker om; wél echter belangwekkender, en het is mijne zwakheid dat ik er hem beklagenswaardig om vinden ging. De ziekte niet gefingeerd, wekte zij zorg. Ik ben geen dokter: het benam mij de objectiviteit van bloot de vaststelling. Ik ben ook geen voldoende psycholoog om voor de geesteskrankheid de genezende afleiding te zien: het vermeerderde mijne onmachtige zelf-bezwaren. - Eenmaal toegegeven dat Meulewaeter niet teerde op een waan (weldra was ik aan de fout toe, zijne oprechtheid met de realiteit der kwaal als onbetwijfelbaar te identificeeren), volgde daaruit dat zijn brief niet als louter literatuur te beschouwen was. Die brief was, eenvoudig, eene belijdenis. Door niets, weliswaar, en allerminst door mij uitgelokt, en... het maakte mij niet weinig verlegen. Wààr immers een vertrouwen aan toe te schrijven, dat op niets berustte en door Pieter zelf als overbodig was afgewezen? De drang echter dat hij spréken zou, en zelfs tot een onbekende;... schreef hij-zelf niet: ‘ik ben niet zeer sterk’; riep hij zelf niet, vast onbedacht, mijne goedertierenheid in? Het maakte mij uitermate perplex, verleidde mij tot romantische bouwsels die ik in spijt weêr afbrak, ongeduldig om de beteekenis die ik hechtte aan een ongezonde, abnormale, bij nature beschadigde... Maar dat juist: het afwijkende en getareerde, dat trouwens lang geen afzonderlijk geval was; hem verhief, haast, tot een archetype...
- Tot mijne zeer groote verwondering kwam kort daarop Pieter Meulewaeter-zelf mij bezoeken. Ik woonde
| |
| |
te dien tijde in een groot, oud huis, even buiten de Brusselsche suburbs, in een stuk park vol verwrongen of verloomde boomen, naast de oneindelijkheid van een vijver. Dien dag druilde een stoffige mot-regen in trage vegen over den vijver onder een hemel van onwezenlijk wasgrijs. Mijn kromme treur-wilg blonk zwart; de schorsscheuren van een te allen kanten geknotten acacia leekten als wonden; twee hooge kastanjelaren rezen roerloosrecht uit water-bepoederde heesters, en strekten hunne takken als biddende armen uit. Het was het late najaar. - Ik ontving Pieter in een verandah die ruischte van den regen: een klein, zoet-eentonig gerucht; de overige plaatsen van het huis waren, docht mij, te donker in dezen naderenden avond, en er licht aan te steken ware eene schennis geweest, tegen den tijd, de atmospheer, ik zei haast: de stemming, eene fout. (Ik voelde dat toen met eene zekere gejaagdheid.) Ik weet nog zeer goed: wij zaten op stijve stoelen aan eene gebrekkelijke tuintafel, midden in knarsend-droge wingerd-blaêren, en het kwam mij op dat oogenblik voor, dat ik waarlijk betere meubelen hadde mogen hebben. Pieter - het viel mijn schroomvallig onderzoek onmiddellijk en als verlossend op - had niet gedronken; ik bood hem een glas wijn aan, dat hij weigerde, tot tweemaal toe. Zijne kleêren waren dof en zindelijk, uitgestreken ook, scheen het mij. Hij gaf een voorwendsel aan voor zijn bezoek, dat ik met groote haast afsloeg; het zal trouwens niet veel beteekend hebben: ik ben het geheel vergeten. Over zijn brief sprak hij niet, en ik-zelf was er waarlijk bang voor dat hij het wél zou doen. Ik had in die dagen te veel en te tegenstrijdig over hem nagedacht, om thans luchtig te
| |
| |
kunnen praten. Hij deed het even-weinig: misschien had ook hij veel nagedacht. Het gesprek wilde dan ook niet vlotten. Ik moest voorkomen dat Pieter er zou uit zien als een boeteling: hij echter deed eveneens zijn best om zeer ongedwongen te doen. Wij doorzagen elkanders spel zeer goed, maar deden natuurlijk alsof wij níet speelden. Onze dubbelzinnigheid was vol zoeten mistroost. Het regende buiten. Het was nogal zoel in deze matglazen verandah. Pieter bezag heel lang een wingerdblad dat bruin en verkreukeld was als een bedelend mummie-handje. Ik heb er ook naar gekeken. Dan is hij ineens heen gegaan, na een tijd die vanwege beider bedremmeldheid niet goed te beramen is. Wat was hij eigenlijk komen doen? Er draalde eene aarzeling in zijn handdruk en in zijn afscheids-woord, of hij iets vergeten had of geniepig achterliet. Er bleef inderdaad eene onaangename ijlte achter...
Het was het begin van onze vreemde vriendschap. Meer of min toevallig, soms met de koppigheid van iets noodzakelijks ook, ontmoette ik hem nog enkele keeren in stad: hij was een zeer anoniem medewerker, met zeer onverschillige compilatie-artikels, aan enkele bladen, ook Fransche: met vertaal-werk, zijne karige, anderen zorgvuldig-verzwegen brood-winning. Eén enkel maal nog zag ik hem in ‘trance’; in de pijnlijke, ik merkte wel: zeldzame, onnatuurlijkheid van bij onze eerste ontmoeting; dien dag klampte hij zich aan mij vast als een drenkeling, maar een drenkeling die vol sarcasme spotten zou om zijn hachelijken toestand. Weêr vervulde hij mij met ondragelijken afkeer. Maar al de andere keeren was hij zacht hoe dan eenigs-zins stug, zoet bij oogenblikken als
| |
| |
een ziek kind, met iets nadrukkelijks zelfs in die zoetheid; en dan weêr afgetrokken achter dikke rook-wolken die hem ook moreel schenen te moeten verbergen.
- Moet ik zeggen dat deze vriendschap mij eerst onzeker liet op het vreezende en verdedigende af? Pieter Meulewaeter, dit was mij nu duidelijk, ook uit reeds dien eersten brief, had aan die vriendschap eene behoefte, en misschien was dit hem bij onze aanvankelijke ontmoeting geopenbaard. Eene naïefheid dan, ik herhaal: eene impulsiviteit van zijnent-wege, die mij weldra maar half meer verwonderde: onder het masker zijner rede had hij eene frischheid van gemoed behouden, het onbeholpen-kinderlijke waar ik het daareven over had, waar mijn eigen gemoed mij leelijk verdord bij leek. Dit werd mij in deze vriendschap duidelijk. Al was ik toen nog maar in de tweede helft der twintig, toch kwam ik mij voor, den tijd der vriendschap reeds voorbij te zijn: sedert jaren had ik geen echten vriend meer gehad. Vriendschap is mij trouwens eene jeugd-passie, als liefde. Als liefde vlamt zij slechts één enkel maal in vol, zelf-gevoed, zelf-verterend vuur op. Al wat daar nog aan aanhankelijkheden op volgen kan, jaagt en leeft nog slechts op herinneringen; wij zoeken ons-zelf terug, wij maken onszelven wijs te herleven de eerste, offerende gretigheid: het is er helaas slechts het na-gevoel van, waar ik mij niet tevreden meê kan stellen, omdat ik weet dat mij geen genot meer wacht dan van bijkomstigheden, - en al de rest is smart en foltering... Is daar nog een ander soort vriendschap? Dit zal wel wezen: de getuigenissen zijn te talrijk dan dat ik ze wraken zou. En was Meulewaeter in de jaren reeds, dat vriendschap meer... platonisch kan
| |
| |
wezen? Was hij mijn meerdere aan gevoels-vermogens; bezat hij de zeldzame uitstekendheid die La Bruyère voor vriendschap eischt, en meer toegevendheid dan deze moralist den vriend toeschrijft; of eenvoudiger: is zijne ziel van zulken hoogen en fijnen aard dat zij zich tot maagdschap toe te vernieuwen weet telkens als zij de nadering gevoelt van eene hartstocht-herhaling?... Eens, veel later, toen niets meer tusschen ons eene kalme overgave nog storen kon en ook hij aan mij niet meer twijfelen mocht, zeide hij mij: ‘Zelfs de blindste maden vinden het wijfje waar zij liefde meê plegen zullen.’ Ik weet niet in hoeverre hij hierin tegen de wetenschappelijke waarheid zondigde; ik weet alleen: als zulke maden volgde hij, onvermijdelijk meestal, zijn instinct waar het ging om de zaken des gevoels (en herleidde hij denken niet dikwijls tot gevoel?), en hij wist het zóó goed dat heel zijn leven een reageeren is geweest tegen wat hij noemde de noodlottige toevalligheid. Het beliefde hem met teeder welgevallen te verklaren dat dit instinct hem slechts in twee gevallen niet bedrogen had: bij zijn kind en - bij mij. Ik gevoel eenige wroeging om dien lof: hij streelt in mij de ijdelheid, die men op lateren leeftijd van minnarijtjes ondervindt, en dat spijt mij; ik beschuldig mij verder bij Meulewaeter wispelturigheid te hebben gevreesd, en, (wat veel erger is), hoewel trouw uit al mijne macht, zijne vriendschap nooit naar hare goddelijke waarde te hebben kunnen beantwoorden.
Van dat goddelijk-kiesche droeg hij den schoonen schroom: heeft hij niet geaarzeld mij zijne plots-gerezen genegenheid toe te dragen - mijn werk, verklaarde hij mij later, had ze voorbereid, en het is mijne eenige fier- | |
| |
heid om dat werk -, in de openbaring ervan heeft hij niet dan met kuische terug-houding gehandeld. Zijn eerste brief toonde hem mij in een houding die, helaas oprecht, voor hem echter niet voordeelig was; zijn eerste bezoek leek mij nóg dubbelzinniger: in beide gevallen verborg hij zich, hij die het allerschoonste te vertoonen mocht. Eerst onder het bezoek dat ik hem op mijne beurt bracht in het huis dat hij bewoonde op den Brabantschen buiten, ontsluiërde hij van zijn innerlijk wezen genoeg, zij het dan nog met iets als maagdelijke, met eene schichtige terughouding, om het mij innig-sympathiek te maken.
Het was in den zomer van het op vorige gebeurtenissen volgende jaar, den tienden Juli 1907 (ik teeken den datum op omdat hij een mijlpaal is in het verhaal der verder door Meulewaeter meêgedeelde levens-omstandigheden; wil hier tevens nogmaals doen opmerken, dat ik alleen het essentiëele navertel, ook van deze ontmoeting: het belang ervan vergoede wat er aan droogs, hortends en wellicht onsamenhangends in mijn relaas moge tegenstaan).
- Mijn gewone haast die mij drijft tot wanordelijkheden, of eene buitengewone drukte in mijne journalisten-bezigheid was schuld, dat ik den trein miste, die mij in 't uiterste Westen van Brabant aanbrengen moest. Het speet mij: ik wist Pieter Meulewaeter zeer spoedig gekrenkt, hetgeen hem onafweerbaar-verdrietig te stemmen pleegt; tevens uiterst punctuëel niettegenstaande zijne uiterlijke slordigheid. Toch won ik er bij - men vergeve mij dit egoïsme -, hem langs eene nieuwe, voor mij zeer-vereerende zijde te leeren kennen: ik zag aan hem,
| |
| |
één korte wijle, het gebaar, den oog-opslag, den plotsen blos, de ingetoomdheid daarna die perelt in bloed op de lip eener maagd, die men op dát oogenblik gevoelt te zullen beminnen. Ja, het is op de minuut van het stappen uit het roet-vette, het hoestende en sukkelige stoom-trammetje, hetwelk mij, drie uur te laat helaas, ter bestemming aanvoerde, dat mij mijn plicht, en die mij grondelijk ontroerde, tegenover Pieter Meulewaeter als een gebod voor heel mijn leven duidelijk werd. Wat daarbij gebeurde aan wonderlijks? Niets; alleen wat ik las op Pieter's zoo expressieve gelaat: een plots verlosten angst, een kinderlijke vreugd die tranen als sterrekens opdreef naar zijne troebele oogen, en tevens de verstrakkende aarzeling eener schuchterheid die mij ineens al het cynisme, al de invretende spot, al de ploegende bitterheid vergeten deed die ik er vroeger in geboetseerd had gezien.
- ‘Ik vreesde dat gij niet meer komen zoudt,’ zei hij stil-innig, diep-zuchtend als voor zich-zelf, terwijl hij mijne hand langer drukte dan naar gewoonte, hij die het, beteekenis-vol, met opzettelijke beslistheid pleegt te doen. - ‘Ik had u moeten telegrafeeren; vergeef mij,’ zei ik met echt leed-wezen. - ‘Gij zijt er nu zélf,’ antwoordde hij met warme trouw-hartigheid, ‘en wint erbij, niet op het middag-maal te zullen moeten wachten.’
Wij liepen een hobbelig kasseitje langs dat steeg tusschen blinkend-groene beeten, grijzende en vlug-ruischende haver, de roodende, vierkant-begraande aren van zware tarwe.
- ‘Dáár, op den heuvel, woon ik,’ wees mij met eene naïeve voldaanheid Pieter Meulewaeter. ‘Het land is hier schoon, nietwaar?’ en zijne hand ging in een breed
| |
| |
gebaar van een eenzaam-wiekenden molen naar laag- en wonnig-bevrachte boomgaarden, waar-over heen een zondoorzegen lucht, in egale pulvering zijne hooge vlakte breidde. Ik knikte; ik genoot met de onmiddellijkheid die de buiten mij te gunnen pleegt; voor het eerst, als het ware, kon ik mij in de aanwezigheid van Pieter Meulewaeter zonder den minsten angst en haast zonder nieuwsgierigheid gevoelen. - De weg werd steiler en smaller, tusschen dichtere behuizing en zwaarder loover, dat over hagen en lage tuin-muren hing. - ‘Dààr!’, zei hij, en eenigszins hijgend, ik tevens met de voldoening eener ontdekking, stonden wij op eene vierkante, met breede, gestuikte, zéér-propere, slaap-rustige woningen omzette plaats zonder boomen, waar door malsch en lazuren gras straal-gewijze paden gesleten waren naar de onderscheiden drempels toe en de zwart-opene deuren. - ‘Daar!’: het was van de huizen het hoogste, het meest-verweerde ook. De okerige kalk schilferde er over blauwige onder-lagen; de deur vol verf-blazen stond retig en onder-aan beknabbeld van vocht en vermolming; maar midden-in blonk er, reusachtig, een koperen appel als tot geweldig goud gepoetst.
- ‘Gij zijt thuis,’ meende Pieter, wel wat ceremoniëus, die zijn hoed afnam of hij andermans woning betrad. Hij leidde mij binnen in eene ruime kamer waar de tafel reeds stond aangerecht. Het leek wel een vertrek uit de jaren vijftig, de zit-kamer gelijk onze groot-ouders ze zich wenschten en die óns bevreemdt door hare, deels kinderlijk-beminnelijke, deels inhoudloos-gezwollen deftigheid. Op het botermelk-wit van een schimmelig behang-papier waar, tusschen eindeloos-rechte strepen da- | |
| |
nigbleek goud, overhandsche lauwer-kransen en preutsch-gestyleerde leliebloemen van zelfde kleurloosheid eene anemieke staatsie teekenden, vertoonden in gebruind-gulden ovalen lithographische portretten eene reeks notarislijkende bourgeois met hoog-gewelfde boven-lip, gesteven kuif en dikke harigheid die kroop als rupsen bezijden platte ooren. Op het zwarte marmer van het schouw-blad verhief zich, schemerig weêrkaatst in den vliegen-bezochten spiegel, eene Empire-pendule in de gedaante van een overstolpt Dorisch tempelken, waar-boven, buiten alle proportie, een opgezet note-krakerken geduldig het roode haar van zijn hoog-gerechten pluimstaart te verliezen zat, tusschen de overwelvende pauweveêren en Judaspenningen, gerezen uit de open-kelkende, wit-porseleinen vazen met gouden randen die de pendule flankeerden. Er was ook, beider-zijde den haard, eene blauw-glimmende mahonie-houten commode: deze van rechts vertoonde, in ronde opgesteld, een koffie-servies dat, even-eens van melk-wit porselein, op elk kopje pronkte met zin-rijke deviezen. Op de andere ontsteeg eener champagne-fluit de rankheid van een lelie-tak vóór een Lieve-Vrouw-beeld waar een lapis-lazulieten pater-noster zijne beiëren om bond; twee goud-porseleinen urnen hielden ernaast de wacht, die vooraan in felle kleuren de verbeelding toonden, de eene van de Verkondiging, de andere van de Visitatie, onder een stijve stoffigheid van percalen
ruikertjes asters en boter-bloemen. Tusschen de twee ramen eindelijk, donkerde diep het hooge vlak van een penant-spiegel; waar het daarbij-hoorende, krompootige tafeltje, als Atlas, torste een wereld-bol. En dit alles deed beschromend en tevens lach-wekkend aan. Behalve dan enkele vroeg-im- | |
| |
pressionistische schilderijtjes van meesters-geworden tijdgenooten, die, hier en daar tusschen de familie-portretten in, hoogst-onwelvoeglijk schenen te schateren.
Pieter wees me mijne plaats aan tafel, en, met een rond gebaar: ‘Ge ziet,’ zei hij, te ernstig dan dat hij het niet ironisch zou hebben bedoeld (op dat oogenblik althans dacht mij aldus), ‘ge ziet dat ik midden in de traditie leef, en zelfs de engste: de familie-traditie, deze der “sociale cel”. Eigenlijk heb ik alles geërfd van eene oude tante, huis en al: het heeft echter heel wat bijgedragen tot mijn opvoeding, tot wat er stevigs is aan mij. Wat hier van mij alléén is, die dingetjes van Claus en anderen, het zijn maar... schetsen’;
en, terwijl eene oude meid met knorrig gezicht de soep aandroeg: ‘Ge zult mijne vrouw moeten excuseeren: zij is afwezig. Laat ik u trouwens eens voor altijd verwittigen: gij zult haar hier niet dikwijls ontmoeten, vrees ik. Wat wilt gij?: mijne vrienden kunnen de hare niet worden: dat staat bij haar onverstoorbaar vast. Wij zijn zeer onderscheiden van aard, mijne vrouw en ik; zij heeft een groot geloof in haar-zelf, terwijl ik... Ziet gij, zij geeft gaarne toe aan haar daimoon, die van gulle en franke zeden is; ik - ik ben feitelijk in eeuwig gevecht met den Engel...’
Hij had het gezeid met luchtigheid, maar de rechte plooi in zijn voorhoofd was meteen diep en zwart tusschen een dikken dubbelen barm komen te staan van kommer. Hij zweeg een tijdje, mijmerend. Ging toen haastig lepelen in zijn bord.
Hij at vlug: het gaf mij eenige moeite om hem met de passende beleefdheid bij te houden. Spreken deed hij
| |
| |
ook niet meer, dan toen wij geheel klaar waren. Ook ik vermeed de stilte te verbreken, zelfs bij het wachten tusschen de schotels in. Dan gaapte eene aarzeling in het midden van ons beiden, een sloot van nogal troebele aarzeling waarbij ik den angst gevoelde dat Meulewaeter mij weder vreemd ging worden. Maar, al was deze blijkbaar niet gansch op zijn gemak, ik las, eenigs-zins geruststellend, eene vrome waardigheid over zijn gelaat, die dieper en strakker werd naar het maal vorderde. Toen het nagenoeg was afgeloopen - hij verwijlde weinig bij het na-gerecht -, stond hij met beslistheid recht, zei:
- ‘Als ge het goed vindt, zullen wij ons sigaar in den tuin gaan rooken,’ en liep mij haastig voor door de galmende gang vol keuken-geruchten en het babbelende stemmeken van een kind.
Onze nogal vlugge passen maten het smalle pad tusschen wit-groene salade, voorbij loof-omwonden boonestaken en het week-wapperende blaêre- en bloeme-gespeel om erwte-rijs. De roô-koolen kronkelden breede kreukel-versierselen om den ronden bol die zich strak-ribbig midden-in aan 't uitzetten was, terwijl ernaast de tabakstengels rezen uit de open-zijging van hare lange blaêren. Boven ons hoofd danste schilferend de zon op de wiebeling van het geblaêrt der enkele fruit-boomen, waar reeds zwaar-onroerend de vruchten in hingen met hare matte klaarten. Zoo kwamen wij tot aan het uiterste einde van deze tuin-strook, aldaar aardappel-struiken blauwig te verstoffen stonden. Hier hield Pieter mij staan, en als mijmerend: ‘Ik vrees dat zij de plaag krijgen,’ meende hij; ‘het heeft te veel geregend in de laatste weken.’ En dan, ineens, zonder overgang, zijne oogen strak maar
| |
| |
troebel in de mijne: ‘Weet gij dat het vandaag juist negen maand is dat wij elkander voor het eerst hebben ontmoet? Wat... moet daaruit geboren worden?’ Hij zei het stiller en haast beschaamd, toch met eene vreemde opzettelijkheid, die mij onmiddellijk als een openbaring zijne aarzelende houding van aan tafel verklaarde. Het verontrustte mij dermate, dat het zijne kuische vreugde van toen hij mij was komen afhalen onoprecht deed schijnen, en mij wrevelige spijt gaf om de eigen overgave. Het zonderlinge gezegde deed mij aan, of Pieter mij in een soort valstrik gelokt had. Mijne vriendschap verschrompelde onaangenaam: ik deed het ongraag, maar - zag mij genoopt eene gemoeds-onafhankelijkheid terug te nemen, die ik (ik overdreef, geprikkeld door Pieters ingehouden opgewondenheid) die ik te gulhartig prijs-gegeven had. Men vergeve het mij: ik dwong mij tot een bij mij maar al te natuurlijk egoïsme. Teekende het zich in stugheid af op mijn gelaat?: Pieter zag mij weêr aan, maar met gansch andere oogen. -
‘Neem het mij niet kwalijk,’ sprak hij dof, ‘maar ik had mij van dezen dag waarlijk heel veel voorgesteld.’
Ik begreep dat ik hem al te ras veroordeeld had. Dit was alles zoo heel vlug gegaan, trouwens, of wij plots in een put waren gevallen. Het leek mij of ik daar ook mijn deel schuld in had, en de redding op mij moest nemen: Pieter zag er nu plots een oud, versleten, machteloos, werkelijk hulp-behoevend man uit. Waarlijk-ontroerd, reikte ik hem mijne hand, die hij eenigen tijd in de zijne hield. - ‘Waarom zou deze dag niet wezen wat hij zijn moet?’, vroeg ik, beducht voor storende woorden; ‘ligt het aan mij?’
| |
| |
Hij schudde zacht het hoofd, en glimlachte. - ‘Ik ben zéér onhandig,’ meende hij.
- ‘Gij zijt van nature schuchter,’ antwoordde ik, ‘en zwijgt daarenboven te vaak en te veel om uw gevoels-nooden zoo maar luchtig met woorden te kunnen omwikkelen. Maar ik heb te grooten eerbied voor uwe pudeur, zie er te zeer een teeken in van...’
- ‘Een teeken, hetzij van gemoeds-ontaarding, hetzij van zedelijke uitsluiting: van eene ziekte of van een straf; van beide samen misschien,’ sprak hij, zich-zelf in strengheid weer volkomen meester. ‘Gij moet dat niet vergoêlijken: ik ken me-zelf genoeg, mijn beste vriend.’
En toen, haast stamelend:
- ‘Ik ken me-zelf vooral in mijne zwakheid der laatste maanden, dier laatste... negen maanden; ik heb geëindigd met er aan toe te geven, eerst als uit een geestelijk experiment, en vooral wanneer ik heb ingezien dat mijne behoefte aan een vriend allicht niet anders was dan de noodwendigheid eener biecht, die van-zelf hare penitentie meê zou brengen. Ja, ik ben weêr toe gaan geven aan zulk katholiek atavisme (hij sloot een wijl zijne oogen) en verwacht met betrouwen haast, met den huiver althans eener hoop, - ik verwacht de verlichting eener penitentie. Wilt gíj mij die opleggen?’
Ik maakte, met een onbewusten schrik, een afweer-gebaar. Hij onderbrak het haastig:
‘Vrees niet: ik bedoel alleen, kunt gij mij een biecht-vader zijn?’
En met nieuwe wrangheid:
‘Voor de penitentie kan ik inderdaad zelf wel zorgen.’
Ik antwoordde, na een tijd die de ijlte van mijne bedremmeldheid verdiepte:
| |
| |
- ‘Mijn vriend, waarom deze eeuwige bitterheid? Moet ik dan waarlijk gelooven dat gij mij nóg niet vertrouwt?’
Ditmaal was ik het, die hierbij te ver ging: Pieter zag mij spijtig, haast smartelijk aan. - Waarna, wrevelig: ‘Zoo schieten wij nooit op,’ zei hij, en zelf-verwijtend: ‘Waarom ook al dat opzet, al dien omhaal? - Kom, laat ons maar weêr in huis gaan.’
Hij leidde mij ditmaal eene achterkamer binnen, die mij evenals de eetzaal, trof door hare netheid, hare orde, hare zindelijkheid die van koud water den goeden geur had. Waar wel-gestelden, goed-doorvoeden niet zelden eene rommelig-volle verblijfplaats bevolken die ruikt in alle hoeken naar droog, worm-stekig kurk, is het deel der armen vaak eene regelmatigheid, die, hoe schraal ook, klaar is en stijl-vol: glans der spaarzaamheid die weldadig aandoen zou, werd men er echter niet aldra de leêgte van gewaar, die al te zeer duidt op zorgelijkheid. Aldus deze kamer, eveneens ouwerwetsch gemeubileerd, en die waarlijk al te hol klonk, toen Pieter, die mijne gêne zag bij deze arme orde, sprak, met een nadruk die onwillekeurig weêr de voorbereiding verried, de vooropgezetheid die hem gevangen hield: ‘Dit is mijn werk. Glimlach niet, Karel: ik heb het aldus bedoeld; het is mijn wil dat het aldus zou wezen: geen artistiek “beau désordre”; de onrust niet van al uw modern gedoe: de soliedheid alleen van het van-ouds vertrouwde, behandeld met de poets-grage liefde van geslachten, naar den eisch van eene gezonde gezelligheid. Die orde is mijn grootste nood. Want... zie maar!’
Hij had, eenigs-zins theatraal, eene deur open-gegooid,
| |
| |
deze van blijkbaar zijn werk-vertrek. Hij lachte luid nu, te joviaal dan dat het echt zou zijn geweest: ‘Ja ja, zie maar! o, Ik beken het, van nature bezit ik den geest niet van een Goethe of van een Leonardo!’
En inderdaad, dat enge kamertje met vele vensterramen zonder gordijnen, vertoonde, onder den aanslag van al te wit licht, een warre-boel, eene zolderigheid, die als eene weêr-wraak aandeed op de moedwillige regelmaat van de andere vertrekken. Eene lange, wit-houten inkt-bevlekte plank dwarste van muur tot muur de kamer, onder het venster dat er den geheelen achterwand van innam: zij was de werk-tafel, droeg door mekaêr de lamp, den inkt-koker, een stel doorrookte pijpen, lag vol dooreen-gegooide papieren, vertoonde als hoekige, lomp-gestuikte Babel-torens de opblokking van woorden-boeken, de overhellende stapels van stof-wazemende brochures. Zelfde stapels vulden de kamer-hoeken, schuinden langs het gescheurde beschot-papier, rezen op het schouw-blad naast eene ledige flesch en een glas waar een bodemken wijn in te dikken stond. Zij waggelden (want dit was blijkbaar ook Pieter's slaap-vertrek), tegen de schrale pooten van een arm-zalig ijzeren beddeken met een verkleurd-katoenen sprei toegedekt, Zij dreigden met vallen overal waar men heen zag, precair samen-gehouden, scheen het wel, door de bewegende webben die spinnen er tusschenin geweven hadden. En de laag grijs pluis die erover vlokte toonde aan dat zij niet dikwijls werden verstoord. - Tegen het bloemig en verschoten behangsel hing niets dan een onnoozel wijwater-vaatje zonder anderen inhoud dan een zwart pulver-korstje. Een portretje van Stirner - een leelijke, sproetige zinco, - was er
| |
| |
naast geplakt, terwijl boven de deur aan een eindje touw het gipsen afgietsel hing van een Byzantijnschen Christus-kop, zóó dubbel-zinnig, dat men niet zeggen kon of hij grijnsde dan wel spotte. Dat was de eenige versiering; neen: er was nog eene groote, roode roos die, wijd-open zijgend, haar stengel baadde in den wasch-kom vol water.
- ‘Neen, ik bezit den geest niet van Goethe: hij pleegde liever onrecht dan de orde verstoord te zien,’ vervolgde Pieter, ditmaal haast met neêrslachtigheid; en stiller, met de aarzeling die deze tegenspraak van zichzelf meêbracht, ‘En... wat vermag de goede wil, als de geest afwezig is?...’
Hij ging op zijn kriepend beddeken zitten, wees mij den hard-houten stoel aan zijn werk-tafél, duwde beiderzijds zijne vuisten in de dekens. Hij zuchtte, schokschouderde. - ‘Ik ben eigenlijk nergens thuis, dan hier,’ zei hij. ‘Ik heb daar-even gesproken van gezelligheid: feitelijk lieg ik me die zelf voor, vind ik ze nergens, - zelfs hier niet in mijne natuurlijke ordeloosheid,’ en smalend: ‘als men eene vrouw heeft als de mijne!’ Hij wachtte even, als verschrikt over die uitlating; meende er dan aan toe te moeten voegen: ‘Het spijt mij.’ Maar het klonk bijna komisch.
Dat komische ging weldra, verstard als een masker, angst-wekkend grijnzen in het zwijgen, dat thans een lange wijle volgde. Pieter's aangezicht, daar op zijn bed, had trouwens eene uitdrukking gekregen, die voor mij uiterst-pijnlijk was. Te denken aan zijn vrouw, in verband met zijn arm huishouden dat hem zoo veel zorg kostte; misschien de wrevel ook dat hij mij nu zijn
| |
| |
innigste wezen wat al te openlijk had onthuld, vervulden hem blijkbaar met een soort vreesachtige woede. Toen hij mij onderop bezien had, werd die woede eene verlegenheid in al de vertrekkingen van zijne gelaats-spieren. Verlegen was ik eveneens geworden, nu ik een dieperen blik in de rampzalige ziel kreeg van mijn vriend. Mijn stand-punt tegenover hem werd uiterst kiesch: zijne bedoeling, gansch den namiddag reeds, en misschien sedert maanden, was blijkbaar, dat hij met mij tot de uiterste vertrouwelijkheid gaan zou. Hij wilde me niets meer verbergen: mij hier in zijn vreemd studie-vertrek te hebben binnen-gebracht, het was of hij zich plots de kleêren van het lijf had gescheurd na mij eerst zorgvuldig zijne garde-robe te hebben getoond, ik bedoel: al de middelen waarmede hij zijne moreele naaktheid, die beklagenswaardig was, placht te bedekken. Ik stond thans voor de brutale leelijkheid, die hij-zelf zoozeer verafschuwde. Hij wrokte, en was beschaamd. Ik-zelf wist niet meer welke houding aan te nemen, ging den rug bezien van de boeken die mans-hoog naast mij optorenden, meende, als hoogst noodige afleiding, er te moeten over praten.
Pieter liet mij een tijdje begaan, of hij mij niet hoorde. Daarna onderbrak hij mij, bitsig haast, maar bezon zich onmiddellijk en haalde de schouders op. De verlegenheid over zijn gelaat maakte plaats voor eene vastgekorven uitdrukking waar ik goed meê vertrouwd was: deze eener tragiek die niets panisch' inhoudt en die hem eigen is als hij praat over lang-gekoesterde inzichten, over zeer-vertrouwde gedachten. Hij aarzelde een korten tijd, en scheen daarop een besluit te vatten. Hij zuchtte,
| |
| |
als iemand die toegeeft aan eene noodzakelijkheid en die een laatste offer brengt.
- ‘Laat af,’ zei hij met eene vaste zachtheid; ‘niet over boeken praten, als ik u bidden durf. Ik hou niet meer van boeken, moet gij weten’; en, terwijl hij zag dat ik hem moeilijk kon gelooven:
- ‘of beter: ik vrees dat ik er nog te veel van hou, na al het kwaad dat ze mij gedaan hebben...’
Hij zweeg, verschuchterd weêr; was nu echter te ver gegaan in zijn betoog om het mij verder te kunnen onthouden; gelukkig misschien tevens, in al zijne weigerachtigheid, dat ik het had uitgelokt, en aldus de gelegenheid geboden waar hij al heel den namiddag op loerde:
- ‘Wel ja, niet waar,’ zei hij, aanvankelijk met een soort neerslachtigen deemoed, ‘ik ben immers, zoogoed als gij, zoogoed als al diegenen van ons geslacht, groot-gekweekt met datzelfde voedsel: boeken, niets dan boeken, den dikken, loggen brei-berg van boeken dien men doorbijten moet wil men komen in... het Luilekkerland!...’
Hij haalde met schamperen weemoed de schouders op:
- ‘Er is maar één verschil: gij, de ánderen, gij schijnt het, in uw waarlijk-bereikt Land-der-Belofte vergeten te hebben. Terwijl ik...’
- ‘Het is eigenlijk het vreeselijkste der vraagstukken’; (hij ging stil-aan bewijzen met een onbewust-stijgenden ijver); ‘het beteekent eigenlijk noch meer noch minder dan dat men van jongs-af ons geweten vervalscht; ons een geweten geeft waar wij burger-jongens, die met de barste werkelijkheid zullen af te rekenen hebben, geen recht op bezitten: een geweten, waarlijk,
| |
| |
boven onzen stand. Want, zeg mij eens: bestààt er een geweten in absoluten zin? Maar dan versta ik mijn buur-man den kruidenier niet meer, en dan kan een priester zelfs een advokaat niet meer begrijpen!... Het komt er helaas niet op aan, wat wij aan het leven hebben: veel eerder wààr wij het leven op ontvangen; en dàt, ziet gij, dàt begrijpt men niet, of beter: dàt vervalscht men, wetens en willens!... Gij haalt de schouders op;’ (ik deed dit geens-zins, wilde integendeel met Meulewaeter's meening instemmen: maar hij strekte zijne hand gebiedend uit, vervolgde met, haast-vurige, koppigheid):
- ‘gij meent dat het leven er wel voor zorgt, dat absolute in onze moreele opvoeding tot het passende relatieve af te slijten; dat men bij mijn dorpspastoor van daar-even, na eene niet zeer lange ervaring, wel degelijk den boeren-zoon dien hij is, terug-vinden zal; dat men in dezen professor heel goed den telg van een kleinwoekeraar terug-ontdekt, en in genen dokter de zelfgenoegzaamheid van zijn vader het schoolmeesterken. Er is niet trouwens alleen de dierbare erfelijkheid; er is de gemak-zucht, en - men weet het niet, of wil het niet weten, maar die winnen het zoo makkelijk en zoo gauw op de onbaatzuchtigheid die ons als moreel en sociaal eind-doel werden voorgehouden, door menschen die er zélf in geloofden. overigens!... Er zijn er echter die wél volgzaam waren, waarlijk góede leerlingen, moet gij weten, die gelóóven wat men hun vertelt; die de noodige regressie naar de voorvaderlijke overtuigingen en nog andere deugden, de stevigste bestand-deelen van hun egoïsme, niét ondergaan en de verzoeking ervan, waar zij zich mocht voordoen, door voorbeeldige kastijding uit
| |
| |
hun lijf en ziel bannen; er zijn er wien het leven alle gemak-zucht heeft afgeleerd, en die zelfs, waar het nood gaf, het leven hierbij een handje toestaken, - alleen vanwege hunne goede educatie, ziet u; edele dutsen wien trouwens altijd iemand vóór was op de sport der sociale ladder die ze juist betreden wouën; iemand die ze er af te schoppen wist met de overtuiging zijner atavistische spierkracht, al gaf zijne zedelijke beteekenis hem op die sport alles-behalve recht... Welnu, mijn vriend, onder deze goéde leerlingen ben ik-zelf; hoe het mij ook spijte: ik ben onder dezen die alles onverwoestelijk au sérieux hebben genomen, ... en het misschien heel hun leven lang blijven doen, zelfs als de schalen van hunne oogen zijn gevallen: zij hebben immers àl te goed opgepast op school! Ik ben een gevolg der gewetens-desorbitatie, ik die verdiend had, door mijn ijver en mijn goed gedrag, een met-eere-beladen bewijs te zijn van de heerlijke opleiding die wij allen hebben genoten!...’
Hij zakte neêrslachtig inéén. Bedacht echter dat zijne aanklacht niet ten einde was; herbegon met een soort intellectuëlle drift:
- ‘Hebt gij er trouwens over nagedacht,’ ondervroeg hij, ‘waarin zij eigenlijk bestaat, die vervalschende educatie? In twijfel eenerzijds, en anderdeels in romantisme. Een twijfel die ons feitelijk met ijlte vult (die beeldspraak is nauwelijks paradoxaal!); en te zelf der tijd de hoogmoed dat wij het recht hebben ons te meten met, ons wezen te toetsen aan het Absolute. Men leert ons negeeren wat wij niet met onze zintuigen ervaren, wat wij niet zien, besnuffelen en bepootelen kunnen: men beveelt ons tevens met hoogst-dringendheid aan ons een
| |
| |
oordeel te vormen over God, de Oneindigheid, of op zijn minst het Leven. Men graaft zorgvuldig den afgrond, aan wiens uitersten zoom wij de nietigheid van ons begrijpen, trotseerend als een doem, aanzuigend als een wanhoop ontmoeten zullen; maar plaatst ons met ons geweten te midden der volstrektheid, - o, ik weet het wel, eene nogal-burgerlijk-gemaakte Volstrektheid, maar die des te gemakkelijker om bevatten lijkt, of althans te beter onze zelf-genoegzaamheid aankweekt. Men overstelpt ons met de genaden van eene wetenschap die ons overtuigt dat wij veel minder zijn dan de vlieg met hare duizend oogen, dan de visch met zijne zwem-blaas, en ons tevens overtuigt van het kinderachtige in het hoogste geloof; maar er is, leert men ons tevens, eene Deugd, er is vooral een Plicht die transcendentaal zijn; er is eene Vaderlands-liefde waar niet aan te tornen valt, een Eerbied zelfs voor ander-mans gedachten, waar men in al zijne daden en gezegdes om spot, maar die men ons voorhoudt, niet-te-min, als het allerheiligste... - Gij, mijne vrienden, gij zijt dat alles te boven gekomen: ik weet het; gij zijt zelfs een Kant en een Comte te boven, waar gij eens en misschien nóg in woorden zoo hoog meê opgeeft, omdat de eerste u de watten bezorgde om in uwe ooren te stoppen als, door de stormen heen, de Bergrede loeide, en de andere - de lijder aan Gods-ziekte - u van het absolute genezen heet te hebben. Gij zijt zelfs Nietzsche te boven, vanwege dat glimlachend-Universeele: het Fatsoen. Want gij bezit nu eenmaal den zin der realiteit. Gij zijt aangepast; neen: gij zijt het, die de aanpassings-norma naar eigen inzicht hebt geboetseerd. Maar stelt u nu eens iemand voor, die den realiteits-zin
| |
| |
niét bezit en voor aanpassing te hard van knoken is; die meêgaand en... licht-geloovig was in zúlke mate, dat hij zijne meesters een tijd-lang voor onfeilbaar heeft gehouden en, toen hij zijne vergissing had ingezien, te beroofd was van voorvaderlijke deugden om zich een menschwaardig bestaan te maken dat van hun onderwijs volkomen abstractie maken kon. - Zoo iemand, gewapend met eene opvoeding die voor hem ééne oppervlakkige onbruikbaarheid was geworden zonder dat zij den troost bood van geloof, hoop en liefde; ontwricht in zijn geweten dat hem maakte tot een déclassé-in-de-hoogte, veel te nobel en veel te eerlijk ook dan dat hij de ontreddering zijner werkelijkheid ontkomen zou; rijk overigens aan eene sensibiliteit die hij had weten te ontwikkelen tot de hoogte van het geweten en de kultuur die hem niet toekwamen; ... ach, mijn vriend! ik heb u eens geschreven, niet waar, dat ik mijne idealen had overwonnen. Hewel neen: ik loog! Die idealen waren van lieverlede negatief geworden: men denkt niet ongestraft na over eene educatie als de onze!; ze zijn me niet te minder de baas gebleven, die arme, sléchte idealen, waar de lubrifiëerende olie der illusie al-lang aan opgedroogd was, dan dat zij nog aan worstelen zouden denken. De kracht der waarachtige vernietiging mis ik: ik heb alleen alles onderst-te-boven gesteld; maar met op zijn kop te staan is het niet vaster, niet deugdelijker geworden: het heeft mij, den goéden leerling, slechts met meer zekerheid buiten het bereik der toegeeflijkheden gebannen, en - nu zit ik, natuurlijk voor goed, gekerkerd in eenzaamheid...’
Hij had gesproken, als het ware in één teug: hij slikte nu, of het hem te veel was geweest. Hij zweeg, en er was
| |
| |
een diepe stilte. Toen kwam er weêr een groote droefheid op in hem, eene nooddruftigheid die hem deed spreken als een bedelaar.
- ‘De Eenzaamheid,’ zei hij dof, ‘de Eenzaamheid, ziet gij, zij is mijne ziekte, zij is mijn kanker. Zijn de redenen die ik u gaf de eenige? Zijn zij de echte zelfs? Dat ik eene eenheid ben in de thans-algemeene over-productie der intellectuëele waarden: heeft het alléén schuld aan mijne vereenzaming? (ik geloof overigens dat het eerder eene zorgvuldig-gemeste, eene door overvoeding en prikkels voortgebrachte aanhitsing tot hypertrophie van het eigene waarde-gevoel moet heeten: het moge ons schuld-besef vermeerderen!) Ik ben een onnoodige, en ik weet het; ik acht me niet eens, zooals de meesten mijner lots-genooten, eene bloem op de mestvaalt: geloof me, ik weet het ook. - Een slacht-offer wil ik niet genoemd worden, en mijne phantasie heb ik nooit verspild aan het zoeken naar buitenissige drijfveeren, noch mijne gevoeligheid, hoe prikkelbaar ook, aan al te ziekelijke afwijkingen: allemaal mogelijke verklaringen, anders, voor den toestand waarin gij mij ziet. Geloof ook maar niet dat ik een perfect nihilist zou zijn geworden: het zal u bevreemden misschien, maar... ik ben zóó argeloos dat ik nog niet geheel verleerd heb te bídden: het overkomt mij nu en dan dat ik zoowaar bidden moét, en... het is mij het éenige bewijs dat ik niet geheel alleen sta; het bewijst mij, als een ultieme troost, God, - al wil ik voor het oogenblik niet weten of ik sterven zal voorzien van de sacramenten der Kerk of na een haan te hebben laten offeren aan Asklepios... Een would-be-eenzame dan?’
Hij aarzelde lang: - ‘Er is, natuurlijk, wat ik heb
| |
| |
meêgekregen van het leven,’ (hij zei het heel stil, maar met een dubbelen nadruk), ‘en in den grond toont het alleen, misschien, dat ik een zwakke ben. Een zwakke is echter niet noodzakelijk een zelf-gedwongen eenzame. Integendeel, zult gij zelfs meenen!’ (Hij glimlachte schamper.) ‘Maar... wàt dan?’
Hij schudde zijn hoofd, driemaal. Hij vervolgde:
- ‘Mijn vriend, eens ben ik mijne geboorte-plaats, mijne Vlaamsche provincie-stad ontvlucht, toen ik, na een zeer domme daad wel-is-waar die gelukkig mislukte, bemerkte dat ik er aanzien genieten kon. Anderdeels heb ik mij niet geheel afgekeerd van de literatuur, al beoefen ik ze niet meer aktief: het dwingt mij elk oogenblik tot eene zelf-ontleding die mij telkens op de pijnlijkste wijze mijne ijlte openbaart; mijn gebrek aan superioriteit, aan scheppende en ordenende kracht, belet dat mijne afzondering vreugdevol, en zelfs draaglijk zou zijn: nochtans volhard ik erin; ik heb een vrouw en een kind, ik heb schulden, en... heb er nooit aan gedacht, buiten mijne armoede te komen, omdat ik dan buiten mijne eenzelvigheid zou moeten treden. Ik ben de verstoktste onder de individualisten, ik - die te wankel ben om buiten de menschen te kunnen; ik die ú, mijn vriend...’
Er kwamen tranen in zijne stem. Hij vermande zich echter, schokschouderde:
- ‘Ik heb ongelijk, het spreekt van-zelf!’
Doch, meer klagend dan morrend:
- ‘Het is wel of al de bruggen opgebroken zijn tusschen de wereld en mij!’ mompelde hij. ‘En wat baat het, aanrakings-punten te zoeken; weêr knoopen te leggen die misschien...’
| |
| |
Hij stond recht, ging met lange passen van zijne flodder-broek door de kamer wandelen.
- ‘Bah!’ barschte hij, ‘bah! Wat helpt het redenen te zoeken van eene... mislukking, als de kennis van die redenen haar blijkbaar niet te-recht kan helpen?!’
En bedwongen: - ‘En gij mocht nog gaan denken dat ik behoefte heb aan medelijden!’
Terwijl hij het zei, keek hij mij weêr brusk aan. Eéne seconde stonden zijne blikken hard en achterdochtig; toen werden zijne oog-schalen andermaal rood en vertroebelden zijne pupillen. Ik greep beide zijne smalle, kille handen; vond echter geen woord te spreken. Of hij ineens van een zwaren last verlost was, kwam nu bedeesd over zijn gelaat de lach die hem zooveel jonger maakt.
- ‘Vergeef mij,’ zei hij zacht, ‘ik deed u onrecht aan, mijn vriend. Het heeft nu ook al lang genoeg geduurd, vindt gij niet? Kom, wij gaan een wandelingetje doen.’
... Het paar overige uren, dat wij nog samen-bleven, werd over hem niet meer gesproken. Zij verliepen zonder meldenswaardige gebeurtenissen. Ik moest alleen bemerken dat, aanvankelijk doende of hij werkelijk verlicht was, Pieter Meulewaeter lengerhande weêr dof en onwillekeurig-weiger van houding werd. Weldra geheel zwijgzaam, gaf hij mij nogal last met het gaande-houden van zijne belang-stelling.
Toen ik tegen den avond afscheid nemen zou - hij
| |
| |
deed een enkele zeer schuchtere poging om mij tot 's anderen daags te houden, maar drong bij mijn weigeren niet aan, - verdween hij weêr voor een oogenblik in zijne werk-kamer, en kwam terug met een drietal schriften, die hij mij met eene zenuwachtig-glimlachende verlegenheid toestak.
- ‘Neem, en lees dit eens, als gij wat tijd hebt,’ zei hij. ‘O, vrees niet: het is geene literatuur,’ voegde hij er aan toe als hij mijne verwondering zag. Zijn glimlach was hierbij weêr bitter geworden, hoe dan ook schuchter, en zeer pijnlijk...
- Deze schriften zijn het, die ik hier publiceer. Zonder commentaren, trouwens. Want deze uitgave is, niet meer in mijne bedoeling dan naar het inzicht van den auteur, een betoog: zij is niets anders dan het eenvoudige verhaal van een leven. Of het echter, hoe uitzonderlijk ook, meer bewijst dan oppervlakkig kan schijnen; voor wie eenige ervaring bezit eene meer-algemeene beteekenis heeft dan de schrijver-zelf misschien denkt: de lezer moge het zelf uitmaken. Het zij zoo.
1917-1929
|
|