| |
| |
| |
Epibasis
Eerste deel
Pieter Meulewaeter
| |
| |
Pieter Meulewaeter
I
Niet uit verwaandheid, overschatting of, eenvoudig, toegeving aan het gemak eener loopende zegs-wijze, opper ik hier de meening dat deze uitgave te harer ure komt.
Verwaandheid. - Maar daargelaten dat de eigenlijke, de zeer nederige schrijver der hier-meêgedeelde dokumenten nimmer aan het publiceeren ervan, waar ik alleen de verantwoordelijkheid van draag, gedacht heeft, kunnen hij noch ik eenige streeling onzer ijdelheid verwachten van een boek dat te bitter is, om verlokkelijk te wezen. Eenige bate die wij dan ook in het uitzicht konden hebben, ware, voor hem de erkenning eener oprechtheid, te grooter naar zij zich niet richtte naar openbaarheid; voor mij het nut, het sociale nut dat mijn werk-als-verzamelaar ongetwijfeld bezit, en dat men na lezing wel toegeven zal. Hij en ik, - ik dan als een bemiddelaar die niet zonder moeite oorlof verkreeg, tot het drukken van deze memoriën, - hebben geen anderen hoogmoed, dan dat wij, onwillekeurig hìj, ík met het bewust-zijn van een plicht, mede-werken aan de geschiedenis van een tijd, waar deze monographie een spiegel van is, en de ‘held’ van vol- | |
| |
gende gebeurtenissen eene zware, maar steen-harde vrucht. Arme hoogmoed, en een melancholische...
Eene vrucht, zeide ik. Helaas, kan hier dit woord gebruikt met al wat het inhoudt aan, ik zeg niet struischen, doch alleen maar logischen groei; aan definitief en bijvoorbaat-aangewezen, althans-verwachtbaar gevolg van een natuurlijken, weze het misschien tegengewerkten wasdom? Eene steen-harde, eene knoestig-misvormde vrucht; eene worm-stekige, eene vroeg-rotte vrucht: neen, zelfs dàt niet... - Er zijn kruiden die zich in sommige streken nooit voortplanten, dan door klisters; tot een bloei brengen zij het wel, maar ik weet niet welke omstandigheden, klimaterische of deze van den bodem, beletten dat de bloem vruchtbaar weze, gedije tot kiem-krachtig zaad. De voortzetting is louter vegetatief: sexuëel geschiedt ze nooit, zelfs niet in het wilde, zoodat ook der geforceerde kultuur 't verwijt van zulke onvruchtbaarheid niet aangewreven mag. Bij dergelijke gewassen kon men, naar den geest althans, en voor zooverre als opgaat, mijn ‘held’ vergelijken. - Die ‘held’, hij is de schrijver der hier-samengebondelde bladzijden. Zal men het nu aan zelf-over-schatting van zijnent-wege, aan overdrijving van haar belang mijner-zijds gaan wijten, dat hij weigerige toelating gaf tot deze publicatie, en dat ik ze aanging op dit oogenblik, en midden in de cataclysmen die thans de wereld teisteren? Men oordeele naar den inhoud dezer geschriften, en zegge of híj zóo monsterachtig-ontaard, ík zoo waanzinnig moeten heeten...
Neen, zoo ik ze waag, deze uitgave, dan is het omdat ze te harer ure komt, wérkelijk. Deze tijd, de tijd waarvan ze vertelt, loopt immers op zijn einde. Misschien
| |
| |
overdrijft men niet, als men voor-geeft dat hij reeds tot het verleden behoort. De oorlog, eene geweldige straf voor de ontkenning der mogelijkheid van den oorlog, zooals deze tijd inhield, ontkenning die hem bestendigen kon tot allicht nog-noodlottiger verderf, - de oorlog heeft hem den nek-slag gegeven die zijne ontredderde zenuwen definitief verlamde. Te beter.
Maar daarom is dit boek, als getuige van dien tijd en, durf ik hopen, als een vermaan tegen terug-keer, nuttig. Het moge er dan de schamele schoonheid van wezen. Nogmaals: men oordeele zelf.
| |
| |
Over een paar maand zal het elf jaar geleden zijn, dat ik Pieter Meulewaeter voor het eerst ontmoette. (Ik geef hem dezen schuil-naam, omdat hij den zijne volkomen dekt, en onverschillig genoeg klinkt om gissingen te verijdelen; ik meen trouwens dat hij past in de atmospheer van volgende mededeelingen: hij is onzijdig, en, zou ik haast zeggen, negatief als wien ze gelden - waarmede nog geens-zins is bedoeld dat deze on-representatief zou wezen).
Ik was pas naar Brussel komen wonen als correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant: een eerste, vanwege mijn aard vrij-schuchter en -onbeholpen optreden in de journalistiek, na een zeer onafhankelijk en gemoeds-rijk leven als bloot een dichter op het Vlaamsche platte-land. Mijn ‘trac’ van beginneling had mij echter niet alle bezinning ontnomen: ik had mij als leer-meester gegeven, zooniet in mijn nieuw vak dan toch in den onmisbaren durf, in de roekelooze schaamteloosheid die het in eene stad als Brussel, meer nog dan talent, eischt, den man die mij het onmiddellijkst en zekerst in de arcanen der keuken als in de kringen die er op teren inwijden kon: een dagblad-eigenaar, tevens directeur van een zeker getal centen-krantjes, die het van loopjongen in
| |
| |
eene groote papier-zaak tot millioen-rijken publicist had gebracht, door middelen die het overbodig is hier te verklappen en die trouwens geens-zins buiten de gangbare eerlijkheid staan; een zestiger die het zijner oppermachtige gezondheid dankt, nooit geaarzeld te hebben en in zijne ondernemingen steeds geslaagd te zijn, en aan welke gezondheid anderen, en minder-sterken, op hunne beurt de gunsten van eene onuitputtelijke offervaardigheid en brutale gulheid des harten danken, zoolang zij zijne zakenman-achterdocht, die fijne voel-sprieten heeft, niet uit haar sluimer wekken.
Dien dag had hij mij, na de Kamer-vergadering die wij samen hadden bijgewoond en waar hij mij les had gegeven in de intieme gedragingen onzer Belgische politiek - als financier was hij daarover bijzonder verlicht -, mede-genomen naar het café, waar, na dagetaak, journalisten van alle partijen broederlijk samen plachten te komen. - ‘En voilà un qui vient me taper!’, meende hij, en de dikke mispelaar, die zijne ongewone gewichtigheid des lichaams schraagt, wees mij Pieter Meulewaeter, dien hij mij noemde.
Ik kende dezen door enkele, opgeschroefd-decadente, sonnetten, die onder zijn naam in de eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’ verschenen waren, en evenveel spot als bewondering, evenveel verontwaardiging als bedremmeldheid hadden verwekt. Na dit début, in 1893, was de dichter ineens van de planken verdwenen: het heette bij zijne vrienden - ik was te dien tijde hun allerjongste mede-looper, - dat hij een nieuwe Dostojewsky aan het worden was, - in alle stilte, zooals bij de beteekenis van zulke vrome taak behoorde. Bij die vrienden wekte het
| |
| |
eenige teleurstelling, toen zij hem een drie-tal jaar nadien plots hoofdredacteur zagen worden van een satirisch weekblaadje: ‘de Wrat’, (dezen titel verzin ik, als den volgende, bij analogie), waarin zij meer dan welk ander mishandeld werden. Te zelfder tijd ongeveer vernam men dat hij, te zijner geboortestad, betrokken was in een nogal-duister anarchistisch complot. Het complot bleek trouwens van uitzinnig-idealistischen aard: de goede wil der politie kon er geen houvast, niet de minste reden tot eene voorbeeldelijke veroordeeling aan krijgen. Wat ‘de Wrat’ betreft, zij bloedde dood aan het ontmaskerd complot. En sedertdien, in de tien jaar die daarop volgden, kreeg men zoo goed als niets meer van hem te hooren; een bundeltje verzen: ‘Het Bloed der Doornen’, intusschen verschenen, viel in het niet als een steen: Meulewaeter stond buiten alle coterie, en zijne vroegere makkers voelden weinig lust hem, na de pamphletten die hij tegen hen had gericht, te gaan ophemelen, - hetgeen geen blijk van doorzicht was; de op het schut-blad van het schrale boekje aangekondigde roman, die ‘Roet’ zou heeten, zag nimmer het licht: de schrijver ervan scheen zich-zelf literair begraven te hebben. Aldus verdween hij van onzen gezichts-einder.
En daar ontmoette ik hem nu ineens in dit milieu van valsche luchtigheid en gemaakt vernuft, journalisten van hier eigen, in eene Brusselsche herberg die eveneens slechts in schijn ‘van den ouden stempel’ was. Die onnatuur droeg er waarschijnlijk toe bij, mijne belangstelling tot bij eene ziekelijke scherpte te spitsen. Hoe kon het trouwens anders, waar haar als obiect een Pieter Meulewaeter gegund werd? - Is er moed toe noodig, (aldus
| |
| |
ging ik redeneeren), bij noesten vlijt een arbeid door te drijven waar men maar al te goed de ijdelheid, althans het gebrek aan volle oprechtheid en oprechte volheid van inziet, alleen dan om eene reputatie op te houden die niet veel zwaarder weegt en, daarenboven wispelturig, een voortgang zonder afwijkingen eischt langs eene baan, in jeugdigen overmoed allicht buiten alle persoonlijke vermogens gekozen, - hoe moediger nog, en zeker pijnlijker, van een succes af te zien, dat ú even-zeer als anderen tegen-lachte, waar men ongetwijfeld even-groot recht op had, en dat men den rug toekeert, alleen uit het gevoel der eigen onwaardigheid! De naam van Pieter Meulewaeter was eens met eere, met hoon ook, genoemd geworden; daar zijne toenmalige vrienden sterker waren, en jonger vooral, dan zijne vijanden, kon hij bouwen op de veronderstelling dat ook voor hem hoon in waardeering zou keeren: een licht cynisme dat een noodig pantser en viatiek is. Waarom dan was hij onder weg blijven steken? Omdat andere bezigheden hem van de literatuur afhielden? Maar men wist niet eens van wat hij leefde! Omdat hij zich plots uitgeput en ten einde gevoelde? Maar zijne schot-schriften in ‘De Wrat’, waarin hij zich het persoonlijkst had geuit, schenen gevloeid uit een ader - om deze beeld-spraak nogmaals aan te durven - die, week aan week gevloeid met eene schitterende, haast-verblindende geestigheid, onuitputtelijk kon wezen, als men ze maar te kanaliseeren wist, en daar was Meulewaeter waarachtig schrander genoeg voor. Voor dezes zwijgen - hij wilde het nog langer dan Gezelle doen, spotte men, - vond zekeren dag Prosper Van Langendonck deze eenige verklaring: Pieter Meulewaeter wil niet liegen.
| |
| |
Ook om deze ridderlijkheid hebben de anderen gespot. Ik niet, uit vereering voor Van Langendonck, maar tevens van wege een soort voorgevoel.
Nu zat hij daar, aan dat natte herberg-tafeltje van blinkenden deel, achter eene pappige absinthe, tegenover mij, in slap, onverschillig, wel wat misprijzend, eigenlijk mistroostig-sceptisch gesprek met onzen ouden, dikken, luiden vriend X. Deze had verwaarloosd, ons aan elkander voor te stellen: te beter kon ik Pieter opnemen. Het onderwerp van de conversatie zorgde voor het noodige spel in dezes gebaren en over zijn gelaat: mijne vaststellingen zouden er wezen op het levend model, - dat zich echter, merkte ik, te beheerschen wist, achter een masker van nonchalance argwanig bleef. De rede ging, naar ik hoorde, over de vertaling die hij van een lijvigen Franschen volksroman geleverd had, als feuilleton voor één van X's blaadjes. Verre ervan, dat Meulewaeter hem geld zou hebben afgezet, was het X die op het honorarium der vertaling afdong. Hij wond zich op, hief telkens zijne worst-armpjes met de rood-gouden manchet-knoopen en den reusachtigen pink-brillant omhoog, terwijl zijne vette stem-banden kreunden of schetterden, al naar den eisch van geld-verdienens-kunst. Pieter, hij, bleef, zooals ik zei, schijnbaar loom-vermoeid en bitter-onverschillig. Hij glimlachte schamper als X hem vijftig frank van zijn loon aftrok, en wist er niet op te antwoorden dan een koel: ‘ik zal er dan maar dat nieuwe najaars-demi-saisonnetje aan offeren!’, en ik zag dat hij het anders goed gebruiken kon. - Hij borg zijne slappe bankpapiertjes, met lippen die gemaakt walgden en daarop spottend waren (hij speelde deze gelaats-mimiek zonder te weten dat
| |
| |
ik het merkte). Opgelucht, loosde X een zucht uit het diepst van zijn ingewand; bestelde, weêr ineens uitbundig-royaal nu het om geen ‘zaken’ meer ging, nieuwen drank voor ieder die in de nabijheid zat, en die niemand weigerde. - ‘Nog eene Pernod?’ vroeg hij aan Meulewaeter; en schetterend: ‘de hoeveelste is dat nu vandaag?’ - ‘De een-en-twintigste,’ zei deze droog-gewoon, ‘en ik heb ze alle zélf betaald’. Daardoor kwam er een gegêneerd hiaat in het gesprek. Ik maakte er van gebruik om te vragen den heer Meulewaeter te worden voorgesteld. Deze, naar me docht, schrok lichtelijk bij het vernemen van mijn naam. Boven een langen, goeden, ik zou haast zeggen: wervelloozen neus, heeft hij, binnen lage en diepe wallen, troebele onweêrsoogen: zij schoten ineens een flits op mij, waar ik de beteekenis niet van raden kon. Hij reikte mij eene ongewoon-schrale grijs-aards-hand met weinig-verzorgde nagels toe; hij zei: ‘menschen als wij komplimenteeren elkander niet, meneer van de Woestijne’. Zijn hand-druk, uit den hoog-buigenden arm, was moedwillig-energiek, de hand-zelve ijs-koud. Wat hij met zijne woorden bedoelde heb ik nooit goed kunnen uitmaken, noch in welke juiste mate zij fierheid inhielden of ironie. - Veel aandacht gunde hij mij verder niet: een Fransch confrère met plat-geranden hooge-zij en blinkend-meridionalen minister-baard had hem bij wit-vette bisschop-handjes vast-geklampt, en wilde van hem, voor eene landbouw-kroniek, de secuurste geheimen van betrouwens-waardigen konijnen-teelt vernemen: Meulewaeter woonde buiten, diende daar dus al het fijne van te kennen. Deze werd plotseling verbluffend van guitigheid. Zijn aangezicht bloosde op. Onder zijne
| |
| |
grappig-diepzinnige verklaringen kleurde jong bloed de nu-gespannen huid zijner juk-beenderen, anders grauw en flets. Hij, die er diep in de veertig uitzag, scheen nu jeugdiger dan hij te dien tijde in-der-daad was: vijf- of zes-en-dertig. Het was zelfs of zijn haar, lang en schraal aan schedel en kin, en van onbestemde kleur, weêr blonder werd. Zijne vér-versleten kleêren kregen onder zijn vlugger, maar gedistingeerd bewegen, eene vernieuwde sierlijkheid van snit en vertoonden het bewijs dat men de meest-modieuze zou hebben weten te dragen. - Dit alles echter duurde slechts een klein kwartiertje: de Garonnezoon verdwenen, zat daar weêr voor ons een vroeg-oud man met alkohol-gezwollen lippen, de oogen als poelen waar een onweêrs-lucht in weêr-kaatst, de slappe wangen, de onverzorgde snor, en, na een korten nà-glimlach, opnieuw al zijne ontevredenheid. Weêr flodderde zijn jas, vettig om den kraag, over linnen dat niet blank was. Hoewel getrouwd, geleek hij een verwaarloosd vrijgezel. Hij geleek vooral, in het koortsige van sommige gebaren, in kort gehijg dat soms plots zijne borst beving, in zenuw-trillingen naast mond en oog, naar iemand die ongewoonlang weêr-stand weet te bieden aan drank-vergiftiging, het gif als te boven, werkelijk gemithridatiseerd, verschrikkelijk echter door de stigmaten die de telkens-herhaalde en helaas-onmogelijke intoxicatie op zijn gezicht in paarse vlekken als vinger-indrukken nagelaten had. En aldus was hij, bezag men hem lang, en hij in ruste, niet veel minder dan afschuwwekkend.
Hij verscheen mij tragisch, enkele uren later. - Dien avond soupeerde ik in de ‘Faille déchirée’ met mijn ouden, trouwen vriend Herman Teirlinck: hij had het
| |
| |
mondaine deel van mijne Brusselsche opleiding voor zich opgeëischt, en ik was met deze onderscheiding niet weinig in mijn schik. Na andere gelegenheden bezochten wij, even het elfde uur voorbij, de ‘Old Curiosity Shop’ die hij in een paar van zijne romans vereeuwigd heeft. Er was daar slechts heel weinig volk, en niet datgene wat van dergelijke inrichtingen den glans uitmaakt: dit lag waarschijnlijk aan het nog te vroege seizoen, aanvang-November; ook allicht aan het te vroege uur en aan de opening van een nieuwen tingeltangel die dien avond zijn eerste vertooning gaf. Het Zigeuner-strijkje mocht zich koesteren in zijne oorspronkelijke vadsigheid: het stoorde zich weinig aan de metallische blikken der opgedroogde en schilferig-gekalkte dame, de éenig-aanwezige, die, in den schaduw eener sprietige pleureuse, bij hopelooze lonken den staart aan 't plukken was van den ter dood-vermoeiden vos die als bont om hare hoekige en indiepende schouders lag. Een paar dikke provincie-heeren die, onder starre en als afgewasschen kalvers-oogen aan hun stroohalm moeite-vol te zuigen zaten; de beeldhouwer Broeckaert en de romancier Verschaeve die samen op verveling waren uitgegaan, ze zonder moeite hadden ontdekt, en er ons van bij ons verschijnen vrijgevig een deel van kwamen aanbieden; de schenker die in zijn stijf-wit jasje dat gaapte aan den kraag, met kenners-oog de zuiverheid der drink-glazen toetste aan de zeven-kleurige sterre-speling die het zolderings-licht er in tooverde: zij waren, met ons, en een zwoele geur van verschimmelde sinaas-appelen en hout-geest, de eenige bevolking van het doodsch-geluidend als met stof gekalfaat lokaal.
Behalve dan het nederige koppel dat, in den hoek bij
| |
| |
de deur verscholen, door zijne plaatsing onzer aandacht ontsnapt was. Eerst na een nogal langen tijd merkte ik ze achter Verschaeve's breeden, ronden ongeluksvogel-rug, gelijk ze gezeten waren in dezelfde rij tafeltjes. Zij, fonkel-nieuw in electrisch-blauw satijn, zag er nochtans beschaamd uit en hier geens-zins te huis; haar ambacht van maagdeken-van-het-voetpad kon men echter niet betwijfelen: hare oogen lagen in namaak-wallen van al te zwart lood; het rouge, overvloedig, verplaatste vreemd de rib harer jukbeenderen tot op een paar centimeters te laag; haar neus was zóó wit dat hij wel al de aether der wereld scheen opgesnoven te hebben; bij spreken en nippen aan haar gobelet vertoonde zij den grootsten eerbied voor de verwe die zij dik maar onhandig over hare lippen had uitgespreid. Maar bij dat al zag zij er jong en nog frisch uit, en, hadde men gezegd, slaperig als een kind, 'of elf uur voor haar een waarlijk-ongewoon uur der wake was. Ik merkte dat hare handen er gezwollen uitzagen, vlak-stomp als ze waren van vinger-toppen. Heel hare houding was van eene pas-ontslagen kamenier die in eene kwezelige familie had gediend. Dat meisje was ongetwijfeld nieuw in de ‘carrière’: hare blikken alleen reeds, die ze schuchter en onthutst wierp op haar begeleider, zouden er een voldoende bewijs van geweest zijn. - Hij, haar beschermer, verdoken achter hare stijve rechtheid en in den schemer-schaduw van haar oneindig hoofd-deksel, ging verder schuil onder de onvaste randen van zijn eigen, breeden en duisteren vilt-hoed. Ineengezakt, zat hij dieper dan zij, zoodat men van hem niet veel meer dan een schralen rug zag, en nu en dan een heksen-hand die aan een langen, spichtig-pezigen pols
| |
| |
naar een verdacht-gecompliceerd drankje greep. Hij zag er, zwijgzaam en maf, weinig feestelijk-gestemd uit; hij zat daar als eene vergissing, naast die vergissing van eene cocotte. Het was de reden misschien waarom hij mij interesseerde, - waar het mij trouwens voorkwam dat Teirlinck, vreemd genoeg, het ook al bij het rechte eind niet had, toen hij mij naar deze bar-voor-begrafenissen had meêgenomen.
Plots echter werd mijne, tot dan toe nogal-vage, belangstelling eene bewogenheid die mijne innerlijke vermogens, aan het verdoezelen, wakker-schudde. Vlak tegenover het mijde, het abstracte koppel rechtte een wandspiegel zijne overwaasde schijnheiligheid. Ik zag er het ongespeende hoertje in weerkaatst; ik zag haar meneer, en - herkende onder de laag-slappe hoed-randen... Pieter Meulewaeter. Hij had mij blijkbaar niet gezien. Hij fluisterde op dat oogenblik een woord in het oor van zijne gezellin, dat haar opschrikken deed, en daarna haar glas leêg-drinken, pink gerecht. Op een wenk bracht de waiter haar opnieuw champagne, hem eene nieuwe editie van zijn american drink. Pieter betaalde met een lapje van honderd frank dat hij wapperen deed, en borg den overschot zonder tellen. Herman Teirlinck was intusschen in een oneindig getwist geraakt met Broeckaert, die zoowel Constantin Meunier als Victor Rousseau voor mislukte beeldhouwers uitschold, ‘juist goed genoeg voor mislukte literatoren’, (en hij had misschien geen ongelijk); Verschaeve had zijne ellebogen, plat als koe-knieën, op tafel geplant, in den dubbelen nap zijner grove handpalmen zijn kop-als-een-gistende-meelknoedel gelegd, was in ééne dier onverduwbare mijmerijën vervallen die zijn stijl kle- | |
| |
verig en zuur maken: het gaf mij weêr vrij in mijne stilzwijgende en unilaterale confrontatie met Meulewaeter, zooals ik reeds in den namiddag was geweest. Kwam het doordat ik nu zelf in smoking zat, dat ik in mij iets plechtigs voelde ditmaal, iets strengers en vromers tevens, en dat mijne nieuws-gierigheid zich den eisch opgelegd achtte van eene rechterlijke beoordeeling? Of was het eenvoudig dat ik geestelijk moe werd en van me-zelf eene grootere spanning vroeg? Pieter Meulewaeter had nu, zooals ik hem zag in dien stoffigen, vervagenden maar verdiependen spiegel, zijn grooten hoed afgenomen, zat dus gelijk ik hem wat vroeger had gezien in het
journalisten-café. Dààr had ik hem beschouwd in zijn gesprek met den dagblad-directeur, als een levens-verslagene, doch eene, wiens onafhankelijkheids-zin geholpen door alkoholisme dat onverschillig maakt, zich buiten de onmiddellijke bestaans-voorwaarden te houden wist; ik had hem echter tevens mogen gadeslaan als iemand die waarlijk weet te heerschen uit naam van den geest en aan den geest zijne zuiverste, zijne schoonste, wellicht zijn echtste gedaante ontleende; hij was mij verschenen, eindelijk, in de cynisch-imponeerende brutaliteit van zijne ondeugd, die aanvankelijk, en vóór ze werd een slavernij, misschien niets anders was dan weêrstand aan den levens-last. Maar nú was het oneindig treuriger: het was tragisch van treurigheid. Door het waas van den spiegel en mijne myopie vergroot, geäureoleerd door het matte licht dat er achter weefde, stond daar Pieter Meulewaeter's hoofd zóó verbijsterend-aantrekkelijk, dat ik nog alleen dat hoofd zag. O, dit was de échte oppervlakte voor zulke ziel, de vlakke verbeelding die in diepte groeit tot op den onmid- | |
| |
dellijk erkenden bodem!... Daar zijn gelaten die slechts onder lichamelijk geweld of onder het eten opengaan; andere die zich alleen bij eigen betoog of onder het spel in hunne waarheid vertoonen; vrouwen veranderen vaak van gezicht den nacht-zelf dat haar de liefde wordt geopenbaard; de zuiveren belijdt men in het wezen van hun slaap, beter nog dan wanneer zij bidden. Maar niets leek mij ooit teisterend-oprecht en -welsprekend, met de wilde kracht haast van profeten-taal, als, gespreid over zijne trekken, de treurigheid van Pieter Meulewaeter. Neen, neen, dit was, door de klaarte der ruiten heen, geen vergezicht dat men terug-vond in de eigen ervaring, hoe wrang deze wezen kon: deze treurigheid kende geen eind-punt, hoe verstard nochtans in een versteende noodlottigheid, - het hoofd der Gorgô die dagen om het gevoel
harer onmacht zou hebben gehuild. Het ongewone, niet zeer normale dezer nachtkroeg-atmospheer; mijne eigene prikkelbaarheid van neophiet in een leven waar ik de moede drift nog niet meester van was: zij verstrekten aan Pieter Meulewaeter's wezens-plooien en -hobbelen de absoluutheid van een verrassend, en als gevreesd symbool. - Onder het schaarsche, zij-dunne en droog-stijve haar was zijn zeer groot voorhoofd dubbel, verdeeld als eene borst, beider zijde uitgegroeid tot de geboorte van een stompen, breeden hoorn. Slechts één rimpel was daar tusschen in, vertikaal zwart van diepte, die nauwelijks open-vouwde over de vlakke tafel van den boven-neus die, in zijn geheel lurvig, eindigde in een zak. Ik zei reeds dat zijne oogen het dreigement inhielden van gele onweders: zij waren vlak nochtans, schijf-vormig starend, bijzonder-groot binnen een haast-volmaakten
| |
| |
cirkel van bleeke, ondichte wimpers. Die oogen echter waren het niet, waren het althans niet alléén, noch zijne invallende armoe-wangen die onderaan drievoudig-loodrecht over het onderste kaak-been rimpelden, noch ook het wat theatraal-slordige van zijn lange, schrale snor en den gepelden baard waar de te-korte kin doorheen keek, die de definitieve teekening der geestelijke ellende in dat gezicht hadden vastgeëtst: het was vooral zijn mond. - Pieter zat ineen-gezegen; hij had genoeg gedronken om, beu, in de onmogelijkheid zijner zatheid de onherroepelijkheid zijner ziels-miserie oog in oog aan te zien. Hij was geestig geweest vandaag: alle anderen gemakkelijk de baas; hij had geld ontvangen, veel geld: daareven had hij een tweede briefje van honderd frank gewisseld, alleen om ten tweeden male eene consumptie van twee-frank-vijftig te vereffenen; hij had zich de ultieme weelde gegund van eene vrouw: ook dát viel prachtig meê, zij was onnoozeler dan een congregatie-meisje. En - ziedaar waar het op uitliep: zelfs zijn spot bedroog hem niet meer, of wat zelf-compassie; nooit had hij dieper in zich-zelf gepeild. Zijn mond vertoonde het zonder de minste dubbelzinnigheid, zonder iets vergoêlijkens: de definitieve bitterheid van het ‘ken u-zelven’, aangedikt met de stroop van het bedriegelijke ‘denk er om, wantrouwig te wezen’. En hij verwrong, die mond, onder de zelf-bereide walg, maar de walg verstarde tot een grijns op die lippen, op die alkohol-gezwollen lippen, die smaalden nóg, en reeds bibberden van rijzende, van vervloekte onmachts-tranen... Kop van een Christus die niet meer in zich-zelf zou gelooven; kop van een ontnuchterden Sater die er aan zou gaan denken op zijne
| |
| |
machteloosheid eene ethiek te bouwen; ach neen: Pieter Meulewaeter, volstrekt symbool van eene generatie, in al hare geledingen met kanker aangetast, die niet kan twijfelen aan hare etterige vervloeiïng en zich herinnert, niet kàn dan zich halsstarrig te herinneren, hoe blinkend-schoon hare bedoelingen waren en hoe edel hare idealen, hoe zuiver en hoog hare liefde...
Ik had hem te lang zitten bestaren, dan dat hij, hoe apathiek ook, het ten langen leste niet zou hebben gevoeld. Ik zag hoe de plots-gewekte aandacht hem door-schokte, hoe zijn blik weêr als een bliksem flitste, dáár over dat spiegel-vlak. Hij stond recht met overijling, knoopte bevend-onhandig zijn jas dicht, plantte zijn hoed diep op zijn hoofd. - Daarop aarzelde hij een lange wijle, zijn rug naar mij toegekeerd, en terwijl mijn eigen hart klopte tot in mijn keel. Waarna hij zich traag ten halve omwendde, zijn slappen hoed lichtte, en mij een diepen groet gaf. Weêr zag ik de schrale breedte van zijn rug, dien hij als met opzet tot driemaal toe schok-schouderend bewoog. En daarna verdween hij met zijne verwonderde deerne. Mijne makkers hadden hem niet opgemerkt. Gelukkig, vond ik, en wist niet waarom.
|
|