| |
| |
| |
Mijnheer Van Beverley
Achter en vóor schoten de schuine pooten van den schimmel eene viervoudige kegge in het zand van de eindelijk bereikte woestijn: de jagende balg van het beest boog door tot aan de lijn des horizonts, die scheidde het blauw-wemelende vuur van den hemel en het witte vuur van de zavel-zindering. Mijnheer van Beverley rechtte zich in de stijg-beugels, op de gestrektheid zijner knieën. Het kloppen van zijn hart onder het harde rijden: nóg kon het wezen een vrees of een spijt. Thans de bestemming genaderd, stelde hij van uit zijn hoogte vast dat hij mocht blijven onaangeroerd binnen het roode vuur van zijn kleed. Zoo stond hij een trage wijle, en de uitdaging van zijn breeden nek overzag de oneindige vlakte. Toen sloeg hij zijn been over den rug van het paard, dat van verlossing brieschte met al zijn tanden. De eene na de andere tastten zijne zolen den korreligen grond. Een slag van zijne opene hand vlekte de zweetende heup van het dier: het bezag hem met zijne melk-vochtige oogen, keerde, draafde het diep-blauwe spoor te gemoet langs waar zij waren gekomen.
Zij waren gekomen, eerst uit de stad: hij gedacht ze met eene weemoedige verveling, alsof hij ze zelf met geometrischen willekeur gebouwd had. Dáar stijgen
| |
| |
boven de onaanroerbaarheid uit van mist of de logwuivende roet-pluim der rooken de steile muren tot aan de bolheid der wolken, en de vierkante blokken waarbinnen de haard brandt der menschen. Zelfs in den ruimsten vier-sprong wordt de wind er gebroken en wordt hij langs den moed-wil van straten geleid. De regen slaat niet dan op dichte daken. De steen is te dicht voor de vlammen. Zon en maan vermogen niet dan schaduwen. Daar zijn, voor den lust van de sterken gebouwen des gerechts en huizekens van pleizier, naast kerken voor de onrust der zwakken. Er zijn stand-beelden ter verwittiging tegen middelmatigheid. In de tuinen trotseert men de natuur met snoei-messen, en in de water-vlakken zwijgen de visschen. Het verst liggen de hoven waar men dood is: ook dáár wil niemand blijven onbekend. Wel zijn er kloosters waar men zich verbergt: maar men kent er het misprijzen niet des heeren van Beverley.
Van uit de stad hadden zij, dagen aaneen gereden door het woud. Men ziet er den ongebonden groei der gewassen. Verspreid, speelt er de zon gelijk de eekhoorntjes. De wind heeft er zijne rechte vrijheid als de groei van een boom, of eene veelvoudige als de verwardheid der grasjes. De maan bekijkt er hare eigen vijvers in een zingenden ring van riet. Alle beesten of gedrochten hebben er woonst onder een dak van bladeren of aarde. Er zijn geen wetten dan die der seizoenen en van de liefde, en zij beteekenen bestendiging. Er is daaronder de wet van de kleur, die beteekent de schoonheid. En de wet van gonzing en zang, die te veel beteekent. - De worteling der beuken verderft de russchen, waar de rus- | |
| |
schen niet noodig zijn: de dubbele hazel-noot der lichtste hindepootjes trapt er de kevers dood: de hinde is de sterkste; het fret durft de konijntjes aan, omdat het eten moet; de konijntjes-zelf grazen de geurigste kruiden, doordat zij geuren. Doch niets dat in het woud de stompheid kent der verwaandheid... En weêr, als vroeger eens, kon Mijnheer van Beverley er in het voorbijgaan aan denken, in dit uitgebreide woud te blijven wonen, waar hij, vergeten, naar lust of behoefte zou hebben geleefd van geurige kruiden, een konijntje, of zelfs eene hinde, en waar hij onder de kronkel-wortelen der beuken zoowaar geen zoden zou hebben gezocht.
Doch, niet lang bleef zijn paard gebonden, dat hij (o nooden van eene met beken doorruischte delling!) beminnelijk lang in gulden schemer-stemming nadenken zou. Want - neen, nietwaar, - hij wilde niet meer worden als het appelken dat, draaiend rood en groen, van eene kinder-hand omhoog is geworpen om weêr te worden opgevangen en weêr omhoog gegooid. Noch wilde hij het kind zijn dat aldus met het appelken speelt. Reeds in het eerste kwart zijner eeuw - het was in den tijd dat hij zich achtte eene eeuw te beginnen -, was hij de begoocheling minachtend, die beschaamt. En hij wist waarom.
Van zijne vaderen immers had hij talrijke kasteelen geërfd, waar zij naar de kleur van iedere hunner ervaringen eene kamer hadden laten behangen en stoffeeren met de best-gekozene uit hunne herinneringen. Hij had er eene lange kindsheid verdaan, en vol onopgeloste vragen. Hier was de vale dageraad vastgelegd en zijne chlorose; daar zou het avondrood niet meer verpaarsen
| |
| |
gelijk de hobbelige lip eener oude vrouw. Sterk-krystallen zalen verbeelden zee en hemel, onder zon of wolkengerol die waren de echte, maar zonder gevaar of zelfs het geringste dreigement. Op lood of plaveisel der terrassen stonden de langste verre-kijkers gerecht, waar doorheen de sterren naderen die er gelukkig niet zijn voor het gemeen der menschen. Sommige kelders waren beslagen met goud: nooit eenig licht dat het tot glanzen bracht. En daaronder waren andere kelders uitgehouwen in het erts-zelf: het mag zijne glimmering niet te verdooven. Doch de knaap bezocht ze nimmer: ook hier vreesde hij de verveling van, die hij heel jong bekende als te zijn, van al deze overerving, zijn eenig waarachtig bezit.
Zijn hoofd, en wat hij hield een tijd-lang voor zijn hart (thans aarzelde hij niet langer), had hij verklaard met beurtelingsche lampen en de olie zijner hoogstopschietende gevoelens, verwarmd aan vuren waarvan al vroeg de boeken 't voornaamste voedsel waren. Doch - hij dorst het zich te bekennen - zijne gevoelens waren ontstellend om den korten duur van hunne opflakkering. En weldra waren al de boeken opgebrand: zij stonden nog lager dan eigen bevinden, en geene die hem langer bezighielden dan die hij zelf eens schrijven zou, zooals hij zich voorstelde te doen, later.
Liefde is eene brand-stof, die nauwelijks langer dan boeken aanhoudt. Men kon het hem niet kwalijk nemen, dat hij nooit bemind had met de angstige warmte van een kind en aldus had de liefde leeren kennen. Zijn vader was dood nog voor hij was geboren, en zijn moeder is gestorven van iemand te baren als hij. (Dat
| |
| |
heeft hij geloofd met een smachtende bitterheid vol tegenstrijdige bestand-deelen.) Om het zestiende-zeventiende jaar heeft hij drie maal na elkander liefgehad met eene sidderende overgave, waarin hij niets wilde hebben dan van hem-zelf, want bemind te worden leek hem toen eene lafheid. De leêgte die hij daarna en dien ten gevolge gewaar werd, terwijl hij anderdeels niet aannemen kon dat hij van alle liefde verstoken zou blijven, verzocht hem tot de liefhebberij van het experiment. Een paar jaren is dit hem een gewoonte gebleven: bij vermijden van den hartstocht die liegt - en zijne onmacht der zinnelijkheid zou hem zelf onbekend blijven - legde hij als een catalogus aan van de minne, in al hare verschijnselen en wispelturigheden. Toen hij echter een soort wroeging kende om zekeren zelfmoord van een meisje dat hij had misleid, ontstond hieruit eene sentimentaliteit die vooral onbaatzuchtig wilde wezen, want hij was beducht geworden om verontrustende stoornissen. In zulke grijsaards-gevoelerigheid was hij echter weldra beschaamd: hij was nauwelijks 25 jaar oud. Hij zag dan ook voorloopig van de liefde af, verwonderd dat het zoo gemakkelijk ging.
Met het lijden is het hem anders verloopen. Hij heeft ervaren dat het veel-eischend is als men er aan toegeeft. En daar het soms aangenaam is, laat men er zich aan beetnemen. Een eerste maal heeft hij het trouwens zelf gezocht. Nadat hij, niet veel ouder dan een kind, den best-geneusde zijner jacht-honden omverschoot met weêrgalooze zekerheid van oog en hand, en het beest sprong vier-pootig omhoog, buitelde om als een haas, lag neêr voor goed en zonder ééne klacht maar met, naar zijn
| |
| |
jongen meester, en bij de laatste kramp-rilling, een vééleischenden blik: toen zond hij - niet uit bezwaar des gewetens maar, bij geboden gelegenheid, te ervaren hoe dat was, want moedig is hij steeds geweest, - toen zond hij zich-zelf wat lood in de rechter-bil. Na eene aanvankelijke verdooving, is de pijn eene pittige warmte geworden, die zijn vleesch als het ware uitzette: de koorts, die daarop volgde, was schooner nog: wakker, dronk hij gewillig het kille water dat men hem bood, en het was zoel en zoet weldra als Oostersche wijn; zijn slaap daarna werd nooit een slaap: het was, onder een droom die geen twijfel liet aan eene overdrachtelijke werkelijkheid, als het nazetten te paard van een hert en hij zelf was het hert, het paard en de jager, en het hert was ijverig-blijde als de jager, in een bosch dat in roerlooze, kleurlooze schemering brons-geel en meer-blauw vlak stond als op een wand-tapijt. De genezing, die vol ronde en roode schroei-vlekjes was, daar hij lag op zijn ongemakkelijken buik, duurde weken lang. Daardoor vond hij dat eerste lijden belangrijk... Hij wist, enkele jaren later, dat er aan lijden beters is. Namelijk toen hij ditmaal zonder opzettelijkheid, een andere jachthond, oude teef, dood schoot. Ditmaal kwam het bij hem niet op, zich-zelf naar het lijf te tasten. Niet alleen omdat hij in deze gesticht was, maar omdat de oude teef, trouwens half blind, hem bij haar kalm sterven niet eens had bezien. Hierom was de blik van den éerst-gedooden hond plots in zijne oogen komen te staan: hij leed, scheen het hem onder dien blik geweldig, en gansch een seizoen zou in zijne bosschen het wild kennen eene voort-woekerende rust.
| |
| |
Dit zou geschieden om den tijd dat hij van liefdeshartstocht genoeg ging krijgen; van dat tweede lijden kreeg hij niet genoeg. Het bewees hem immers dat hij niet veel had aan de gevoeligheid van zijn vleesch, maar dat hij, met zijn wil als dat noodig mocht zijn, eene groote gevoeligheid kon wekken in zijne hersenen. Ik heb u gezeid dat een liefhebberen in de wisselvalligheden der geslachtsverhoudingen niet lang naar zijne gading kon zijn, al was hij bij nature nieuwsgierig; noch dat sentimentaliteit hem lang zou folteren of om hem-zelf verteederen, hij die de beslommeringen om eene vrouwenliefde niet zou hebben verdragen: daar was hij, naar hij voelde, in den grond te zedelijk voor en begaafd met te groote waardigheid. Waarbij hij, naar oorspronkelijken aard, de meester wilde zijn van zijne aandoeningen, en liefst buiten toevalligheid of de tusschenkomst van anderen.
Het werd in eene tweede jeugd een tijd van nieuw en veel nadenken, van meer bewuste perikelen om alle vaste-landen des geestes. Zonder ze echter aan te doen, want beducht om ontgoochelingen en vergissingen, zag hij van de streken vooral de rotsen en duinen die ze verbergen. Hij zocht emoties die hij zich-zelf ontkende: het gaf hem de gewaarwording der eigen zeldzaamheid, telkens ondervonden. De onbetwistbare adel van zijn karakter stond weldra bij iedere ervaring voor eene vraag, die was eene leegte. Alle schoonheid vervluchtiging; alle zucht naar wijsheid verlies; alle leed zelfs, éen oogenblik genot, weldra eene zelf-bespotting. De beduusdheid, trouwens, die hem bij elk zoeken vernederde. Hondsch als een meester des levens kon hij nochtans
| |
| |
niet worden: hij was oprecht in zijne meening, dat hij naar echtheid zocht. Hij wilde zoowaar een mensch zijn in alle volmaaktheid. Het sprak van-zelf dat hij daar veel bij verliezen moest, en zelf daarbij tot loutering moest helpen. Hij klampte zich jaren aan deze gedachte vast: het wil zeggen dat hij reeds wandelde in de roet-kleurig-fluweelen gaanderijen van het niet.
Hij ontmoette er de schoone gedaante der dood. Nu eens was zij gekleed in het zwart-stalen harnas der moedwillige miserie, die onaantastelijk is; dan weer was ze naakt als de verrassing der genade. Hij had ze lief zooals hij nooit bemind had; hij volgde haar, zooals zij hem aantrok door de gelokenheid harer oogen, of door de diepe beteekenis van haar blik. Waar ze omkneld stond in haar ijzer, bewees ze hem hare hunkerende onoverkomelijkheid; waar zij de matte straling toonde en de blanke malschheid van haar vleesch, wekte zij den eerbied voor haar durf: het zou de hoogste belooning zijn, haar te bezitten. Hij, die nooit zou hebben gesmeekt; hij, die niets had willen danken dan aan zichzelf, het was zijn hoogste fierheid, want zijne eenige zekerheid, haar te hebben gevonden langs zijne wegen.
Niets dan ook dat hem zou hebben weerhouden van den eindelijken en afdoenden kus, hetzij hij zich zwart spiegelen kon in de borst-platen van de armoede, of zich aan eigen vleesch verliezen in haar vleesch; - niets of niemand die hem verbieden zou deze erkenning of deze verlossing, dan God.
De gedachte aan God, laatste en bitterste teug aan den levens-beker, ze hield hem tegen als een medicijn die het leven-zelf in hield, zijn eigen leven dat hem had
| |
| |
gevuld met de bekentenis van zijne ijlheid. Wat toch kon een God hem verwijten? Niet dat hij het zoeken had gelaten naar de volkomenheid. Was die God hem, en zijner ontzegging, het gebod van een laatste beproeving? Was zijne bestendige terging het teeken van een onbekend maar des te onvergeeflijker verzuim?
Toen keerde hij naar de stad terug, die hij lange tijden had verlaten: schoon als hij was, want zijne zelf-kastijding had hem de aantrekkelijkste schoonheid geschonken, zag hij er zich omringd als de man dien zeven vrouwen omringden, en grepen hem aan, zeggende: Ons brood zullen wij eten, en met onze kleederen zullen wij bekleed zijn; laat ons alleenlijk naar uwen naam genoemd worden.’ En hij nam ze: Hij, die tot tweemaal toe de reis had gedaan om alle aardsche en zelfs hemelsche wetenschappen: een eersten keer met de onbewustheid der jeugd van goeden huize, een tweede maal met de wils-kracht van een geordend onderzoek; en hij had, bij veel lusteloosheid natuurlijk, en de ondervinding dat hij niet veel verdiensten bezat (leest: dat hij voor vele zaken en gevoelens vermoedelijk te goed was) - hij had dan toch de zekerheid veroverd van zijn steeds belemmerden goeden wil en van een zucht naar gaafheid die slechts een absurde God in twijfel kwam te trekken op het oogenblik dat hij had gevonden het oord dat kon heeten de bestemming; - ter beschaming van dien God, of althans tot ontkomen aan elken blaam, wierp deze man zich in het leven als in een nacht-zwarten baaiërd.
En het teeken van zeven vrouwen verklaarde bij beurte zijn donkeren roes, en hij huwde ze, en schonk haar zijn
| |
| |
naam, en aanvaardde hare liefde als dappere slagen in zijn volle gezicht.
Zoo was hij de man van Trots, zij eene vrouw, wier vleesch hard was, koud en rood als gebakken aarde. Ha, thans zouden armen en gedweeën het weten wat de hoogheid is van een bevoorrechten geest! Zij zoende hem, zijne vrouw, van hare marmeren lippen; zijne vingeren gleden over de kille stevigheid van hare magere heup; hare blikken waren daggen in zijne blikken: het gaf hem de kracht des misprijzens die maakt van een vloek eene gunst. Hij ging niet meer uit, zelfs niet in de helste middagen, dan met eene zweep waaronder bogen menschen en beesten; hij zette zich niet in zijne arduinen zetelen, of zijn hoofd bleef recht 'dat hij niet slapen zou, want hij mocht soms vergeten zijn gezag. Bij dagen van goed humeur smeet hij zijne schatten te grabbel, dat hij aller gretige vernedering leerde zonder van zijne weelde te beseffen het minste verlies.
- Toen juist was het dat hij, in de ijlte van een nijdigen vries-nacht zonder sterren, de andere vrouw ontmoette die heette Gierigheid. Hare scherminkel-hand greep ijzig de zijne uit de dikke duffeling van hare wollen kleêren. Ze zei: ‘Kom meê; ik ben het die al uwe centen heb opgeraapt en nu hebt gij geen centen meer maar ik bemin u. Zij woonde in een krocht van vele zalen: niet meer dat hij van haar lichaam vernam dan haar flets-vaal aangezicht en de oogen wier smeeking uitdrukkelijk was als een gebod, werden er hem de dikke deuren van ontsloten dan nadat ze in hem had gewekt, bij geheimzinnige beloften, een drift als een grondelooze honger. Zij schonk zich niet weg, maar zij
| |
| |
rolden er bij beurte op bergen goud die wel alle geloof waren waard; of stapelen robijnen die waren gloeïend als gemartelde liefde; op esmeralden bedden, zerp als alle hoop; of dikke tapijten van amethysten die met berouw vervullen als met den eêlsten schat. - ‘Dat alles is voor u!’, zoo zong ze als met het matelijk gonzen van verre en lokkende avond-klokken. Waarna ze met harde sleutelen verlook hare zware deuren. En zoo zoude hij leeren van onthouding voor zich en anderen het zorgvuldig-standvastige bezit.
- Een zomersche avond-schemering die scheen beladen met wijn zóó, dat hij bij zijne drentelende wandeling duizelde en zijne vuisten waren heet en gezwollen, zat op te breede heupen, tusschen de rozige zuilen aan den drempel van een gesloten paleis, een naakt-blanke vrouw met vingeren vol groote ringen. Hij zag ze en er kwam bloed naar zijne oogen. Zij, ze speekte op den bodem; ze zei: ‘Raka, geheel-ontzegger! gelubde rekel!’ maar zij hief hare opalen oogen op die waren als bekers te vol aan zonnig diep water. Hij begreep haar, die heette Wellust, en stootte zelf de poorten open naar roode en zoele zalen. Het was zijn tijd van hevigste razernij en angstigste zorgen. Telkens als hij, gebroken van lendenen, zonk in de donzige peluwen, was 't 'of hij zakte in zwoele wateren, de armen ontsloten der smachtende dood, zijn oud en onbereikbaar verbidden, met, tusschen zijn kloppende slapen, den bijtenden blik van God.
- Meer dan ooit voelde hij zijn nood en zijn straf: slechts vrouwe Nijd kon hem van zijne kwelling verlossen. Zij was over de veertig, schraal en vol blanketsel.
| |
| |
Zij zeulde hem meê langs zuchtende winter-straten; zij leerde hem turen door de teeder-lichtende vensters der gezette burgerij. Hij zag hoe deze rustig kon blijven en vol glimlachende waardigheid, bij hare bezigheid aan rekenen in groote boeken, eten van roode en machtige stukken gebraad, en slapen met zalig-open mond in breede en verige bedden. o, Te verpoozen, als zij, en zonder droomen te snorken! o Verzoening van troostloozen ijver, van eeuwig-onbeloond verzuchten! Hij kende thans ieders geheim: er waren treurige en hij begeerde ze, maar geen genuchte ook of hij hunkerde ernaar als ware zij hem ontstolen.
- Zoo kwam hij tot bedaren alleen in de lamme armen der Gulzigheid met sprietig-vette oogen.
|
|