| |
| |
| |
Het maal der idioten
De Raad heeft het beslist: Pierre moet verwijderd worden.
De zéér eerbiedwaardige Raad heeft het beslist: hij, de Voorzitter-Burgemeester, roet geheel het loggespannen aangezicht om de bleeke moeheid der passielooze maar zelfgenoegzame blikken en de gezwollen, paars-veege wonde des monds; seniel bruin-bevlekt de rimpel-rijke handen; als een luchtbal de buik en zuilen de beenen in de vet-bevlekte kleêren; en de voeten plat in de onverzettelijke schoenen: de zéér-doove vertegenwoordiger, hij, der gezetheid dewelke volgt op een goed-gevuld leven van geniepig genieten; - de kosterige Wethouder dan, met de oogen diep-geboord in 't perkament van dat gelaat, adelbrief der bekrompenste kwezelarij; die peutert en speurt uit den gespitst-langen neus; proeft en afkeurt aan de smalend-spaarzame mondspleet; wringt en wrikkelt en tegenspartelt over 't geheele lichaam binnen de te wijde strengheid van den voorbeeldig-geborstelden gekleeden jas; - het joviale Lid eindelijk dat niets verbergt, aan glazerig-gespannen oogbollen en steeds-vaardig speeksel; aan rood-worstige tast-vingeren die niet makkelijk plooien; aan rollen van het onderlijf over de breede haakschheid der ronde dijen; - niets verbergt
| |
| |
van wat men zijner gezondheid, die onweêrlegbaar is, wel toegeven mòet; die den ivoren toren blijft, desniettemin, der ongereptste en minst-aantastelijke beginselen -: ze hebben, zij Raad van het genadelijk Armbestuur, beslist: Pierre de Idioot, Minotaurus die eens ontwaken mocht en brullen om maagdenvleesch, angst hunner eegaden want zij droomen van hem in den nacht (en hunne dochteren?), - Pierre, mijn vriend Pierre, moet cito uit het Dorp verwijderd.
- Arme Pierre!
Gisteren nog zou ik hem gadeslaan, daar hij stond op zijn geliefkoosd plekje aan den slagboom vóór den spoorweg. Het was, bij valavond, de tijd dat men hem eindelijk met rust laat. - 's Ochtends moet hij opstaan uit de warme indieping van het bed en den geliefden geur ervan, en, o gruwel, door zijne schreeuwerige en hard-knokige moeder gewasschen, zijn koude broek aantrekken nog vóór hij zijne pet krijgt, de pet die zijn speelgoed is; dan mag hij eten, maar hij krijgt nooit eten genoeg: hij krijgt kletsen, en hij roept, en daarom legt hij, vóór hij roepen gaat, zijne groote weeke handen op zijne ingezogen wangen (hij houdt van zijne handen). Daarna moet hij op boodschappen uit: altijd om brood met den zelfden netzak; de netzak hangt aan een spijker; hij denkt er aan van als hij wakker wordt; hij kan heel goed zeggen: ‘brood’, maar hij is kwaad dat men hem altijd brood geeft, nooit iets anders van al wat daar kleurigs te blinken staat in het winkeltje, en dat hij niet aanraken mag. Maar 's Zondaags moet hij om geen brood: hij moet dan bedelen aan de kerkdeur; centen kent hij, en de witte uit de zwarte centen; hij mag dan zachtekens
| |
| |
wuiven met zijn pet, die anders altijd op zijn kop moet blijven; valt er een cent in de muts, hij beziet hem met nauwkeurigheid; maar er vallen bijna nooit centen, en hij weet dat hij niet roepen mag; maar hij steekt zijne vingeren in zijne ooren en hij roept eens, heel luid. 's Middaags mag hij weêr eten: hij kent dat; maar hij moet eerst bidden, hetgeen wachten op eten is en grollen met korte snokjes: hij kan dat; maar de anderen hebben een schitterend bord en dikwijls verdriet hem dat. 's Namiddaags moet hij soms weêr om boodschappen; het is dan zeer moeilijk, want het is nu nooit brood; men zegt hem thuis, tierend, wat het zijn moet; maar hij vraagt brood, en als men hem brood geeft wordt hij woedend van onmacht. Soms mag hij ook gaan bedelen, als er geen boodschappen zijn; zijn moeder huilt: ‘ga bedelen!’; hij gaat; de huizen zijn hoog en blinkendsteil achter de hagen, en zij verwonderen hem; gebeurt het dat men hem geld geeft (de boterhammen verslindt hij), dan schudt hij woest van neen: de centen zijn voor 's Zondaags aan de kerkdeur. - Alsdan kan de avond naderen: hij heeft zijn taak volbracht. Alle andere uren van den dag zijn niets dan last en kwelling: 's avonds mag hij doen naar zijn zin. Hij wordt kalm; het is weldadig-stil in hem.
Hij staat aan zijn slagboom. Weêr zie ik hem, gisteren, aan zijn slagboom staan. Het is einde-Mei, en het vrome, teeder-wevend uur vol dun-krystallen geluiden; de rijpe, pluimige grassen bewegen en geuren. Om Pierre heen staan de gewone dreumessen: de kleine jongens die hem niet naderen durven; de spriet-harige meisjes die met een zuur stemmetje ‘Pierre!’ roepen, en dan ijlings
| |
| |
wegloopen. Pierre ziet ze niet: zijne star-stralende blikken zijn voor de zilveren rails op hun zwart-geteerde blokken, over het bleeke grint waar schoon-geteekende plantjes met tengere bloempjes tusschen groeien. Hij kent ze allemaal: de kruidjes, de steenschilfers, de dwarsliggers, en zij laten hem onaangeroerd. Het blinkende spoor echter en, zoover Pierre aan beide zijden zien kan, zijn rechte, gestarde licht-schicht die dubbel en versmallend verschiet en nochtans blíjft, is hem het steeds-herhaalde wonder. Hij tuurt, en knort van genoegen zooals jonge loop-varkens doen in een neersche ochtend-weide. Hij neemt zijn muts af zijn scherpen en geschoren schedel (hij is alléén: het mag), en slaat er dreelend meê over zijne arme, spichtige dijen. Zijne voeten trippelen in de groote, stuk-geloopen schoenen en doen ze zacht dansen. Aan zijne vierkante, roode bochel-polsen van kippevel wiebelen zijne breede, nattige handen. Het is het wonder van den aldoor nieuw-ontdekten, den fantastisch-verlokkenden, den in alle stonden blinkenden rail.
Neen: het is dat zijne gehoorzame spieren zich herinneren; zich weêr herinneren; zich zonder moeite en natuurlijk, maar met de frischheid van een eersten indruk herinneren als iederen avond. De spieren die aan zijn vliedend vogel-voorhoofd gaan spannen tot schuine zuiltjes naar den binnenhoek der oogen toe en zijne oogen bangelijk verwilderen; die zijlings trekken aan zijn snavelneus daar deze snuift; die zijne diep-ingesneden, gladroode Papoe-lippen te kwijlen brengen; de spieren die driehoekig rekken in zijn eindeloozen nek van gepluimde eend; de spieren die huiver-schokken in zijn lage, schrale schouderen en golven over zijn korten asketen-romp, op
| |
| |
de knie-klapperende, de hooge beenen. Deze rails, deze immer-stralende rails: zij zijn klank; ze herinneren het zich, de spieren. Hoort (maar gij kunt het niet hooren gelijk Pierre): er is uit heel verre een fijne zang door het staal gekomen, een vliem-fijne zang als van een zwerm muggen aan den zoom van een herfstpoel. Pierre moet niet eens luisteren: de trouwe rail gaat weêr zinderen voor hem, als een verwijderde, strakke snaar. Hij hoort het; neen: hij zíet het, en het brengt hem in den weldadigen, den actief-zaligen avond-staat. Hij geniet dat hij leeft. De rail tril-suist nauwelijks; maar reeds bloeit Pierre open, hij ontvouwt zich als verkreukelde bloemblaadjes in al zijn gewekte, zijn blij-aangewakkerde, in zijne weldra gelukkig-arbeidzame zintuigen. - Het verandert lengerhand: er wellen weeke en warme bronnen in hem op; zijn bloed gaat, zichtbaar haast, woeden en slaan binnen zijn rozere slapen; er is schitterende dauw-vochtigheid in zijne kleur-verdoezelde, grijs-vage zienersoogen. Een aldoor-luider gemompel komt op zijn roerende lippen, weldra als de eerbiedige bewondering van een plein met veel menschen. Hij houdt het straks niet uit: zijne armen gaan van zijn lijf; langzaam-klepperend, traag-schroomvallig eerst, verwijderen zij zich meer en meer in steeds wijderen hoek van het sjofele en verschoten buisje. Uit de pijnlijk-te-korte mouw, de linker hand met sus-bedarend beweeg; de pet aan de andere als tot een plechtige groet van afscheid of van nadering. En 't heele lichaam een matelijk gewiegel dat, van vreesachtig, bij onmerkbare overgangen, vlugger worden gaat en heftig. - Want er komt verandering in den rail-zang. Nog vóór men het eigenlijk heeft kunnen vernemen
| |
| |
(maar Pierre?), is, bij groveren ondertoon die ronkt als van een verre bas-viool, waarboven de schakeering eener harmonieke melodie, de deining van een rythmus komen varen. Wéét hij het? Pierre wenkt ‘chut!’ aan zijne linkere zijde; hij wendt ter rechtere zijn ongerust, maar reeds bekoorde oor. Aldoor wijder zijne wiekende armen. Tot hij ze slaat, schielijk, de hoogte in, uitbreekt in juich-gebrul, wild schokdanst van heel zijn bovenlijf: hij heeft immers den donder vernomen die, binnen den ijzerrammelenden schacht van 't nabijë station, de naderende locomotief ontketent. - De rails nu geven meê; zij brommen, in aldoor-vastere trilling, als orgelpijpen; het is of zij van klank naar boven wilden krullen. Maar niet meer den toover alleen van het stalen spoor ondergaat Pierre: zelfs niet meer van oog ondergaat hij, noch bloot van het oor: 't aankomend gevaarte dat, de luide lawine onder de kap van glas en metaal weggegalmd, blaast en stampt nu al dichter en dichter, lamineert als het ware vezel aan vezel heel zijn gevoelig wezen tot bij de smartelijkst-weelderige uiting. - Maar gelijk de trein thans is: georganiseerd-regelmatige vaart van geluid, goedaardig in zijn druistigheid, zoo valt ook het woeste en panische van Pierre lengerhand af. Nog is hij één geweld van zintuigelijke reactie; maar 't stooten van zijn schorre keel, de schokkende huiver-glooiïng door heel zijn ziek-mager lijf, de schichtige vering door zijne vierkante knieën worden geregeld door rythmus van uiterlijkheid en innerlijkheid; door zijne polsen en handen vloeit en golft de driemaat van het trein-gestamp en van zijn stuwende spieren; zijn heupen worden gelijk-wiegelend als van de oplettendste danseres. En het is hem weldra,
| |
| |
men ziet het, de hoogste genieting: de genieting bij haar einde, als men begrijpen gaat en dankbaar zijn dat men geniet... - De trein is voorbij: het heeft maar heel kort geduurd. Maar Pierre kent geen duur van tijd bij zijn geluks-bezit. Hij valt stil, en vraagt niet naar meer; de verdooving der moeheid is over hem gekomen. Een wijle nog tuurt hij verdwaasd den rail na die blinkt, maar doof is geworden. Pierre keert naar huis terug op zijne langzame en ongewisse beenen. De avond is effen en mat-gouden...
- Pierre, mijn vriend Pierre! Hoe dikwijls heb ik gestaan, hier aan dit venster daar mijn oogen u volgden in uw wondere bewegingen; dit venster van mijn zwoele menschenkamer, waar geleefd werd, en bemind werd, en geleden! Gij zult niet weten, gelukkige Pierre, wat de zwarte holte achter mij aan beduidt, zoo gij bijwijlen mij aan dit venster ziet staan, en mij trouwens niet herkent; beduidt aan begeeren en genieten, en aan ontgoochelingen en verdriet vooral. Gij zijt nauwelijks een mensch, Pierre: gij weet niets van het leven der menschen, niets van zaligen kommer en het profijt van een deugdelijken wanhoop, niets van 's opvaarts last en van 't fluweelig-zoete zinken des ondergangs. Dàt is de beteekenis van vele menschenkamers als deze: gij zult ze nimmer bewonen. Maar kennen wij, die er de gevangenen van zijn, - kennen wij ooit ùwe vreugden, o Pierre? Wij doen onze vensteren open op uw genieten dat den breidel kent van bedenken noch kiezen; wij die wijs zijn en vol wetenschap; wij zelfs de dichters, die 't mond-verwringend voordeel kennen van zelfs de zuurste wijntjes en 't gehalte aan droesem van de rijkste, wij zeggen: hij is een
| |
| |
idioot, en wij voelen medelijden, tenzij het den waardigen afkeer is van de brave burgeren - die niet eens idioot zijn. Mochten wij echter, mocht ik althans, mijn arme vriend, uw weelde van onvolmaakt, maar zoo volmaakt wezen slechts één uur van mijn, helaas-begrijpend, leven kennen! Kon ik één stonde maar vergeten wat ik nu eenmaal in werkelijkheid ben, om op te gaan in de ongerepte volstrektheid van uw verhevend zintuigelijk leven: uw dichterschap waar ik de mijne voor eeuwig vaarwel wil voor zeggen!...
- Meer dan eens, nietwaar, Pierre, heb ik u mede genomen op mijne wandelingen naar buiten. Ik kocht u voor een dagje af van uwe moeder, niet eens tegen hoog geld. Wij liepen langs de wegen, en wij zegden niet veel: gij kunt immers niet praten, juist genoeg om aan de kerkdeur beleefd te zijn en brood te gaan koopen. Maar gij kunt roepen. Ik liet u vrijelijk gaan; gij gingt in uwe duistere mijmering, die u kwijlen deed; gij hadt geen beweging dan van uw hangend hoofd dat danste naar uwe beenen sleepten; dan in uw handen die de schakeering aangaven van uw verborgen gemoedsaandoening. Doch, zoo daar iets in den hemel of op de aarde gebeurde dat u waardig was: hoe dan, nog vóór ik het merkte, hoe drukte uw brommen of gillen de pijn uit of de vreugd! Een legertje mieren werd een kinderlijk-blijden zang in gedempte tonen, ijverig aangehouden tusschen uwe tanden zoolang uw bewondering aanhield voor die kleine, blinkende diertjes die rap zijn. Gij waart het beurelen vóór der koeien, en ik had weleens uw atavistischen vechtlust in te houden, waar gij er op aanwildet in woesten strompelvaart. Pierre, ik heb u de visschen leeren
| |
| |
kennen: de stekelbaarsjes zijn zilver-verschietende ijsnaaldjes, die u tusschen de lippen scherp sissen doen. Gij blaft tegen de boomen als tegen menschen die u niet begrijpen willen: gij kent de zon uit de schaduw: de zon is een luide, de schaduw een donkere klank. Maar liefst zijn u, bij voor- en najaar, de zwermen van aankomende of vertrekkende zwaluwen en spreeuwen. Gij hebt het mij niet gezegd, maar ik geloof wel dat zij u even lief zijn als uw avondtrein aan den slagboom. Gij ontdekt ze lang voor mij, als ze de kruin van een hoogen boom zwart en dik maken, of langs de baan de draden van den telegraaf zwaar bespikkelen. Gij ziet ze aan met gretigheid, als gram; kort en gebiedend klinkt uw roep, niet te luid nochtans en binnensmonds; de vogelen geven er geen onmiddellijk gevolg aan: gij mompelt en beredeneert half hoorbaar hunne onoplettendheid; gij bereidt in uwe keel eene nieuwe uitbarsting; maar zij gorgelt nog in de diepte van haar krater als de vogelen plots angst-piepend of ruzie-zwetsend in één ‘roef’!-geluid de lucht inschieten. O, dan juicht gij, Pierre! Uw armen worden wieken aan uw tenger lichaam: zij sidderen eerst; zij slaan uit weldra; zij vliegen, en 't wonder is dat gij in werkelijkheid de aarde niet verlaat; gij kwinkeleert en gij tiert; gij zijt een verre donder en 't geneurie van een dichte en haastige bron; gij ruischt als gebladert; gij ronkt als een steenweg onder boerenwagens; gij hinnikt; gij blaast; en, valt gij stil, de vogels lang al weg en onzichtbaar, dan zoemt gij zacht als bijen in den avond...
- En, Pierre, nu wilden zij u verwijderen: de zéér eerbiedwaardige Raad heeft het beslist. Hij heeft mij zelfs een afvaardiging gestuurd, de Raad: het roode,
| |
| |
vleezige Lid zonder schijnheiligheid maar met beginselen, en den Dokter. De dokter heeft gesproken met verbluffende wetenschappelijkheid: ik wist waarlijk niet dat hij zoo knap was; ook zweette hij ervan. Ik opperde bedenkingen. Maar hij herbegon, met nieuwe inspanning die pijnlijk was, zijn betoog, woord voor woord, zooals hij het van buiten had geleerd. Ik spaarde hem die marteling: ik spaarde er me-zelf bij. Ik vroeg wat de heeren eigenlijk van mij verlangden: ik wist waarlijk niet waar ik de eer aan verschuldigd was... Toen sprong het Raadslid op en in uitspattende gezegdes: ‘Pierre moest eens kwaad-zot worden onder den weg! Was ik de eenige niet die met hem kon omgaan? Ik was immers zijn vriend!...’ Ik maakte een gebaar: het Raadslid legde het juist averechts uit: ‘o, Ik bedoelde niet u te krenken! Maar gij kent hem; gij weet bij ervaring; een letterkundige,... een psycholoog...’ Ik wendde mij met eenige bitsheid tot den dokter. Hij wreef met zijn vlakke hand ter linkerzijde van zijn neus: ‘Neen, neen, hij hield Pierre niet voor rechtstreeks-gevaarlijk. Maar... men kon niet weten... Krankzinnigen hebben soms van die instincten, gelijk de schapen die men naar het slachthuis leidt.’ Hij was heel blij met zijne beeldsprakelijke vondst: ‘Gelijk de schapen die men naar het slachthuis brengt,’ herhaalde hij... - Ik kon niet weigeren: ik bewees misschien een laatsten dienst aan Pierre. Wij spraken af: het zou morgen gebeuren; met ons drieën zouden wij Pierre naar zijn droeve bestemming voeren...
Helaas! vandaag is het morgen geweest...
Om tien uur heb ik, als afgesproken, de auto van het Raadslid (want hij is een rijke brouwer) voor mijn deur
| |
| |
stil zien houden. Ik vond er den dokter in met een verblindend-wit beroepsdasje om. De brouwer was ongewoon gezellig-joviaal: aldus werd zijn vrees onbetwijfelbaar. De dokter roerde en verroerde peinzend iets in zijn mond: een nieuwe redevoering, vermoedelijk, voor den bestuurder van het gesticht. Diens dokters gelaat was puisterig naar het blauw-paarse toe, vooral in de omstreken van zijn neus: hij is geen geheel-onthouder. Hij drukte mij de hand als in een sterfhuis. - Wij reden niet ver, of zagen Pierre op den drempel staan van zijn woonhol, aan de hand zijner moeder. Deze ontving ons op een gejammer, dat een goed en voldoende bewijs was van hare vreugde. Pierre, dien men had opgetooid met een wit doek vierdubbeld om zijn eenden-nek als op het portret van een notaris der jaren dertig, had gloeiende oogen voor het geel der auto, dat de zon uitdaagde. De dokter sloeg professioneel-sussend op den rug der moeder. Het Raadslid humde, aangedaan. Ik haalde de vreezerige Pierre de auto binnen, en nam naast hem plaats aan den voorkant van het rijtuig. Wat hij nooit had gedaan: hij schoof zijn arm onder den mijne, schuchterig en als hulp-behoevend. Toen wij snorrend en schokkend in beweging kwamen, kwam echter zijn grondelijke natuur naar boven: hij danste weldra zacht en rythmisch op de bank, zonder de minste angstuiting, - vlijtige daimoon van zenuw-beroering. De brouwer keek halsstarrig door het raam, den weg langs, alsof wij daar iemand in het voorbijgaan moesten oppikken. De dokter zat als gemeduseerd zijn patiënt aan te zien uit zijne bleeke, vlakke en zwemmerige schelvisch-oogen, een verbijsterd tooneelcriticus gelijk, die ineens de notie zou
| |
| |
hebben verloren van het verschil tusschen klucht en treurspel... Pierre was, bij 't ongewone van zoo'n rit, zeer kalm. Wij reden vlug. De boomen langs de baan vielen aan onze zijde voorover: telkens liet ook Pierre zich voorover vallen met heel zijn bovenlijf, in tegenovergestelde richting dan van de boomen, telkens slaakte hij daarbij een doffe zucht, als een werkman die zware palen in den grond heit. En dat was alles. Geen van ons die sprak. Aldus naderden wij de stad.
Het Krankzinnigengesticht is even buiten de stadspoorten gelegen. Het ziet er uit als een kerk, de Gothische stijl nog het best geschikt zijnde voor hospitalen, scholen en gevangenissen, op voorwaarde dat men de vensters niet te groot maakt, en ze op bekwame hoogte aanbrengt. Dit gesticht was dus bouwkundig in orde; het zag er zelfs onzindelijk uit, wat geenszins schaadt. Het wordt bediend door kloosterlingen die niet veel eten, zoogoed als nooit uitgaan, en aldus alle waarborg van strengheid leveren, was het maar als weerwraak op het Leven.
De portier, die ons de zwaar-beslagen en bespijkerde deur opendeed, gaf mij door zijn uiterlijk ongelijk in deze mijne beschouwingen: hij geleek op het Raadslid-bierbrouwer, wien het als een verlichting was. De dokter stapte uit, hield naast het rijtuig wacht tegen eventuëele ontsnappingsplannen van Pierre. Deze evenwel deed niets, eenmaal dralend uitgestapt, dan zijn pet afnemen, die hij zachtekens dansen deed, als 's Zondagsochtends onder het bedelen, en toonde aldus een zin der analogie die zelfs ik niet verwachtte bij dezen idioot (want dit was hij immers: daarvoor waren wij híer). - Wij waren
| |
| |
binnen, in de kil-witte wachtzaal, waar aan den wand een portret van den Paus praesideerde. De brouwer zuchtte en zocht speurend iets in de hoeken van de zoldering. De dokter bestudeerde het roode tegel-plaveisel, zijn diskoers memoreerend. Pierre stond tegen mij aangeleund; hij kwijlde niet en hij knorde niet.
De Vader-overste kwam binnen: ook hij hadde, in het zalvende, een broeder kunnen zijn van ons Raadslid, wiens gewone humeur aldus weêr definitief de bovenhand kreeg. De dokter zou zijn pathologische ciceroniade aanvangen: de Overste duwde ze hem weêr in den mond met een opgewekt: ‘Zoo, daar hebben wij onzen nieuwen kostganger. Dag jongen!’, en hij reikte hem de hand toe. Pierre zei: ‘hoe!’, en schoof achter mij weg. - ‘Zoo,’ lachte de geestelijke, ‘hij kan zelfs nog geen handje geven! Hoe oud is hij? Twintig haast, zegt gij. Dat is bedenkelijk: wat oud om er nog een mensch van te maken. Maar daar zijn wij niet bang voor: wel andere gevallen voorgehad! Dat kan broeder Medardus getuigen: géén, waar hij het niet meê terecht brengt!’
Onze vriend het Raadslid was nu volkomen op zijn gemak: hij bedacht een mop die hem bij den Overste in een gunstig licht mocht stellen. De dokter grinnikte; voelde dat zijne wetenschappelijkheid hier niet tot haar recht zou komen; was onthutst en eenigszins achterdochtig. Wat mij betreft, die zonder veel inspanning den aard van ontwikkeling inzag die men hier aan de kostgangers bezorgde, ik had de vraag op de tong of er geen beleefdheid bestond, beter toegankelijk voor idioten dan onze, ingewikkelde, West-Europeesche, en die per slot van rekening toch even-eerbiedwaardig was. Ik onthield
| |
| |
mij, bij het drukke, zij het honing-zoete, voorstel, dat wij het gesticht zouden rondwandelen. De brouwer verschrikte: hij was er blijkbaar geenszins op gesteld; de dokter echter was gebonden door zijne beroepsplichten en zijn verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de Gemeente. Ik-zelf baad gaarne in bitterheid, en was dien dag vooral tot zulke geneugte als voorbestemd: wij gingen, en het Raadslid dorst niet anders dan ons, hoe dan ook schoorvoetend, te volgen. Pierre had zich aan mij als vast-gezogen: de Overste nam al geen notitie meer van hem.
Wij liepen langs gangen en deurkens van blinkend hout: ‘Hier slapen de Broeders’, verklaarde ons oogeluikend-pudiek de Overste. Wij gingen langs zalen, waar schoolbanken stonden, en de vensters danig hoog en vervaarlijk getralied waren: de klassen bleek het, ‘en dit,’ toonde ons gul de geleider, ‘dit is het ezelsbankje!’ - Een broeder sloop ons voorbij, gluiperig groetend uit een groezelig, slecht-geschoren hoofd met glurende kraaloogjes, als een gebrilden eversnoet. - ‘Daar hebben wij juist Broeder Medardus!’ juichte gesmoord de Vader-Overste. En ik zag onmiddellijk welke beschaving het was die deze paedagoog-voor-idioten aan zijne kweekelingen moest inoculeeren. De Bestuurder, die ineens Pierre weêr bemerkte en als wakker werd uit een verre herinnering, vervolgde: ‘Broeder, hier is de nieuwe. Hij kan nog niet eens een handje geven, maar de heeren vertrouwen hem u toe. Wilt gij hem wegbrengen? Ik ga met de heeren verder.’ - De broeder glimlachte als een tapirmet-kiespijn, snokte uit duim en wijsvinger van een breede boerenhand aan het buisje van Pierre, die mij smee- | |
| |
kend bezag en zich aan mijn arm vastklampte. Ik zei zacht: ‘Toe, Pierre!’ - ‘Ach, dat helpt niet,’ meende broeder Medardus, met een nieuwe ruk die Pierre nijdig deed grollen. Maar ik herhaalde zachter nog: ‘Toe, Pierre!’ en maakte zijne vingeren los van mijn jas. ‘Een weêbarstige?’ ondervroeg de Overste, ernstig ineens achter zijne brilglazen. Maar de Broeder, met een gebaar van ‘daar weten wij wel weg meê,’ kreeg Pierre reeds weg, die door ik weet niet welken toover gedwee nu volgde, en weldra verdwenen was zonder dat hij nog omzag. Ons rood-vleezig en beginselvast Lid kon een zucht van verlossing niet weêrhouden: ‘Wij zijn hem kwijt!’ jubel-slaakte hij.
- ‘En ik,’ vervolgde enkele minuten nadien de dokter, ‘ik ben overtuigd dat de patienten hier wetenschappelijk verzorgd worden!’ en zijn oogen blonken van zekerheid. Dit was in de douche-zaal, die de overste ons had binnengeleid. Daar waren zes stortbaden van het nieuwste model, met veel blinkend nickel en koper, angstvallig-gepoetst als heelkundige instrumenten. De Bestuurder wees erop met fierheid: ‘Laat ze maar weêrbarstig zijn!’ daagde hij alle idioten der wereld uit, ‘daar is géén tegen bestand! Zoo móeten zij wel leeren, of ze willen of niet!’ - ‘Zou een goed pak slaag niet nog voordeeliger werken?’ vroeg ik onnoozel. De Bestuurder nam mij onderzoekend op; gerust-gesteld, antwoordde hij waardig: ‘Een stortbad is oneindig-menschelijker, Mijnheer, en zelfs veel doeltreffender: zij brùllen gewoon als men ze er een kwartiertje onder houdt. Vooral 's winters: dát moest ge eens hooren! Het water is natuurlijk ijs-koud!’... Bij die verklaring wreef de
| |
| |
brouwer in zijne handen. De dokter herhaalde zijn compliment over 't wetenschappelijke der behandeling. De Overste lei zijn poezelige linkerhand onder zijn kin, boog en groette dankbaar, mompelde iets van onderdanigheid.
Wij zouden afscheid nemen: de Overste reikte ons reeds zijne korte hand met kloosterlijke maar bedaardgulle schuchterheid, toen een belletje weêrklonk, bescheiden maar helder. De Bestuurder klaarde op over geheel zijn wezen. ‘Er biedt zich de beste gelegenheid aan,’ zei hij met gedempte trots-vreugde, ‘om u te overtuigen van de uitmuntendheid onzer opvoeding, al zeg ik het zelf. Luistert: dit is het klokje voor het middagmaal, de kostgangers eten altijd wat vroeger dan wij: zoo laten zij ons met rust onder ons eigen karig maal. Gij zult zien wat wij weten te bereiken!’ richtte hij zich tot den dokter, ‘en gij, Mijnheer den wreedaard,’ hij keerde zich fijn-glimlachend naar mij toe, ‘zult vaststellen dat wij het ook wel zónder stok gedaan krijgen; tenzij natuurlijk...’
Hij liep ons voor naar den refter. De dokter volgde vol belangstelling. Ik hem na. De brouwer bleef achterwege: ‘Ik keer naar de auto terug,’ fluisterde hij mij gejaagd in het oor, ‘de chauffeur kon mij noodig hebben.’
De refter was een lange, nogal klare zaal, met luiden grond en veel zalig-makende spreuken-op-banderolen rondom de room-kleurige wanden. Aan blinkende tafels zaten de meewarig-leelijke leerlingen: hydrocephalen vol dommelige wijsgeerigheid in de diepe blikken; grijzaardstronies met de uitdrukking van zoete-kinderen-op-de-prijsuitdeeling; spichtige don-Quichotte-figuren vol uitdaging in de blikken. Er waren er, die gezakt zaten in
| |
| |
Boeddhistische gelatenheid; anderen roerden als ijverige geleerden aan een geanimeerde congres-tafel. Hunne handen, van allen haast, vielen op: alkoholieke handen die trilden in hunne smalle schraalheid; worstelaarshanden die men niet meer opheffen kon van zwaarte; gezwollen handen van waterzuchtige oude wijven, zoekende handjes van dorstige zuigelingen. Toen de deur in de stilte bij ons binnentreden luid had gegeeuwd (zoo geeuwen doove lieden), en wij over het galmende plaveisel traden, klapte Broeder Medardus, die aan het boveneind der tafel zat, in zijne breede en holle palmen. Verschrikt-wimperend zagen alle blikken hem aan: er kwam een gestommel onder de tafels; alle gestalten rezen, of deden hun best daartoe, want enkele moesten het tot driemaal toe probeeren, onder de bliksem-oogen van Medardus. De Bestuurder maakte een voldaan en verzoenend gebaar: ‘zij mogen eten, Broeder,’ verklaarde hij. De aarden schotels stonden al volgeschept met een soort stampsel. De als hout galmende palmen van den Broeder weêrklonken nogmaals: de hongerigen werden gespijsd, en dit bij niet dan hun eigen macht.
Want o gruwelijk wonder: al deze idioten aten inderdaad als groote menschen. Bij korte, matelijke klopjes van 's broeders harde kneukels gingen de vorken van de borden naar den mond, om dan weêr naar het bord te dalen. Ik weet niet of zij telkens voldoende met eten beladen waren: ik zag dat de inspanning van vele kweekelingen niet altijd bij tijds klaar kwam met het opscheppen. Maar geen die, bij elk geklopt vermaan, de beweging niet maakte van teljoor naar gapende lippen, en terug, hoe verbijsterd sommige blikken ook mochten
| |
| |
wezen. Het kwam hier immers niet aan op voeding: het ging om de goede manieren. En werkelijk: zij waren er, de goede manieren: zóó zelfs, dat ik twijfel ging koesteren over eigen bekwaamheid in deze, en of onze vriend de brouwer er wel ooit zooveel welvoeglijkheid bij aan den dag had gelegd. De dokter was één ontstelde bewondering: hij drukte bewogen de hand van den stralenden Overste.
Broeder Medardus, zedig maar zéker van zijn stuk, gaf blijkbaar niets om deze teekenen van waardeering: hij hoestte tweemaal, kort en krachtig: alle handen lieten de vork in de schotels vallen, en reikten met bevende beslistheid naar de tinnen bekers die vóor de borden stonden. - ‘Er is niets in,’ vertelde beminnelijk de Bestuurder, ‘vanwege het morsen, begrijpt u? Zij zullen straks wel drinken aan het kroesje van de pomp. Niet dat men het hun niet kan leeren. Maar er zijn enkele nieuwen; ik bedoel: die er nog geen jaar zijn. Maar hoe zij het moeten doen, weten zij reeds allen. o, Gemakkelijk gaat het niet!’ zuchtte hij... Inderdaad, een ventje dat er diep in de zestig uitzag maar bloosde als een ongespeend biggetje, had zijn beker uit de hand laten glippen. Onmiddellijk was éen der Broeders die langs de tafels schoven als eene omzichtige nachtpolitie, op hem toegeschoten. Op zijn ondervragenden blik, had Broeder Medardus ‘ja’ geknikt: het ventje werd bij zijn oor uit de bank gelicht. Het gilde als een haan dien men vatten wil. Daar het niet goed loopen kon, werd het voortgesleurd. Er was plots roering gekomen onder de idioten; een paar waren met wuivende armen recht gesprongen; velen riepen of huilden; een enkele had zich heel vlug
| |
| |
aan het eten gezet uit het bord van zijn naasten buurman: het was of zij allen ineens mensch-bewust waren geworden, menschelijk waardigheids-gevoel over hen was gekomen, opstandigheid in hen gerezen, en tevens bij dien ééne, het besef van zijn recht op het dagelijksche brood. - Maar de stem van Broeder Medardus had gegalmd boven de ontsteltenis uit. In eene voor ons onbegrijpelijke antropophagen-taal had hij drie-vier keel-klanken uitgestooten, schallend als een oorlogstrompet. Dit bleek al de kostgangers met panische ontsteltenis te vervullen. Alsof Broeder Medardus zelf een oud-idioot was, bleken de aanzittenden allen zijn vermaan ten volle en ondubbelzinnig begrepen te hebben. Zij waren neêrgestuikt op hunne stoelen, met verbijsterde, of op zijn minst beteuterde gezichten. Er viel een stilte als een gezwollen ijlte. Gelijk een Caesar keek nu Broeder Medardus op, bezag ons glimlachend en tevens uittartend; liet zijn blikken waardig waren over zijne leerlingen; tikte dan weêr met zijn knook op de tafel. De handen grepen weêr naar de vorken, alle te gelijk en in de volmaaktste orde; de vorken gingen naar de monden; zij vielen, bij nieuwen matelijken kneukelslag, in de borden neêr...
- De Overste had even geschrokken bij het dreigend oproer: ‘Het gebeurt wel eens,’ had hij gestotterd, ‘dat men er aldus één naar het stortbad brengen moest, vooral onder het maal. Maar wat wilt gij: wij moeten er immers mènschen van maken!...’
- ‘En daar slaagt gij in,’ zei diep-overtuigd de dokter, die onder den indruk was, vooral, van Broeder Medardus. ‘Gij geeft aan uwe leerlingen inderdaad een stichtend en doeltreffend onderricht: gij schenkt hun
| |
| |
een menschwaardig bestaan: door u veroveren zij eens een eerbare en nuttige plaats in de samenleving!’ En weêr drukte hij hem de hand.
- ‘Wij bekomen er inderdaad merkwaardige resultaten meê,’ verzekerde, nederig maar overvloeiend van hoogmoed, de Overste. ‘Zoo zijn er onder onze kweekelingen die het tot stoelvlechter gebracht hebben. En hebben wij ze jong genoeg in onze handen, dan maken wij van allen ordentelijke burgers die weten, ten naasten bij, wat zij doen en laten mogen. Zij kennen allen hunne gebeden, zoodat wij voor hunne zeden bijna onvoorwaardelijk kunnen instaan...’
- ‘En aldus kunt gij er zelfs kiezers van maken?’ ondervroeg ik, eenigszins schamper.
‘Want dààr komt het immers op aan, in de eerste plaats: dat zij behoorlijk onderlegd naar de stembus kunnen!’
- ‘Ja Mijnheer,’ antwoordde de Bestuurder met aandoening, ‘wij maken er volmaakte burgers van, die desgevallend zouden weten op welken naam zij hunne stem moeten uitbrengen’...
Wij namen afscheid. De dokter was, nog even, pathetisch, tot een begin van transpiratie toe. In de auto vonden wij het Raadslid-brouwer.
- ‘Ik begon ongerust te worden,’ murmelde hij.
- ‘Gij hebt een grootsch schouwspel ongezien aan u laten voorbijgaan!’ verklaarde de dokter.
- ‘Als wij maar van hem verlost zijn!’ lachte het lid, en hij fluitte een deuntje.
Maar de dokter had niets dan een smalenden blik voor hem...
|
|