| |
| |
| |
De dag van tante Anacleta
Tante Anacleta had van uitgaan sedert jaren afgezien. Zij had geen behoefte aan buitenhuizigheid, vond hare deftige zaligheid binnen de huiselijke muren. 's Ochtends stond zij op, tegen acht uur, na in bed hare kop warme melk te hebben gekregen. De herinnering aan eene verkoudheid van jaren hèr legde haar deze, sedert toen onafgebroken, gewoonte op. Zij dronk hare melk. Wachtte daarop dat de bel zou overgaan. Want 's Dinsdaags, 's Donderdaags en 's Vrijdaags kwam de naaister; 's Maandaags, 's Woensdaags en 's Zaterdaags kwam de schoonmaakster; en 's Zondaags - eveneens als telkens, op klok-slag acht - was het de bakker met eierbrood. - Dan kriepte het bed onder haar naar-voren-gebrachte vracht. Zij stond op, sloeg een grijs-wollen doek over haar nachtjapon, van wit piqué, en uitte het vette hoestje waar zij zich toe verplicht achtte... Met iets als een lichte ontstemming, verplaatste zij hier en daar een voorwerp in hare flets-blanke, muf-geurige kamer van verouderde maagd. Vóór den spiegel ging zij hare tong uitsteken, en nauwkeurig het geel-bestippelde wit van hare puilende oog-ballen bestudeeren. Dan zuchtte ze: en beneden kon men, aan het kraken van den trap, vernemen dat zij haar ontbijt te gemoet trad.
‘Dag Mademoiselle’, zei de logge, aêmechtige naaister
| |
| |
die, het hoofd gezegen op hare borst als op een peluw, hare krijschende schaar door het lijnwaad liet gaan, en nauwelijks opzag naar de juffrouw, die was komen te staan, in al de macht van haar ónomgord vet, handjes op den buik, het grauw-rosse haar op het onvolgroeide hoofd bedeeld in duizend korte vlechtjes die kronkelden als slangetjes; was komen te staan, bleeke en grijze verschijning, binnen het sombere raam der deur.
‘Dag Maria’, antwoordde zij met weemoedige, sobere en betoomde vriendelijkheid, en zette zich met eenig gekreun voor het witte servet waar te glanzen stonden hare rozen-omkransde koffie-kop, de kan met het geurige vocht, en de andere kan warme melk die zich een rimpelige huid geweven had, en die beiden versierd waren met hetzelfde motiefje van snoezige mosroosjes; en dan het bord met de vier boterhammetjes... Van achter de kachel kwam rochelend Mirza te voorschijn, de kwabbelbuikige teef, die stonk; dewelke ging hurken naast Tante Anacleta. En deze deed alsof zij het niet zag, maar at voorzichtig hare vier boterhammetjes op. En daarna verdween Mirza weer achter de kachel.
Tante vroeg nu:
‘Is juffer Eulalie naar den catechismus?’
Zij wist het wel, dat zij er heen was; driemaal per week, les geven aan behoeftige kindertjes. Dit was een deftig liefde-werk. Al was haar verloofde een rationalist, die niet naar de kerk ging, hij vond het heel goed dat Eulalie catechismus bleef voortgeven... Het dienstmeisje, dat de tafel kwam afnemen antwoordde:
‘Ja, Mademoiselle; juffer Eulalie is om kwart-vóórachten aangegaan.’
| |
| |
Zij had het pas gezegd, of daar doorgalmde de bel het geheele huis. De meid, die wel wist dat het aldus moest gebeuren, zette zonder gejaagdheid den boel weer op tafel, ging opendoen, en leidde met juffer Cordule, de koude buitenlucht binnen.
Juffrouw Cordule was de kapster. Want tante Anacleta liet zich iederen ochtend kappen...
Juffrouw Cordule was een zeer lange vrouw, en bijzonder plat. Haar hoofd zat binnen een vlooikleurigen hoed, waarop, stijf en schuin, stonden drie namaak paddestoeltjes, en die, scheef, onder de kegge van den harigen kin, gebonden was in een breeden strik vol strenge gratie. Juffer Cordule deed dien hoed niet af, noch haar ulster, die de kleur vertoonde van een verdronken zwijn, dat lange jaren in de modder-diepten van het water zoude hebben gebleven. Alleen, sloeg zij, met een grooten zwaai, de vleugels van dit kleedingstuk naar achter, zoodat zij de weergalooze vertikaalheid van haar borst en buik vertoonde, den laatste afgelijnd door eene ceintuur die, tusschen juffer Cordule's vermoedelijke dijen in, van uit iedere heup naar voren schoot in den vorm van een scherpen hoek. Daarop grabbelde zij met hare vingeren in diepe zakken, haalde een kam, haarspelden en een handspiegel voor den dag, lei alles op tafel, en zei, terwijl Anacleta zich naar omhoog had getild en dan weer neergelaten op den daartoe-bestemden stoel, vlak vóór het venster:
‘Mademoiselle, hebt gij al gehoord van Madame Onghena?’
Juffer Cordule was voor tante Anacleta de buitenwereld. Iederen ochtend wist zij met hare vin- | |
| |
nige snapstem, een nieuwe geschiedenis te vertellen.
Terwijl de patiente met atone blikken door de ruiten op het binnen-plaatsje zag, waar zij aan een tenger pereboomken, dat nimmer vruchten had gedragen, dag aan dag den grootschen loop der seizoenen onnadenkend volgde, woelden als nijdige spinnepooten juffer Cordule's vingeren door de grauw-rosse vlechtjes-haar. Deze werden los-gebonden, met levendige virtuositeit uiteen-gekamd, gingen dan wapperen als hooge vlammetjes. Weldra stond de eene helft van het hoofd als eene in opstand verkeerende, weelderige krulle-bol, terwijl over de andere helft nog kropen, zoo laag mogelijk bij den grond, de adder-lijkende treskens. En toen zij allen waren ontwermd op het geel-beknobbelde, wezenloos uitstarende, hoofd: toen begon het kunstwerk, het beschaafde schikken in vlakken en vakken, de architectuur, de opbouw van wat den heelen dag moest minnelijk maken dit, Anacleta's aangezicht. Langs voren, boven het heuvelige wassen voorhoofd, ontstond, grijzer dan achteraan, als een dichten ruiker lelietjes-van-dalen en modderig van kleur: eene hooge kroezeling, een compacte dooreendwerreling, tot een strakke kuif opgehouden door een dikken bussel paard-haar die er geniepig onder verdoken werd. Langs achteren werd de langere, de vette vlecht, eerst met liefde gekamd, daarna niet zonder forschheid gedwongen, verdubbeld weldra door een weligen chignon, geknoopt eindelijk tot een uitpuilende tuit, waaromheen driemaal de trens gevallig kwam draaien... Het werk was voltooid, en tevens het verhaal van juffer Cordule. Zij borg haar gereedschap, groette cordaat als eene soldaat, en als slappe vlerken kwam de pelerine van haar ulster weer
| |
| |
borst en buik, en de scherpe hoek der ceintuur, die het schaam-been teekende bedekken...
Er was iederen ochtend een misnoegdheid in Anacleta, als de buitendeur op juffer Cordule toesloeg. Want voor deze voelde zij wel iets als walg: ging zij ook niet kappen bij door-mans-personen-onderhouden vrouwen, en zelfs bij de danseresjes van het schouwburg-ballet? Zij vertelde soms geschiedenissen! Was het niet door haar dat hare argeloosheid meer dan eens op de proef was gesteld geworden? Had zij onder haar niet geleden in hare onschuld toen ze uit haar relgeluid de vloed hoorde rollen van ondeugendheden? Was het uit haar mond niet dat zij, zekeren ochtend, vernemen moest dat afschuwelijke: professor Paulonius gevonden onder het bed, ja ónder het bed van Vera Cruche, het lief van Professor Bergeloo? - 't Was nu jaren geleden. Heur smart, oneindig toen, en die haar verbijsterde, had zich gelenigd in, echter nog wel eenigszins-achterdochtige, toegevendheid: zij had immers haar dierbaar geheim bedolven onder den adel harer maagdelijkheid; hare eigen hoop - want ja, ze had durven hopen dat Paulonius, verweduwd, haar bruidegom ware geworden, - hare hoop had zij opgegeven voor het besef der mogelijkheid, dat Eulalie aan de zijde van den zoon de plaats zou innemen, die zij voor haar-zelf aan het hart van den vader had gedroomd... Ja, ook die wreede, ontgoochelende gebeurtenis, dat soort echt-breuk van vóór een alleen-gehóópt huwelijk, die schanddaad die haar echter opvoeren moest tot het sacrificie van haarzelf: het was tusschen de saffieren lippen van Cordule dat zij eens moest hooren... En zij haatte er haar voor, en... Maar neen, zij
| |
| |
haatte haar niet, vermits zij niet buiten haar kón. Eerst niet, omdat haar eigen armen, en te dik en te kort waren, dat zij zich-zelf zou kappen. En dan, en dan... Tante Anacleta las nooit dagbladen, en wist anders wel graag wat omging in de wereld, - de wereld, die in Cordule was verpersoonlijkt... En het was dan ook met een gevoel van wrokkige onmacht dat zij, iederen ochtend, de voor-deur toe hoorde kletsen achter Cordule's magerte...
Toen dacht ze nog even na over het vernomene. Wel vijf minuten bleven hare wezenlooze blikken gevestigd op het schrale pere-boomke. Waarna zij schudde haar ongeloovig of geschandaliseerd hoofd, van haar stoel rees, en weer langs den kreunenden trap hare kamer bereikte.
En zoo ging zij aan haar toilet. Het slap breed-uit hangende piqué werd geopend op het nauw-omsluitende breiwerk waar de borst in woog met gewichtigheid. De nek werd naakt, en liet de kreeftachtige rozigheid raden der poezele schouders. De armen kwamen bloot en, na zich een stondeken kippevellig te hebben vertoond, verkeerde hunne ruigheid in den vetten blank van reuzeworsten. Met inspanning en met mistroost werd water in de kom gegoten. Het was koud water. Toen Anacleta achttien oud was, en merkwaardig dik reeds, had dokter Paulonius, vader van den eens-geliefden professor, haar tegen snotterigheid des vleesches de hoofdzakelijke frischheid van het wasch-water aanbevolen. En wat in 't belang was van hare gezondheid ging haar nimmer uit het geheugen... Zij wiesch zich dan met koud water, dat rood kwam kleuren haar neus. Zij deed pogingen om met de-van-den-handdoek-omzwachtelde vuist de plaats te berei- | |
| |
ken, waar zich hare halswervels moesten bevinden; maar van de eerste aanstalten ertoe doorloomde eene doodelijke vermoeienis haar arm, die machteloos nederzeeg. Zoodat nieuwsgierige oogen Anacleta's huid, op de plaats der van vet volgeloopen hals-gleuf, in de natuurlijke verve konden zien als is deze, onder de schubben, van een Rijnzalm. - Eenmaal aangezicht gewasschen, toonde ze aan haar-zelf de tanden; bezag daarna den tandborstel in zijn aangeslagen glas; bedacht daarop de kiespijn die zij eens geleden, en toegeschreven had aan overdreven zorg voor hare mond-holte. Weer gingen de neergelaten lippen het tand-vleesch bedekken, en de eerbiedwekkende patina der geele boutjes. En de foltering begon binnen het zweeterig-zure corset...
Aldus kwam zij, na lange, lijdelijk-geleden stonden, te staan in 't merinos van haar dagelijksch kleed. Zij bevestigde er haar schort voor, in zwarte zijde, van de zorgen-plegende huis-vrouw. Daarop werden, de eene na de andere, de laden van de commode opengetrokken op hun naphtalinegeur en de levens-geschiedenis van Anacleta, onder de gedaante van verlepte linten, versleten porte-monnaies, en ander kleinoodiën. Ruim drie kwartier werden besteed aan onnadenkend bestaren ervan. Waarna zij, aan zijn kriepende rol, het gordijn van het raam naar boven haalde, de grauw-eentonige straat overzag waar steeds dezelfde dienstmeisjes om de kar van den heroïsch-verhalenden groentenboer stonden te gichelen, verborg haar-zelf nauwelijks hare afkeuring om zulke lichtzinnigheid, en liet den trap weer kraken onder haren lusteloozen last.
Beneden in de voorkamer bepeuterde Eulalie reeds de
| |
| |
piano bij de weerspannigheid van Moscheles. Tante trad binnen, zong luid-op, in de maat, het deuntje dat niet uit de vingeren wilde. Eulalie keek óp zonder ongeduld.
‘Dag Tante’, zei zij, en bemerkte blikken van geërgerde strengheid, en den wijs-vinger die het ijle hakte. Van uit de keuken geurde reeds de bradende roastbeef...
Anacleta kreeg nu haar afstoffer van kaal-geplukte hane-veêren, en weerde van den rug der stoelen denk-beeldige stuif-pluisjes, terwijl ze, met korte haaltjes, aêmechtig blies. En dan werd, dit werk volbracht, en juist op het oogenblik dat zij luid-zuigend, een glaasje port ledig kreeg, aangekondigd dat het eten klaar stond.
Marie, de naaister, mocht meê aan tafel zitten, omdat zij ook bij madame Soetaert werkte. Madame Soetaert had met tante Anacleta op school gegaan. Zij had te dien tijde de gewoonte, met spelden in dezer kuiten te steken, omdat hare moeder zulke dikke kuiten, als die van Anacletaatje waren, voor onmogelijk-echt had verklaard. Sedert lang getrouwd, was madame Soetaert thans aan den drank. Anacleta had dien-tengevolge medelijden met haar, en hoorde graag vertellen hoe zij, na overdadig gebruik van gedistilleerd, telkens de naaister wilde helpen, en alsdan het fijnste bazijn tot flarden versneed. Want zij had de manie van bazijnen broeken met gehaakten kant. Tante genoot het middagmaal met een schijnbaar misprijzen; had daarop sonore oprispingen; en gebruikte ertegen, na een vierde glas bordeaux, een borreltje cognac.
Het was daarop, en bij 't bezien van Mirza, die knuffelig stukjes vleesch van tusschen het gedrenkte brood op haar pootjes-beduimelde schoteltje puurde, dat tante
| |
| |
Anacleta, onder de broeierige hitte der middag-kamer, in slaap viel. - Haar eigen gegrol deed haar, een uur nadien, wakker schrikken.
‘Ik was bijna in slaap gevallen,’ meldde zij met een vette stem, en streek haar schort zooals bedremmelde boere-meisjes. Zij vroeg:
‘Waar is Eulalie?’ hoewel ze wist dat zij bij een of ander vriendinnetje den namiddag-koffie was gaan gebruiken. Toen gebruikte tante Anacleta de koffie op hare beurt want, na wat lijdelijk praten met Marie en de lange meditaties die van 't gesprek de eerbiedwaardige gevolgen waren, was het lengerhand vier uur geworden. Het servet van het ochtendlijk ontbijt werd opnieuw ontplooid; de vier boterhammetjes aangedragen. Zij at met haar gewoon laten-varen-van-alle-hoop. Zij riep de kwabbel-buikige en blinde Mirza. Zij hield een klontje suiker in de hoogte. Zij sprak gebiedend:
‘Spreek!’
De hond blafte even, zoogoed het nog ging; kreeg het klontje op zijn neus; en ging er met zijn tandenloozen bek aan zuigen. Tante trok zich nu in de voorkamer terug. Zij ging aan het venster zitten. Het dienstmeisje kwam het juist-in-de-bus-gefloepte dagblad naast haar leggen, op tafel. Zij zat, in de duistere ruimte tusschen de bleeke verlatenheid der schemer-straat en dat witte ón-opengevouwen vierkant papier. Haar hoofd werd in den donkere als een was-kleurigen meloen. Hare handjes doken onder haren schort. Zij deed aan haar-zelf hare aanwezigheid bemerken door nu en dan een slijm-kuchje te uiten. Toen, als de straat heel avond-blauw geworden was, zag zij den brievenbesteller voorbij gaan, die voor
| |
| |
haar nooit iets meê had. Te zelfder tijd belde Eulalie met eenige gejaagdheid. Tante deed de porte-brisée open tusschen vóór- en eet-kamer. Zij kwam ineens in het licht te staan. Zij stond te wimper-oogen, in het deur-gat, als Eulalie hare koude straat-wang tegen de hare kwam leggen, bij wijze van kus. En nu kon men lengerhand gaan denken aan soupeeren.
Het koude vleesch, en de sla die naar steen-olie rook. De kaas daarop, van onder de onzuivere stolp, waar zich eierlijke vinger-indrukken op openbaarden. En het bier dat klokte in de dikke glazen. De naaister nam afscheid, na eene wederprofecie voor den volgenden dag te hebben gewaagd. Eulalie, die niet veel zegs was, nam haar haak-werk, en gul-ademend door haar neus, ging, met voorzichtig-wippende vingeren en vredig-golvende borst, aan den arbeid. In de keuken hoorde men het tikken van het gewasschen huis-gerei stil vallen: de misnoegdheid van tante Anacleta wist eruit af te leiden, dat de meid weêr verdiept zat in de krant. Zij beval:
‘Léontine, laat den hond buiten!’
Het duurde een poosje voor het antwoord viel (men hoorde intusschen het gaslicht zingen):
‘Ja, Mademoiselle.’
De klauwen van Mirza betokkelden den planken-vloer aan luie pootjes. Het duurde wel een kwartier vóór het beest, zuchten-slakend, wéér binnen trad. Tante Anacleta, met een strengen blik naar Léontine, ging zitten op den stoel waar men gewoon was haar 's ochtends te kappen. En nu deed de meid de stellage te niet, die de driftige handigheid van Juffer Cordule had opgebouwd. De haren vielen als een vet en modderig stort-bad over
| |
| |
tante's voorhoofd en wangen. En zij werden in vlechtjes gelegd, die geleken, in het dikkere, op den bekenden hazel-worm...
Aldus verliepen Tante's dagen, bij zeldzaam bezoek onderbroken, en waar zelfs de verloving van Eulalie weinig verandering in gebracht had. Alleen werd nu, bij val-avond, licht gemaakt in de voorkamer. Albert kwam, drie-maal ter week, van vijf tot zeven. Eulalie's vingeren hakkelden dan aan Moscheles. Albert was een zedige jongen, die zich vóór het souper telkens angstvallig uit de voeten maakte...
± 1912-1916
|
|