| |
| |
| |
De ontgoochelde gast
Twee fragmenten
| |
| |
Terug
‘Dit is kaviaar uit Astrakan; hier hebt gij Kieler-ansjovis; echte saucisson de Lyon en daar van Salami; of neemt gij liever wat nieuwe Schotsche haring? Ik beveel u de Duitsche senfgurken aan; en de garnalen hebben we versch uit Blankenberghe.’
‘Wat een geographie, kindje!’ zei Henri, die welgevallig zijne bijzichtige blikken over de blanke hors-d'oeuvre-schoteltjes en hun zuur-kleurigen inhoud liet gaan, en ze dan stil hield op het noodende handje zijner dochter, mat-vet, kussen-mollig, met was-bleeke en als zieke nagels, en waar, aan den wijsvinger, bovenaan een dun-gouden ringetje dat diep het witte vleesch omknelde zoo een touwtje doet om een worstje, stond een enorme perel, gelig, met licht-blauwe en licht-roze glansjes, gelijk een zielige wrat van bloed-armen aard.
Eulalie volgde den blik van haar vader, zag hem op den edelsteen gevestigd, en bloosde.
‘De verlovingsring’, sprak ze stil, met ingetogenheid.
Henri nam wat uit de schoteltjes: na lange besluiteloosheid het eerste 't beste, rookzalm, wat augurkensla. En zocht vóor zijn dochter heen, naar zijn aanstaanden schoonzoon.
| |
| |
Deze keerde hem den zwarten frakrug toe, reeds in druk gesprek met mevrouw Dieudonné.
‘Malacologie, mevrouw? Dat is, ziet u, zooveel als slakkenkunde. Ach, het veld der zoölogie, nietwaar, is zóó uitgebreid, dat wij er ons elk een wingewest van moeten veroveren. Ik hou me meer speciaal met slakken bezig, mevrouw, en meer in 't bijzonder nog met het gezichtsvermogen der slakken, mevrouw. Moet ik u zeggen dat ik er nog nauwelijks aan geloof, aan dat gezichtsvermogen? Mijn experimenten hebben mij de vaste overtuiging gegeven, dat de organen, die wij vóór aan hun kop zien en voor oogen hielden, niets zijn dan voel-sprieten waarmede zij wel vochtigheid en droogte, maar daarom nog geenszins zon en schaduw onderscheiden. En moge het nu ook waar zijn, mevrouw, dat wij slakken gaarne de zonnige plekjes van onder nat mos zien bereiken, dan zou dit er alleen op wijzen, dat...’
Albert's falset, in zalvende nederigheid begonnen, was, bij 't vuur van zijn betoog, lengerhand gestegen tot aêmechtig keffen. De dischgenooten waren, niet zonder verbijstering, allen gaan zwijgen; zelfs Hilarion de Maegdeleer had opgehouden te smekken. Albert hoorde in eens de stilte. Hij werd vuur-rood. Zijn mond viel open, als plots verlamd. Met pijnlijke aandacht gingen zijne puilende oogen achter de brilglazen het schijfje Salami bestaren, dat, belachelijk-eenzaam, even buiten het middenpunt van zijn bord lag.
Professor Paulonius voelde de benauwdheid die, vanwege de onvoorzichtige geleerdheid zijns zoons, als een storende dienstknecht, die op al uwe gebaren let, naast iederen gast dreigde te komen staan. Hij besloot de ver- | |
| |
legenheid te breken. En, ter linker zijde overbuigend, waar tante Coleta binnen de knelling van haar keurs zat te gloeien:
‘De eerste maal dat ik echte Hollandsche haring heb gegeten’, sprak hij, ‘was nà het Algemeen Nederlandsche taal- en letterkundig Congres, in 1867. De congressen waren aanvankelijk jaarlijks, mejuffrouw; later hadden zij, zooals u weet, slechts om de twee jaar plaats. Ik was uitgenoodigd geworden door Mevrouw Anna Louisa Geertruida Bosboom - Toussaint. Bij haar at ik de eerste Hollandsche haring, waar ik met zekerheid van durf getuigen, dat hij écht was. Gij zegt dat deze hier uit Schotland is, mejuffrouw. Het is mogelijk. Ik zal u echter doen opmerken, dat wij hem in België meestal krijgen uit Oostende of eene onzer andere visschershavens. Het zijn onze eigen visschers die hem ons aanbrengen. Vroeger was bijna ieder onder hen eigenaar van zijne sloep; thans hebben velen, door den nood gedwongen, dienst genomen op de grootere stoomsloepen, die het eigendom zijn van naamlooze vennootschappen. Het is een oeconomisch verschijnsel dat zich overal, in elk ambacht, voordoet, mejuffrouw: de klein-nijverheid maakt een ernstige crisis door. Nochtans mag men zeggen dat het visschersbedrijf er minder levensgevaarlijk op geworden is, en dat de winst, misschien niet zoo groot, daarentegen veel zekerder werd. Maar gij vroegt mij, nietwaar, waar ik voor 't eerst Hollandsche haring gegeten heb? Ik zei u dat het bij mevrouw Anna Louisa Geertruida Bosboom - Toussaint was. Niet “à la riche”, met deze lekkere mayonnaise, mejuffrouw, maar met boonen. Ik had haar ontmoet op het dertiende Neder- | |
| |
landsche Congres, een avond, in den schouwburg, waar ik toevallig naast haar zat. Men speelde een stuk van Schimmel, als ik mij niet vergis. Neen, ik vergis mij niet, al ontsnapt mij voor 't oogenblik de titel. Ik zal morgen eens nagaan in mijne nota's. Zij was een kleine, uiterst-beleefde vrouw. Haar echtgenoot, de kunstschilder Bosboom, was eveneens klein. Hij schilderde met voorliefde kerkinterieurs. De Hollandsche
kerken, mejuffrouw, onderscheiden zich door hunne naaktheid, daar het Calvinisme den praal van het Katholicisme verafschuwt. Ik werd ontvangen in een klein huisje, in eene kleine kamer, eenvoudig maar sierlijk opgemaakt met allerlei snuisterijen, die de vrouw van smaak verrieden. Wij namen plaats aan eene kleine tafel, en...’
Tante Coleta, die eerst met korte knikjes van haar bol maar toch wat klein hoofd op haar dubbelen blaasbalgenden kin instemming had betuigd, had thans allang opgehouden te luisteren naar de rede van den professor, die, zijne diep-wijze schelvischoogen in zijn bord, waar hij de klompjes haring, in de rozige saus gewenteld, bij middel van zijn mes stevig op zijn vork vestigde, met langzame zekerheid maar voort oreerde, overtuigd dat hij duurzame, want moeilijk-vergaêrde wetenschap mededeelde, en gemoedelijk betrouwend op de leergierigheid zijner zwijgzaam-luisterende toehoorders. Zijne toehoorders evenwel hielden zich als tante Coleta: zij deden maar, of zij zijne redenatie met aandacht volgden, hieven bij beurten hun blikken vroom naar den professor op, om met traag luiken hunner oogschalen te betuigen dat zij het volkomen met hem eens waren. Aldus heerschte eene genoeglijkheid, waar de stem van den betooger, zoet als
| |
| |
zeem, maar stroopiger, door weefde als de aangename slinger van een bescheiden staanklokje.
De gastvrouw, de streng-dikke tante Coleta, maakte van de gezellige stemming gebruik om, terwijl ze den pekel van haar ansjovisje met een stukje brood waardig opsopte, haren disch te monsteren. Zij stelde met welgevallen vast, dat niets ontbrak aan het roomig-verlichte tafellaken, waarop het korfje stijve dahlia's de deftige feestelijkheid verhoogde; 't geslepen kristal der glazen, mooi in een rijtje geplaatst vóór het stel der borden, in dalende lijn hetzelfde glisterende sterre-motief herhaalde; en 't gouden randje der schotels een licht-streep teekende die kromde en bewoog waar ze hare eigen blikken verroerde. Tevreden over hare tafel, keurde zij daarop hare genooden. Eulalie gedroeg zich, vond ze, naar behooren; zij hield zich recht en wist te blozen als Albert haar toesprak. Deze trouwens sprak haar niet dikwijls toe; hij had blijkbaar last met zijn kaviaar: telkens als hij ijverig en niet zonder moeite een kleine portie ervan met zijn metselende mes op zijn vork had gekregen, gleed zij er geniepig af; zijn oogen dreigden dan stijf en rond achter den bril; hij was echter een jongen van onbesproken gedrag en met een schoone positie. De vork van Mevrouw Dieudonné pikte vinnig als een hennenbek naar de tomaatgraantjes; ‘is tomatensla dan zoo'n lastig eten?’, vroeg tante Coleta zich kregelig af, die mevrouw Dieudonné niet goed kon verdragen, met haar stijf-zijden kleed en heur gekrulde haartooi, die was als een kunstige dooreen-slingering van zwart-rosse boerenworsten. Mr. Dieudonné, de notaris, had al tweemaal zijn glas Graves uitgedronken, at garnaal, komkommers, saucisson door
| |
| |
mekaêr, zuchtte als een krijgsgevangene en zweette als een renpaard, wischte energisch met zijn servet over zijne geoliede lippen die hij onmiddellijk weêr met mayonnaise zalfde; doch tante Coleta eerbiedigde de groote diamant aan zijn purperen, behaarden pink. Maar hare eerbied keerde in afkeurend misprijzen, als hare afwijkende oogen zagen hoe, naast Mr. Dieudonné, Maegdeleer's reuzenduim met den langen grauwen nagel, en die dik en breed was als een ganzenbout, het schoteltje seldersla naar zijn bord toehaalde, het er geheel over uitgoot, en hoe dan 't gelaat van den schilder, het geweldige en onschuldige satersgelaat, in den verwilderden bos der grijzende haren stralen ging van oogen en mond, van vooruit-schuivenden kin, van de bolle appelen - appelen groot als pompoenen, - der wangen. In hare beheerschte verontwaardiging zag ze op, eenigszins verwijtend, naar Henri Heymvaert, haar zwager. Deze had Hilarion's handel gemerkt. Hij lachte stil, voor zich uit. Tante Coleta schudde onwillekeurig het hoofd: dien schurftigen schilder had ze, midden al die deftige lieden, uitgenoodigd, omdat hij Henri's oudste vriend was; zij had dezen aangenaam willen verrassen; en ziedaar hoe zij werd beloond!...
De reuzachtige en toch goed-gevulde wit-katoenen handschoen van den gehuurden tafelknecht kwam, tusschen de groote kogels der hoofden, de naakte maar vet-becirkelde borden langen. Men keek op, bezag elkander als met blijde en verraste nieuwsgierigheid. Hilarion knikte Henri tegen en bewoog zijne geluidlooze lippen tot een ‘lekker, weet-et!’. Albert keek angstig-geniepig toe of 't niemand zag, en lei toen zijn week-rozige wasch- | |
| |
vrouwhand op die van Eulalie. Deze bewoog nauwelijks haar hoofd, maar draaide hare oogballen met inspanning naar uiterst-links, waar Albert zat, vandaar naar uiterst-rechts en de plaats van haar vader, trok toen zedig haar handje terug, en keek daarop, strak, naar 't potlood-portret harer doode moeder, in ovaal goud aan den giftig-groenen kamerwand. Mr. Dieudonné bestaarde diepzinnig zijn glas. De professor zweeg eenigszins beteuterd. Tante Coleta keek naar de naaste kamerdeur met driftig-ongeduldigen mondhoek. Toen de zeetong à la Normande werd binnengedragen.
Weêr aten zij.
En Henri, walgend reeds van al dat onnoodig voedsel, waar zijn Alpen-eenzaamheid hem uit geheven had, liet haast ongeroerd zijn bord, en ging op zijne beurt de gasten opnemen. God, wat waren al deze menschen dik! Waar haalden zij dergelijken kop, die van binnen uit glimde en vet werd en droeg in zich het steeds gespannen dreigement dat hij barsten zou, of lam uiteenvallen. Coleta, zuster zijner vrouw: bezie me het gelig en stijf roet dat, onder den bintbalk van het voorhoofd waar vormlooze klonters als onmachtig-begonnen beeldhouwwerk vertoonden, aan beide zijden stond als een waskoek, tot stevig behoud van krenterige, en toch fletse oogjes, van een rood-bevleugelden snuffelneus als een aangeknabbeld hompje geitekaas, van een zeer beweeglijken maar vormloozen mond die op tanden opende als palmhouten kant-klosjes, van een blinkend roos-ziek kinnetje, voorplecht van de veelvuldige huid die er onderaan hing als een plooiende wijnzak. En Mr. Dieudonné: was zijn hoofd niet als gekneed uit eene hypertrophische alvleesch-klier,
| |
| |
rozig-grauw, purper-dooraderd, poreus en paars-bevlekt, en waar de kort-geknipte bakkebaardjes, groenig-grijs, aan plakten als weelderige schijfjes schimmelzwam? Professor Paulonius, daarentegen, vertoonde, waar 't schaarsche maar verzorgde baardhaar het vrij liet, een gelaat dat blank was als melkwei na twee dagen rustens, en slap als het vleesch van een dood-geboren speenvarkentje; waarin de diepzinnig-starende, wakke vlakheid der slap-omwalde oogen niet verouderde, en ook niet de wipneus die er guitig in bleef; - een gelaat dat hing, los en als met vocht gevuld, uit de strakke ogiefhoogte van een glanzenrijk maar edel voorhoofd. Mevrouw Dieudonné, zij, was eene gewezen magere; haar neus en haar kin schenen er te spichtiger om, en rooder de bollen vet die overal en onder mekaêr rolden binnen de beide wanden harer huid, bochelden nu aan haar rechter jukbeen, dan aan haar linker mondhoek, kwamen spelen aan haar voorhoofd, of die men inderdaad als over een richel loopen zag onder de huid, dewelke dóórzonk van aan haar kin tot waar men den kop van haar borstbeen vermoedde. Maar 't meest-argelooze was wel het zuigelingenvet der twee verloofden: meer gespannen bij Albert, onder het gele haar dat, in 't midden gescheiden, op zijn ronden schedel lag als een dubbel flensje; zachter, weeker, aandoenlijker haast bij 't naïeve Eulalietje, het blozend bruidje, zijne eigene dochter, dat sedert een uur door een verlovings-contract gebonden was aan dezen malacoloog...
Henri ging het, bij die gedachten, haast uitproesten, en dat hij daarvoor naar hier was gereisd, van op zijn verren berg, sedert zoo vele jaren weêr in een eng en muffig
| |
| |
coupé: voor die dikkoppen, en voor de ceremonie die hem aanvankelijk als een aanslag op zijne waardigheid aandeed, en voor dit feestelijk avondmaal dat hem als het toppunt voorkwam der slakkenkunde. Hij ging het uitproesten; een jool, plots in hem opgeborreld, en zooals hij er geene in jaren gekend had, ging, voelde hij, naschateren om onmiddellijk daarop te verstarren in de onmogelijke gulheid van zijn natuurlijk-sarrend aangezicht, daar alle lach in grijns moest verkeeren, zooals men er van alle geestdrift, alleen, en bij voorbaat, den mistroost lezen kon; - toen zijn oog Hilarion de Maegdeleer kwam aan te staren, den geweldigste onder deze dikken. En hij werd ernstig ineens, van een bevredigend-blijden ernst. Deze, immers, was eerbiedwekkend door eenvoudig-vet-zijn; zijn uitzicht was het product niet van sociale of oeconomische factoren; het was noch kunstmatig-ontstaan noch parasitair-opdringerig; het was noch ontaarding noch aanwinst; het was noch ziekte noch broeikasbloei: het was sereen en ongedwongen, pralend en onschuldig als de natuur-zelf. Men kon het niet noemen een feest der gezondheid: het was er te onvoorbereid voor, te zeker en te kalm, te onafwendbaar en te eenvoudig. Deze man, in zijn blauw en spannend jasje, was iets als de laatste der boschgoden. Alleen had hij den glimlach aangeleerd der armen-van-geest; hij wist de gouden glimpen der bronst, der aldoor-uitketsende bronst onder vrome oogschalen te dempen; zijn mond, die niet kwijlde als hij er voldoende op bedacht was, kende spreuken vol zalving en overtuigingen vol zwaartillig gewicht: Henri had het, met eenig spijt, bemerkt van toen Hilarion, klokslag zeven, op het oogenblik dat de meer-intie- | |
| |
me familieplechtigheid der contract-onderteekening was afgeloopen werd binnengelaten met zijne zedig-glimlachende en bedaard-majestueuze nederigheid en de aandringerige vriendelijkheid van zijn groet. Maar die eerste indruk, van wrevel, week nu weêr voor zijn
uitzicht van bij-goddelijke-gratie-díkke. En Henri's sympathie ging samentrekken op zijn makker van voor ruim vijf en dertig jaar. En weêr zag deze hem, haast dankbaar, en radieus om de goede spijzen, aan, en mompelde onhoorbaar: ‘Lekker, weet-et!’.
‘Maar wat éét gij dan, mijnheer Heymvaert, daarboven, zoo heel alleen op uw berg?’ ondervroeg, met diepe belangstelling, en bij voorbaat meêwarig om de bekentenis van een weinig-voorziene dagelijksche-tafel, Mr. Dieudonné.
‘Oh’, zei Henri, aldus onderbroken in zijn gepeins, ‘ik heb er al het noodige. Om de maand brengt men mij uit het dal de hoofdzaak: brandhout, en verder meel, zout, suiker, melk in blikken, ingemaakte vruchten en gedroogden visch. Dat is ruim voldoende...’
‘En wat drinkt gij dan?’ vervolgde, met iets als eene noodzakelijk-geachte beleefdheid, hoewel strenger thans in zijne ondervraging, de notaris.
‘Ik drink water’, antwoordde met een koele nederigheid, Henri. ‘Uit de diepten der aarde rijst daar eene bron, die in de ijskorst een kom als eene doopvont heeft gegraven, waar zij gestadig in wentelt en woelt. Haar water is zoet, en, daar midden in de guurte, weldadig zoel. Ik gebruik het verder om er mijn meel tot deeg meê te kneden. Want ik ben een gelukkige der aarde: ik bak alle dagen koeken.’
| |
| |
Een genster vroolijkheid schoot door zijne oogen.
‘Koeken bakken en de hoogere mathemata beoefenen, het is het opperste wat een menschengeest bevatten mag, meester Dieudonné...!’
Meester Dieudonné stuikte met zijn neus in zijn bord: hij hield niet van scherts. Maar de alwetende weetgierigheid van professor Paulonius zag erover heen, en ondervroeg op hare beurt:
‘Gij woont dan wel heel hoog, mijnheer Heymvaert en waarde collega, dat gij u aldus de minst-behaaglijke nooddruft moet laten welgevallen?’
‘Ik woon op den hoogsten top der Alpen’, zei, kalmpjes, Henri. Maar de professor, wel wat smalend:
‘Gij leeft toch op den top niet van den Mont-Blanc, naar ik meen te weten? De Mont-Blanc is de hoogste kim van het Alpen-complex; hij meet...’
Maar Henri, plots kregelig, onderbrak:
‘Spreek toch niet van hoogten en laagten, professor. Laat hoogte-waardeering over aan wie de hoogte bewoont: hij alleen kan ze bepalen, die ze bij ondervinding kent. In het dal leert men den schaduw kennen, en daarom denkt men: ik ken den berg. Maar dezen die den berg kennen zonder zijn schaduw, en van zijn schaduw vrij, zij hebben geen el-stok meer noodig, om te weten hoever de kim den hemel doordringt: zij voelen het in hunne beenen die geklommen hebben, en in hun hoofd dat de zuiverheid der ijlte doorrijst.’
De professor schudde zijn olympisme van rechts naar links, en vergoelijkend:
‘Hoe kunt gij, mijnheer Heymvaert, gij die vroeger docent waart in de wiskunde aan de Universiteit, zeggen
| |
| |
dat men de bergen niet het gemakkelijkst aan hun schaduw meet; dat...’
Henri Heymvaert ging onderbreken. Mevr. Dieudonné, die tegen discussie niet bestand was, deed het in zijne plaats. Met zoeterige schelheid overheerschte zij het gesprek, dat met wreveligheden dreigde:
‘Het moet daar toch wel héél eenzaam zijn, mijnheer Heymvaert. Zelfs geen bloemen, nietwaar? En ook geen zangvogels, heb ik wel eens gehoord.’
‘Neen, mevrouw’, zei Henri ernstig; ‘geen bloemen, en slechts arenden. En arenden kwelen niet.’
Maar toen hij dat gezeid had, ging hij zich belachelijk vinden. Waarom kwam hij hier nu declameeren? Wat hoefde het dat hij zich hier ánders ging toonen, zooals van hem, niet zonder vrees, door ieder trouwens was verwacht? Paste niet beter de schijn, dat hij toch waarlijk het gezelschap geenszins was vervreemd; dat zijne lange afwezigheid in hem den pleizierigen dischgenoot, dien hij eens geweest was, in het geheel niet had gedood? En hij ging een grapje verzinnen, een mop om uit te flappen...
Toen een ander gerecht werd opgediend, en de wit-katoenen hand met een derde of vierde soort wijn tusschen de schouders in geruischloos een der glazen uit het kristallen rijtje kwam vullen tot op éen vinger van den rand. En toen aten zij weêr allen in stilte.
Zij aten ossenhaas met Godard-saus. Zij aten daarop braadkip met mirabellepruimpjes. En het gesprek scheen - als eene lichte, maar dan toch fijn-beredeneerde afstraffing, - van Henri Heymvaert afgewend, die er zich eerst wel wat over verwonderde, daarna over ergerde
| |
| |
eenigszins, maar er weldra zijne moreele schouders voor ophaalde. Hij immers was er niet voor die menschen; zij waren er voor zijn pleizier; - en was hij niet gekomen, van uit zijne hoogten, om zich in de laagte eens ter dege te amuseeren...?
Mr. Dieudonné, met opgetrokken wenkbrauw en het glas bourgogne in de pink-stijve rechterhand, ried den van verwondering overstelpten Albert eventuëele belegging in de ‘Métallurgiques du Nord’ aan: daar was geen daling te vreezen. Professor Paulonius vertrouwde tante Coleta, die intusschen met hare oogen de reeds geledigde glazen telde en geschandaliseerd al de bekers vóór Henri's bord onaangeroerd vól zag staan, - professor Paulonius vertrouwde haar eenige grappige gebeurtenissen toe uit den Tachtig-jarigen Oorlog, waar hij, met het oog op de historische folklore, het materiaal voor een boek over aanlegde. Achter den rug van Albert, die door Mr. Dieudonné's finantie was geabsorbeerd, glimlachte zoeterig mevrouw Dieudonné Eulalie tegen, en men hoorde haar fluisteren, met een gesis als van eene onvolwassen ratelslang: ‘Twee steekjes rechts en één averechts, mijn liefste.’ En Hilarion, deftig recht aan het hooge eind der tafel, tusschen het echtpaar Dieudonné in dat hem niet aansprak, hield over den onschuld-glimlach van zijn blauwend aangezicht de schalen van zijne oogen geloken, waaronder-uit echter een blik schichtte op het Mephistofeles-masker van Henri, die, ingetogen, bolletjes broodkruim kneedde tusschen zijne pezig-harde vingeren.
Tante Coleta sneed den Gateau Eulalie aan.
‘Het is een overoud gebruik, dat de taart wordt ver- | |
| |
deeld door maagdenhanden’; zei, galant, professor Paulonius.
Hij lokte erdoor van uit Mr. Dieudonné's diepste binnenste eene gepeperde gulhartigheid naar dezes lippen, waar zij echter verstierf als een ademtochtje onder den strengen blik van mevrouw Dieudonné, die met hare flitsende oogen wees naar de argeloosheid van Eulalie.
Men kwam te vernemen het doffe geplof van een champagne-kurk, gesmoord binnen een servet. De handschoen schonk in. Er kwam een vrome stilte. Professor Paulonius tikte, met uiterste voorzichtigheid, aan zijn glas, dat nauwelijks en als stervend kreunde. Nochtans had iedereen goed gehoord. En de professor rees:
‘Geachte dames en waarde vrienden, (laat mij toe dat ik mij aldus uitdruk)’, begon hij, ‘wij vieren vandaag een heuglijken dag, durf ik wel zeggen. Daareven heb ik mijne handteekening gezet onder een contract, dat dient om het geluk van mijn zoon te verzekeren...’
Henri begon stilaan met ongeduld op zijn stoel te bewegen. De professor vervolgde: ‘en die ons de eer van den toegang verschaft in de achtbare familie Heymvaert - van Compernolle, eene eer die ik des te hooger acht, dat zij de vriendschapsbanden nauwer toehaalt, die sedert drie kwart van eene eeuw tusschen mijn geslacht en dat, meer bepaald, der Van Compernolle's heerscht. Het is inderdaad omtrent de jaren 1840-50, de juiste datum ontsnapt mij voor het oogenblik, maar ik kan hem gemakkelijk terugvinden, dat mijn vader, Petrus Clemens Paulonius, van Hannovriaansche afkomst, zich in deze stad als doctor kwam vestigen. Onder zijne eerste klanten bevond hij mevrouw van Compernolle-Taragola,
| |
| |
zij-zelf eene Spaansche van oorsprong, gelijk dit sedert de legerbenden van Alva (wij schreven 1567) in Vlaanderen wel meer gebeurt, en de echtgenoote van een alom-geachten handelaar in behangpapier, vader van onze beminnelijke gastvrouw en grootvader van mijne innigbeminde aanstaande schoondochter, onze lieve Eulalie.’
Tante Coleta kreeg, bij deze herinnering, heet-bolle tranen in de oogen. Eulalie werd vuur-rood van schaamte. Mevr. Dieudonné knikte wijs, dat zij dit alles nog heel goed wist.
‘Mevrouw van Compernolle-Taragola stierf in het jaar 1894, juist tien jaar na mijne promotie tot doctor in de wijsbegeerte en letteren. Twee jaar later huwde hare dochter Zulma met onzen vriend Hendrik Heymvaert die, pas als doctor in de natuur- en wiskundige wetenschappen uitgeroepen, onmiddellijk tot docent werd benoemd aan de Universiteit, waar ik zelf sedert ettelijke jaren den leergang in de kultuurgeschiedenis gaf.’
Prof. Paulonius wachtte even, bezag tersluiks Henri. Deze, de oogen gesloten, verroerde niet.
‘Gij weet het overige’, ging de professor voort. ‘Gij weet hoe, na gebeurtenissen waarover ik den sluier der vergetelheid zal laten...’
Steeds bleef Henri onroerend.
‘Gij weet hoe, onder de hoede eener geliefde tante, de van moederszijde zoo vroeg verweesde Eulalie in eere en deugd wist op te groeien tot den engel van lieftalligheid en verstand, van menschlievendheid en huiselijkheid dien wij in de heldin van dit familiefeestje bij het onderteekenen van het huwelijkscontract huldigen. Ook, toen
| |
| |
mijn zoon Albert, die eveneens vroeg de moederzorgen moest ontberen - mijne aangebeden vrouw overleed in 1903 aan dubbelen miserere, - toen Albert, na voltooide studies en nadat hij assistent van het zoölogisch laboratorium der Hoogeschool was benoemd, mij toevertrouwde dat hij eene wel-overwogen neiging koesterde voor mejuffrouw Eulalie Heymvaert, was het met vreugde dat ik mijne aanvraag richtte tot mejuffrouw van Compernolle, bij afwezigheid van den heer Heymvaert, wiens adres mij onbekend was. Thans, dames en heeren, dat wij het contract hebben geteekend, komt die vreugde zich aanvullen met een gevoel van dankbaarheid. Want ik herhaal het, ik beschouw het als een voorrecht, mijn zoon opgenomen te zien in de achtbare familie Heymvaert - van Compernolle, op wier heil en gezondheid ik u voorstel dezen beker schuim-wijn - in West-Vlaanderen zegt men schilderachtig bruischaard, - te ledigen.’
Blijkbaar vroeg men niet beter. Met effusie werd aangetikt. Tante Coleta was lief en aangedaan. En Henri toonde zich inschikkelijk, door even zijne lippen aan zijn glas te steken.
‘Maar ik zei u, vrienden’, herbegon de redenaar, ‘dat wij heden een tweede reden hebben om ons van harte te verheugen. Immers, sedert 1904 ineens uit ons midden verdwenen, zien wij heden onzen vriend Henri Heymvaert...’
Deze sprong driftig op, en met luide stem: ‘Als ik u verzoeken mag, professor’, begon hij.
Er heerschte plots verwarring. Eulalie trok aan haar vaders mouw. Mr. Dieudonné, verschrikt, slokte gauw zijn tweede glas champagne binnen. Maar Hilarion de
| |
| |
Maegdeleer was naar de piano geloopen, waarop hij, met volle vuisten, aan 't hameren ging:
‘Waar kunnen wij beter zijn
Dan bij ons' beste vrienden?’
Henri was onmiddellijk gecalmeerd. Na een oogenblik bedenken reikte hij over de tafel heen zijne hand aan professor Paulonius, die blijkbaar niet wijs werd uit het geval. De verlichting kwam als een zwermpje onzichtbare vlinders door de kamer wiegelen. Toen gingen de genoodigden als uiteen schokken. Zij stonden, met eenige loomte, van tafel op. Mr. Dieudonné bood zijn arm aan tante Coleta, leidde ze naar het geel-tandige klavier. Met een voorzichtig lucifertje stak professor Paulonius de bougies aan achter hun gazen schermpje, waar tortel-duifjes op trekkebekten. Tante Coleta liet zich als een goed-gevulde meelzak op het uiterst geringe pianokrukje neêr. Ieder nam plaats op de beschikbare canapé's en sofa's: Albert en Eulalie als wijze eerste-communikanten naast elkaêr. Er werd ‘chut’ gezeid. Tante Coleta praeludeerde: mi do sol, mi do sol; en galmend zong de notaris:
‘Femme sensible, entends-tu le ramage
De ces oiseaux qui célèbrent leurs feux?
Ils font redire à l'écho du rivage:
Le printemps fuit, hâtons-nous d'être heureux!’
‘Achttiende eeuw, nietwaar?’ fluisterde zalvend professor Paulonius in het oor van Mevrouw Dieudonné.
| |
| |
‘Ja,’ knikte deze, die matelijk haar hoofd bewoog, en de romance meêneurde, uit ‘Ariodant’, van Méhul.
‘Ik wist het wel!’ zei vergenoegd de professor...
Henri had van de gelegenheid gebruik gemaakt om Hilarion de Maegdeleer in een hoek te lokken, achter de hooge koperen staanlamp met de rood-zijden kap.
Hij legde hem beide zijne handen op de schoftige schouders; keek hem aan in het argeloos-, eenigszins bedremmeld-glimlachend zonnegelaat, en met gedempte, maar van innigheid warme stem:
‘Hemel, oude jongen!’ sprak hij, ‘hoe komt gij hier verzeild in dit vet-waterige haventje voor hydropische hondenlijken? Hoe zie ik u, hoe vind ik u terug, vriend uit de stormige jaren, rambalk tegen de rotte deuren der maatschappij, katapult voor burgerdeugden, waterrat die de piloten doorknaagde waar het sociale gebouw op rust, fakkel in den zolder der opgestapelde granen: hoe kwaamt gij hier aangelaveerd, hoe zocht gij kreken, waar de visch met den buik omhoog zwemt, hoe moet ik u ontmoeten, hansworst zoowaar in dit gezelschap van worsten...?’
Hilarion de Maegdeleer schudde zijne grove roethand met de nagels als koolschoppen vóór Henri's hyperbolischen mondvloed. Maar hij lachte. Hij lachte, al was er schrik in zijne oogen. Hij keek schichtig om naar het deftig gezelschap dat, in den gloed der spijsvertering, met roode ooren zat te luisteren naar Mr. Dieudonné's tweede koeplet, dat vet maar fleemend glooide:
‘Jour charmant, d'espoir et de tendresse.’
| |
| |
Toen zuchtte Hilarion door zijn lach heen. Hij zei:
‘Ja, Henri, het zijn wel schoone jaren geweest. Ik denk er nog steeds aan met pleizier. En nu ik u terug zie... Gij zijt niets veranderd, weet-et. Gij hebt wat grijs haar gekregen, maar ik ook. Wij zijn dus niet veranderd. Maar de tijden, ja, ziet gij...’
Henri zag hem scherp aan. Hij voelde eene vreezige teleurstelling knagen aan de vriendschap die hij in zich bij wille had wakker geschud voor den kommerloozen en enthusiastischen bohême die Hilarion was geweest toen hij zelf, student nog, dweepte met omwentelingsidealen, thans nog het rijkste bezit, de liefste herinnering uit een tijd van veel twijfel en veel drift. Samen hadden zij de intellectueele bronst eener geweldige jeugd botgevierd aan het negeeren, aan het ondermijnen, aan het vernietigen van eene Orde, die hun maar al te zeer de kerker en het blok-der-onthalzing van alle Vrijheid bleek te zijn. Voor het verlossen dier vrijheid, uit liefde voor die vrijheid, hadden zij alle gevestigde macht getrotseerd. Hij, Henri, was toen wel heel onafhankelijk, ja: zonder familie, zonder opdringerige positie, zonder blindend geloof. Maar hij wist dat Hilarion, gelijk zoovele anderen, voor de vrijheid honger had geleden, hij, de dikhuid wiens maag eischen stelde als zij niemand anders deed, hij die eene jonge vrouw had en geen ander brood haast om haar te voeden dan zijn idealisme, ook het picturale, waar de burgers, die schilderijen koopen, voor vluchtten als voor de ergste razernij. Hij had gestaan, deze blijgeestige tuchtelooze, hij had kommerloos en geestdriftig-klarend gestaan als eene kolom vuurs die afschrikt en aantrekt, die verlicht en verschroeit. Hij had de gevangenis gekend,
| |
| |
omdat hij, terwille van vele ongelukkigen, aanslag had gepleegd op het eigendom, omdat hij het oproer gepredikt had, omdat hij zijn eerbied uitsluitend overhield voor wat tegen het goed-gevestigde indruischte... En thans...
‘Ja, de tijden, ziet gij...’ had hij daareven gezegd. En Henri vond hem terug, in een milieu van menschen, die hij vroeger met de grootste en vurigste vreugde had gehaat. Hij had daar gezeten tusschen de verachting van de beide Dieudonné's, smekkend en glanzend van genot en nederig als een nonneken. Zeker, het was bij der wille van tante Coleta, de schoonzuster - wat toch heel aardig was van haar, - dat hij hier was komen mede eten; dat Hilarion echter de uitnoodiging niet aanvaard had alleen om hem, Henri, terug te zien, maar ook om eens lekker te smullen; dat hij zich waarlijk bij het gezelschap, bij dit leven, bij zulke opvattingen en meeningen had aangepast...
‘De tijden, ziet ge...’
Er was sardonische bitterheid in Henri's stem, toen hij, met gemaakte verbazing vroeg:
‘Hoe? de tijden...?’
Nu smeekend, dan zelf-voldaan, luidde het bij Hilarion:
‘He ja! de tijden! Wij hadden veel armoe; weet-et! Herinnert ge u nog hoe gij de matras, waarop wij sliepen, het pannekoeksken hadt gedoopt, omdat het zoo plat was geworden? Zekeren dag, dat wij in geen drie dagen gegeten hadden, stond ik aan een muur de aanplakbrief te lezen van eene boedelverkooping. Het was eene appel-groene aanplakbrief. Ik las de eerste lijn; toen begon ineens heel die muur voor mijne oogen te dansen, te
| |
| |
dansen! Ik ben thuis gekomen in eene vigilante, waar men mij in vervoerd had, nadat ik daar voor dien muur bewusteloos ineen was gestuikt. Ziet gij mij daar liggen, met mijn vet corpus?’
Hij lachte met geveinsde uitgelatenheid. Toen hij zag dat Henri niet meêlachte, staakte hij plots en hernam zijn verhaal.
‘Ik ben dagen op het pannekoeksken blijven liggen, volkomen uitgeput. Toen ik weêr beter werd, was ineens alle heroïsme uit mij weg. Ik had mij nochtans lang een held geweten, en ik was toen zoo blij. Nu was ik niet meer blij... Ik moest wel heel ziek zijn geweest: de dokter had zekeren dag een geestelijke meegebracht, een jong onderpastoorken. Maar ik had geweigerd te biechten. Hij kwam echter terug. En toen ik weêr op de been was, toen ben ik zekeren dag, onder den drang van eene bovenmenschelijke noodzakelijkheid, van op het dorp waar ik woonde, met Marie, mijne vrouw, naar stad gekomen, te voete. Ik had veel hooren spreken van een pater, die heette een heilige te zijn. Wij zijn bij hem onze biecht gaan spreken. Hij was een wonderbaar mensch, weet-et! En als wij hadden gecommuniceerd, dienzelfden ochtend in die klare en nuchtere kloosterkapel, dan hebben wij onze blokken in de hand genomen (wij hadden geen schoenen), en wij zijn gaan loopen, gaan loopen, tot wij in onzen woonstal aankwamen, er op eenen stoel neêr-vielen. Wij waren niet rijker dan te voren. Maar daar woonde eene vrede in ons, een...’
‘Ja, natuurlijk, en eene verduldigheid, eene naastenliefde, eene...’ ging Henri voort, met eene koelheid die als verwijt klonk.
| |
| |
Maar Hilarion onderbrak hem, met eene waardigheid die niet ging zonder aanmatigende superioriteit:
‘Ja, eene Christen-liefde, waar ik met zegeningen om beladen werd. Jaren was ons huwelijk kinderloos geweest; negen maanden na den dag onzer bekeering werd ons eerste dochtertje geboren.’
‘Ja, dat is een mirakel!’ spotte Henri. ‘En het kind is niet zonder broerkens en zustertjes gebleven, durf ik hopen.’
Weêr heel nederig, smeekte Hilarion:
‘Gij moet niet spotten, Henri: Marie en ik zijn zeer gelukkig. Wij hebben zeven kinderen; zij geven ons veel satisfactie, weet-et. Ik heb bestellingen gekregen. Ik win geld genoeg om deftig rond te komen. Ik ben de luiaard niet meer van vroeger: ik tracht mijn plicht te doen; ik werk een vast getal uren per dag. Ik weet wel: ik maak geen hooge kunst; ik besef beter dan wie wat aan mijne kruiswegen ontbreekt. Ik beschuldig me zelf wel eens, ze te schilderen om te voldoen aan menschelijke behoeften en niet steeds met mijn volle geloof. Ik meen niet meer dat ik een echt kunstenaar ben. Maar ik ben nog liever eene nul, dan mij in hoogmoed den eerste te wanen, en...’
Henri's oogen waren ineens vol tranen geschoten. Hij deed moeite, iets door te slikken dat stokte in zijne keel. Hilarion, die het had gezien, sprak niet verder, verschrikt. Maar Henri zei met doffe stem:
‘O mijn vriend, voelt gij dan werkelijk in u de kracht van eene Nul?’
Maar alweêr schoot de ironie hare flikkeringen door zijne tranen heen.
| |
| |
‘Neen, Hilarion’, zei hij goêlijk, ‘stel u gerust: eene nul zijt gij niet, zult gij niet worden. Weet gij wat, naar de philosophie der mathemata, naar de les der wisheden, en in de orde der eeuwige verbetering, dat cijfer zonder eigene bediedenis, die nul wil zeggen? Zij is niet alleen het symbool der gesloten oneindigheid: zij is de eeuwige stuwkracht die vooruitstoot en vermenigvuldigt. Zij zet het bevattelijke uit tot zijn tienvoud, zijn honderdvoud, zijn veelvoud tot bij het onbereikbare. Zij is het voedsel dat elke eenheid exalteert, tot het zich in eigen aanschijn oneindelijk beschouwen mag; zij is, na de mogelijkheid der tot in de geringste deelen begrijpbare ontleding, het beeld der loutere, der gezuiverde synthesis. Zij houdt alles in zich, in oplossing als in vereeniging. Zij is... Begrijpt gij nu, Hilarion’, (en weêr kwamen tranen in Henri's brandende blikken), ‘wat het is voor een mensch, nul te zijn? Vat gij welke abnegatie en welke kracht het vergt, zich zelf te vernietigen tot dijement van al de anderen, zich op te offeren geheel om te mogen heeten, eens, het stootje van den vinger dat geestelijke spheren aan het draaien brengt? Snapt gij nu, armzalige Hilarion, hoe uw baatzuchtige nederigheid...’
Hij kon niet voortspreken. Hij kneedde Hilarion's hand tusschen zijne heete vingeren. Hij wilde voortgaan:
‘Ik, dáár, in mijne ijsbergen, boven het dal waar eens Franciscus niet kon dan bidden...’ maar hij stokte weêr; zijne schouders huiverden; en toen sprak hij opnieuw, als beschaamd om zijn overweldigenden drift:
‘En nochtans, o gij gelukkige, gij gelukkige Hilarion...’
Vinnig werd hij onderbroken door de razerig-verdofte
| |
| |
stem van de woedende tante Coleta, die de beide mannen genaderd was:
‘Maar zijt gij dan gek geworden, Henri? Gij zijt nog altijd dezelfde onbeleefderik! Ik wed dat gij niet eens professor Paulonius van de Twee Grenadieren hebt hooren zingen... En nu is het rijtuig der Dieudonné's al voor!’
Henri verscheen weêr onder de streng-zwijgende gasten. Hij had zijne zelf-zekerheid verloren. Hij wist niet goed wat te zeggen...
Men nam afscheid. Albert kuste Eulalie op het blozend voorhoofd. De professor wist nog iets te vertellen van den barometer en over dezes geschiedenis. Toen ook Hilarion weg ging, klopte hij Henri meewarig op den rug. En Henri klopte hem ook meewarig op den rug, gelijk zeer oude menschen doen als zij elkander willen troosten...
Henri streek met zijne doodsbleeke hand over zijn voorhoofd, waarvan hij de harde hitte merkte. Met een zucht overzag hij de tafel en haar dood gerei. Hij zweeg, alsof iemand spreken moest. Maar tante Coleta was vlijtig-zorgzaam het zilverwerk aan het tellen, en Eulalie ging, met loome treden, de piano sluiten. Henri schonk zich een groot glas water in, dronk het gulzig in éen teug leêg, en zei toen:
‘Slaapt wel.’
Slechts Eulalie, met blank-onverschillig geluid, antwoordde:
‘Slaap wel, papa.’
| |
| |
Henri ging de kamer uit, den trap op.
Hij had zijne belofte niet vergeten: hij zou zijn moedertje goeden nacht kussen vóór hij-zelf naar bed ging.
Zijne moeder. Terwijl hij, plots moe, tred voor tred, den trap beklom die naar de tweede verdieping leidde, zag hij weêr haar beeld zooals het had gespookt vóor zijn oogen, in den trein, dien eersten langen schokkenden nacht der reis, waar iedere stoot van den wagen hem van uit een innerlijk visioen weêr in de verbijstering smeet van de ongewone werkelijkheid dier roode kussenwanden waartegen-aan gezwollen slaapgezichten rolden boven lijven die weg-doezelden in de schemering der omkapte lamp; - een werkelijkheid die weêr vervaagde naarmate de slaap zijn oogschalen verzwaren kwam en geleidelijk overging in de fictie van eene schel-verlichte balzaal, waar zijne moeder op een troon zat als een koningin der gratie, in een hoepelkleed van paarse ruischzijde met tallooze volants, vierkantig en zeer diep uitgesneden de corsage waar roode rozen verwelkend bloeiden; de witte, reeds platte armen en den prachtigen elpenbeen-gelenden zwanenhals geheel naakt, zelfs van juweelen, en daar boven uit het fijne, geestige, en tevens streng-lijnige gelaat tusschen de lage, blauw-zwarte bandeaux waar, tusschenin, aan een smal-gouden diadeem, een groote robijn zijne vuren schoot. Zoo zat zij in zijn droom, haar verheerlijkt beeld wisselend met de brutale water-dikke slaapkoppen, er steeds weêr boven uitrijzend als een oppermachtige realiteit.
Hij had ze nimmer aldus gekend nochtans, of nauwelijks. Een enkel maal wèl, en dan met walg. Maar gelouterd nu in zijn nadenken van dat beeld in den koorts- | |
| |
droom, nu weêr dat hij de trappen opsteeg, al wist hij de ontgoocheling van gisteravond, toen hij van de reis hier thuis kwam, en het pijnlijke gevoel aan hulpeloosheid dat hem, hij gevoelde het, bij deze tweede ontmoeting, zéker weêr ging beknellen.
Hij stond voor de deur van hare kamer, aêmechtig van het klimmen en van den angst om deze nieuwe nadering. Hij lei de hand aan den deurknop. Toen hoorde hij, boven het bonzen van zijn hart uit en den slag der aders in zijne keel, 't gekijf van het dienstmeisje, schel en nijdig:
‘Wilt gij eten, ja? En wat proper, hoor! Of slagen!’
Maar zijne moeder, gichelend en proestend:
‘Eten, eten! Pataters met scheten!’
Henri draaide den knop om. De deur piepte. Het dienstmeisje, vreezend dat hij haar uitval gehoord had, keek hem schichtig aan. Dan zag hij haar stroo-geel spriethaar buigen onder het karig licht der traag-wiebelende hanglamp, wegduikend achter het donker kartonnen, drie-vakkig schermpje dat zijne moeder verborg, en hoorde haar zeggen dan, vol onschuldige meêwarigheid:
‘Toe, madam, eet nu, gelijk een brave.’
En weêr haar aangezicht, rozig als zwijnenvleesch, en hare dom-blauwe oogen heffend naar Henri toe:
‘Ze is er nu al twee uur aan bezig, aan haar bloem-papken, meneer. Ze is lastig vandaag.’
Henri draaide rond de tafel, van het duistere deel waar het wasdoek glimde als een effen inktmeer, naar het verlichte waar zijne moeder zat, in de witte kooi van het kartonnen huisje waar binnen-in haar ijzeren geëmailleerd bord stond. Zij zag niet op. Zij peuterde met haar
| |
| |
lepel in de dikke brij, proefde er nu en dan van met kleine beetjes, en ging dan weêr schateren, zoodat de pap in vette spatten de binnenzijden van het schut ging bepletsen.
De bolle meid toonde het met hare bloote kreeft-roode armen:
‘Gij ziet het, meneer.’
Toen eerst merkte de krankzinnige, dat iemand aan hare zijde stond. Zij zag op naar Henri's aangezicht, dat boven de lamp uit, klaar-verlicht was. Zij deed een poging om uit haren zetel op te rijzen. Toen dit niet zoo heel gemakkelijk ging, schikte zij ijlings heur nog pikzwart haar onder de vette kantmuts; en zij groette met haar hoofd in diepe neigingen:
‘Oh! monsieur d'Oultrebande, monsieur d'Oultrebande!’ zei ze met half-gesmoorde stem, als diep-ontroerd, en met grooten eerbied.
Die naam deed Henri pijnlijk aan: het was, wist hij, de naam van zijn vader. Hij verborg het gevoel van wrevel en spijt, dat hem bekroop, onder een uitzicht van gulheid. Hij nam een stoel; ging, vlak onder het licht, naast zijne moeder zitten. Goedig glimlachend zei hij:
‘Mamaatje!’
Maar de oude was in eene diepe mijmering verzonken. Strak keek zij voor zich uit. Ging toen weêr schateren:
‘Onze speelreis? Onze speelreis?’ en ging blazen, toeten, met de voeten stampen, en eindelijk met haar mond de àl rassere zuigerstooten van eene rijdende lokomotief nabootsen.
‘Onze speelreis? Ha, ha, ha!’ gilde ze schamper tusschen in. En dan ineens, heel kalm, heel bezadigd:
| |
| |
‘Ik heb het kind Henri genoemd; ja zeker; waarom niet? gij zijt toch de vader. Zeg maar dat ik bonne fille ben. Ik heb uwe carrière niet willen verbreken. Maar ik ga meê, hoor. Gij zult mij zoo maar niet kwijt spelen. Daarbij, avoue-le, ge kunt zonder mij niet voort. Gij zijt van mij, baronnetje. En dan: ons kindje. Gij moet er toch voor zorgen? En daarom ga ik meê naar Weenen. En daar vind ik wel mijn weg: baronne d'Oultrebande!’
Weêr proestte zij het uit:
‘Baronne d'Oultrebande!’, en ging weêr schokken en blazen en gillen als eene lokomotief...
De meid, die slaperig werd, tikte haar op de hand.
‘Niet slaan, Cordule,’... smeekte de oude vrouw, en ijverig ging ze weêr zwijgzaam prutsen in haar papken.
De meid, verontschuldigend, zag Henri als een wrokkende hond aan. Ze zei, half-luid:
‘Alsof ik ooit mijne hand tegen haar had opgeheft!’...
En Henri zag zijne moeder zitten. In het sjofele, lage kamertje met verkleurd papieren behangsel, tusschen de rood-geverfde meubeltjes, naast het groezelige ijzeren bedje: daar, aan die tafel met het vette zeil, achter haar bemorste scherm, in haar doorzeten stilletje. Zij zat er, in den stank, in den halos van opvliegende stofpluisjes, onder de dansende olielamp, bediend door die opgeblazen-onwillige, die vies-vette achttien-jarige met de hangende borst die bij goor-zwarte vlakken in het bleek-katoenen jurk stond geprent. Zijne moeder, dit uitgemergelde vrouwtje met de grauwe, zwart-geteekende huidplooien in het gelaat waar de neus kromde als een gierbek en de kin puntte als eene uitdaging en de oogen brandden als gloeiend git, neêrgezakt op de uitgezette
| |
| |
heupen, armoedig vervallen in haar ros-zwarte kleed en de dikke duffeling van haar gebreiden omslagdoek; de dunne lijk-bleeke vingeren steeds bewegend als spinnepooten die men in pleister zou hebben gedoopt, de hals onrustig aan de touwspiertjes, de schouders kouwelijk, de borst ingedeukt.
Zij bleef een oogenblik stom, in haar eten aan 't morsen. Henri vroeg:
‘Komt juffrouw Coleta hier wel eens? En juffrouw Eulalie?’
De meid schok-schouderde:
‘O, heel zelden! Juffrouw Coleta éens in het jaar, bij den uitkomen, na den grooten kuisch’; en zij hielp den paplepel aan den mond brengen der oude, die beleefd knikte:
‘Danke, Cordule; danke, danke, Cordule’...
‘En-ne’, vroeg Henri met eenige aarzeling, ‘heeft ze vandaag naar mij niet meer gevraagd?’
Cordule hief hare twee handen met gesperde vingeren de lucht in:
‘O, gisteren-avond is het nog iets geweest, meneer! Meneer was nog maar de kamer uit, en het was al laat, en ik wilde haar in bed doen, of ze is beginnen weenen, weenen!... Ik heb haar natuurlijk getroost, voor zoover dat ging, maar daar is niet meer aan te zeggen dan aan een kind, meneer; integendeel. Dan is ze opeens gaan lachen als een bezetene, en ze is beginnen lokomotief spelen: tschoek-tschoek, en eindelijk zoo geweldig, dat zij er stil van gevallen is. Ik heb haar water moeten geven, met een koffielepeltje erin van haar fleschje, zóo opgewonden en ineens zóo moe was ze. Toen is ze mij
| |
| |
iets aan 't vertellen gegaan, van een baron, en van Café des Augustins, en zij riep: ‘Chasseur, Chasseur’, met een zoete stem alsof zij eene kat riep. En dan zei ze: ‘Henritje, Henritje’, gelijk ze gisteren avond tegen meneer zei... Zij is dan kalm geworden; ik heb haar uitgekleed en in bed gelegd; zij is ingeslapen gelijk een jong meisken. Zij was haast in slaap als zij nog stillekens zei: ‘Hier blijven, Henritje!’...
Henri herinnerde zich haar gil, van toen hij gisteren plots hare kamer was binnen gekomen. Zij had hem onmiddellijk herkend. Hij-zelf, hij had gesidderd toen hij haar zóo zag, zoo afschuwelijk-vervallen, zijne schoone moeder. Toen had hij, nog vóor hij had kunnen spreken, een zelf-verwijt gevoeld, waar hij heel den nacht aan gedacht had: om harentwille had hij moeten blijven, vroeger. Wanneer hij was weg gegaan, twee jaar nadat hij ze in huis had opgenomen, éen jaar na den dood van zijne vrouw, was zij al geknakt, gebroken hare zenuwen van het geweldige, het onversaagd-gespannen leven. O zij was geweest, zij, in haar tijd van strak voelen, van strakken drift, van strakke zinnelijkheid, o, zij was geweest, zij was gebleven zijne moeder, en hij was haar zoon! Maar toen reeds, wanneer zij hier in huis kwam, gebroken was het instrument; - toen hij ze ontmoet had op straat, in de hoofdstad, met stuk-gebeten floretten handschoenen, in haar zwart kleed dat wit-gesleten was op de naden, en met het geplukte bont om haren hals; toen hij vernomen had haar leven van kamertjesverhuurster, en haar verdorde handen had gezien waar als het ware de vijf-frankstukken lood-kleurige schaduwen in hadden gelaten, en haar mond had zien nijpen op de wijde poort
| |
| |
die de uitgevallen vóór-tanden hadden geopend: dan had hij nauwelijks geaarzeld, en 's avonds had hij ze meê naar huis genomen. - Zij was, met hare vlagen van woede en bedilzucht, van grootsche vrijgevigheid en geniepige nederigheid, voor zijne waterzuchtige vrouw een nieuwe, weldra de opperste ergernis geworden. Zij stierf, zijne vrouw, een jaar nadien. Zijne zwagerin die bij hem inwoonde, Coleta die een tijd al het huishouden waarnam, weet met strengheid dien dood aan zijne moeder. Henri had een antwoord: de oud-wordende vrouw was in hare hersenen geschokt, en dit kon men maar al te goed merken. Toen hij echter, gedreven door zijne eindelijke vrijheid die hem schonk de eindelijke werkgelegenheid, voor goed naar de bergen vertrok, kon hij niet denken dat hij ze aldús, eene ruïne, vijftien jaar nadien zou hebben teruggevonden. In den nieuwjaarsbrief van Eulalie, den eenige die hij in het jaar ontving, was er amper spraak van haar. Het heette er dat zij niet beter ging. In de lusteloosheid van den stijl had hij nooit eenige bezorgdheid, en ook geen wrevel ontdekt. Hij had er niet aan gedacht - en thans verweet hij het zich-zelf, - dat dit kon beduiden: de algeheele verwaarloozing der arme waanzinnige, overgeleverd aan eene weigerige en onbeholpen verzorgster, met geene tusschenkomst van een dokter dan wanneer zij het te bont maakte.
Gisteren-avond, na de tweedaagsche reis, had hij nauwelijks zijne dochter omhelsd, die hij niet herkende, en de hand gedrukt van Coleta die helaas geen haar veranderd was, of hij was, nog behekst door zijn droomende coupé, naar boven geloopen, en onmiddellijk had zij hem herkend, met een gil in zijne armen: ‘Henri!’ In geene
| |
| |
vijf jaar was zij zonder hulp uit haar kamergemak opgestaan. Nu hing zij daar aan hem, ineens opgeschokt aan zijn hals: ‘Henri, Henritje toch!’... Het had geen twee minuten geduurd; hijgend, half-bedwelmd, was zij lam in haar zetel neêr-gestuikt. Het duurde een heelen tijd voor zij weêr tot bezinning kwam. Dan had zij hem bezien, 'of ze niet begrijpen kon, en een kwartier lang had ze, mechanisch, als een melopee gerythmeerd: ‘Hier blijven, hier blijven, hier blijven’...
Vruchteloos had Henri gepoogd haar aan het spreken te brengen. Toen hij weêr beneden ging, had Coleta haar vriendelijkheid van bij zijn binnentreden verloren.
‘Wat is dat met moeder?’ had hij met bekommerde strengheid gevraagd.
‘Ach, dat is al zooveel jaren aldus,’ had zij afwerend geantwoord, terwijl Eulalie hem met bedeesd, maar dan toch beminnelijk aandringen naar tafel trok, hare hand onder zijn arm, en hem zijn avondmaal aanbood.
‘Het is maar wat koud vleesch’, had Coleta verontschuldigend doch verwijtend gezegd: ‘natuurlijk, niewaar, 's nachts na elven!’
‘Maar hier zijn de pickels, papa’, had Eulalie er vergoelijkend aan toegevoegd. ‘Of hebt gij liever komkommerkens? Ik maak ze zelf in...’
Bekommerd had Henri gegeten, vervreemd van de wijde sombere kamer, alléén aan dien disch die slechts op een hoek en met eene servet was gedekt.
Toen hij slapen was gegaan, had hij zijne moeder nogmaals gezien. Zij zat geheel versuft, aldoor nog maar prevelend van ‘Hier blijven.’ Zonder zelf goed te weten wat hij deed, had hij haar een kruisken gegeven.
| |
| |
Tusschen de klam-koude lakens van zijn bed had hij lang liggen huiveren; toen was hij ingeslapen, zwaar als lood. Slechts met het middaguur was hij wakker geschoten, verbaasd, in de was-bleeke kamer.
En toen hem alles weêr goed voor den geest stond, was hij opgestaan, een beetje mistroostig. Eulalie had zijn gekleeden jas van voor zooveel jaren hangen verluchten. Hij geurde geweldig naar peper en naphtaline. Sedert jaren had Henri geen stijve boorden meer omgehad. Toen hij in den gang kwam, beneden, en naar de eetzaal stapte, was het hem, bijna leutig, te moede, 'of hij zich aan een gevangeniscipier vrijwillig ging overleveren.
‘Roastbeef met spruitjes’, had Eulalie aangekondigd. ‘Tante zei dat gij daar van hieldt.’
En dan was zij met eenige opgewondenheid gaan vertellen van die verloving. Zij had Albert nooit gesproken vóor hij hare hand was komen vragen. Maar tante had gezeid dat het zoo hoorde. Zij had, tante, met professor Paulonius de geldkwestie behandeld. Albert had het deel zijner moeder, en won acht duizend twee honderd. Zij, Eulalie, had het fortuintje van hare moeder.
‘En gij eet heel zeker de interest niet op van uw eigen geld, Henri?’ had tante Coleta belangstellend maar met gelaten waardigheid gevraagd.
‘Neen, ik geloof het niet’, had Henri geantwoord, die haar scherp aanzag. Maar hij merkte dat Coleta de zware oogschalen vroom had gesloten, en dat hare lippen voor eene vermenigvuldiging bewogen als voor een gebed...
Na den eten bezocht hij zijne moeder. Zij dutte. Heel den ochtend was zij zeer stil geweest, als bekommerd.
| |
| |
Cordule zei: ‘Ik maak er gebruik van om mijne kousen te stoppen. Men heeft hier nooit den tijd...’
In den namiddag moest hij op boodschappen uit, met Eulalie: een das, manchettes, en dan nog een en ander voor de soirée. Eulalie gaf hem een arm. Hij was verteederd. Zij moest een goed kind zijn, voelde hij.
En dan was het uur gekomen der gasten, en dat hij gestaan had, stijf, in zijn gekleeden jas die hem telkens deed niezen...
‘En zij heeft vanmiddag naar mij niet meer gevraagd?’
Cordule schok-schouderde weêr.
‘Ze heeft heel weinig gesproken. Ze heeft mij altijd met de oogen gevolgd, als een hond die slagen heeft gekregen. 't Is vervelend. Telkens als er iemand een beetje vriendelijk meê is, beziet zij mij 'of zij mij wilde beschuldigen van mishandeling. Maar zij heeft niets gezeid. Zij heeft hare lippen zitten bewegen alsof ze bad. Maar zij kent zelfs haren Onze-Vader niet meer. Verleden jaar is hier eens een onderpastoor geweest, die van haar geval gehoord had. Zij heeft er vuilen praat tegen verteld dat ik rood werd tot achter mijne ooren... Als de avond viel, en ik de lamp had aangestoken, is zij onrustiger geworden. Ze heeft mij iets gezeid van soepe. “Soepe”, zei ze, en ze wreef over haar gezicht, als wilde zij zich wasschen. Toen ik haar niet begreep is zij woedend geworden, en is zij beginnen spuwen tegen haar paravent, gelijk zij altijd doet als ze kwaad is. Dan heb ik verstaan dat zij wilde gewasschen worden. Dat vraagt
| |
| |
anders nooit. Ik heb haar wat gewreven met een natten handdoek; dan is zij van heel goed humeur geworden. Zij heeft weêr vuile woorden gezeid, gelijk altijd als zij van goed humeur is. Maar zij wilde weêr niet eten. Toen is meneer binnen gekomen...’
Henri schoof wat dichter bij zijne moeder, die zich zoet door Cordule liet helpen.
‘Mama’, herhaalde hij.
Nu bezag zij hem, en scheen te begrijpen. Zij weerde den lepel pap, die Cordule aanbood. Zij vroeg:
‘Wie zijt gij?’
Maar zij wendde weêr hare oogen af, en bezag strak haar papbord. Toen merkte Henri hoe, langzaam, een traan langs haar wangen is komen rollen en als een putje in den pap is gevallen. Zij heeft hare oogen niet meer naar hem gekeerd. Een zachten vloed van tranen is tusschen hare wimpers komen loopen. Henri zag dat zij in onmacht vallen ging. Hij heeft haar arm, scherp vogelhoofdeken aan zijn borst genomen. Hare tranen vloeiden door zijn snor. Hij proefde ze zoel en bitter op zijne lippen.
‘Zoo is zij nog nooit geweest’, zei Cordule beschaamd.
Maar ook Henri voelde binnen zijn oogschalen het schroeien van geween.
Lang is hij zóo blijven zitten, die bezwijmde moeder op zijn schoot als een veeg kindje. Toen hij zag dat ze niet bij zou komen, heeft hij ze met Cordule uitgekleed, te bed gelegd, en haar aan de slapen gewasschen met koud water en azijn. Cordule heeft hij slapen gezonden. Hij-zelf bleef waken bij zijne moeder...
| |
| |
Na een tijd ging zij rustiger ademhalen. Bloed steeg naar hare jukbeenderen. Haar pols was weêr regelmatig en niet zoo zwak meer. Zij sliep zonder gejaagdheid.
Dan is hij, met een zucht, eveneens naar bed gegaan.
Henri is bekommerd naar zijne eigene slaapkamer gegaan.
‘Ik moet hier blijven’, dacht hij terwijl hij zich aan 't uitkleeden was.
‘Ik moet in-der-daad hier blijven: het is mijn plicht.’
Bij dit woord voelde hij in de duisternis zijn mond zich eerst aarzelend, daarna bitsig tot een glimlach plooien. Zijn plícht: de erkenning der moreele macht die, van uit deze lage werkelijkheden, 't gebouw ging aanstooten dat hij traag maar zeker aan het optrekken was. Een touw geslagen om den top van den reuzeneik door een wriemeling van dwergen. Een lasso om den hals van den rijzenden aartsengel. - ‘Ik heb anders réchten genoeg!’ meende hij schamper...
Henri ging zitten op den rand van zijn ledikant. ‘Nu maar geen beeldspraak’, dacht hij bij zich-zelf, ‘en geene abstracties’. En weêr glimlachte hij, ditmaal met droefheid want om eene andere reden.
Hij voelde immers in zijn hart iets, dat hij er misschien nooit had gevoeld, en dat plots kracht van gebod had gekregen. Hij wist dat al de menschen het kenden, maar hij-zelf had het nooit gekend. Hij wist dat het geen medelijden was, want dàt had hij maar al te goed ondervonden, spijs zijner dagen van onmacht, troost om zijn onvermogen, reden dat hij er genezing van zocht. Daar- | |
| |
boven, in de bergen, had hij dikwijls zich-zelf afgevraagd: ‘En de reden van mijn zijn? Is zij eenvoudig mijn eigen wezen? Ben ik mijn eigen doel?’ Maar telkens als hij iets had bijgeleerd, telkens als hij de mogelijkheid inzag van een nieuw symbool, wist hij wel, dat hij-zelf er niets aan had dan eene gemakkelijke ijdelheid, en dat hij dan toch niet steeds maar hooger ging wonen op zijn berg, dan omdat de anderen hem van uit ruimere verten zouden ontdekken. Zouden zij het? Om het even! Hij voelde hoe de eigen genoegzaamheid de oorzaak niet zijn kon, dat hij zich vertoonen zou in de gedaante van een nieuw Teeken. Daarom ook de drang, dat hij zijne bevindingen onder woord zou brengen. Hij had het gedaan; traag had hij zijn boek geschreven, zijne nog onvoltooide levenstaak. Traag en moeilijk. Want, al was het geen boek over mathesis, misschien wel omdat het geen boek van louter wetenschap wilde zijn, was het zoo moeilijk geweest. Maar hij twijfelde niet: het zou ééns toch glanzen over de menschen, en de menschen zouden er hun glanzende weêrspiegeling in vinden als eene verhoogde, verdiepte, verheerlijkende menschelijkheid. Hij had geene redeneeringen neergeschreven, subtiel en taai: de moeilijkste problemen had hij voorgesteld in beelden zóó schitterend, dat hunne oplossing verbazingswekkendklaar uit de gestalten stralen moest. Hij meende, hij hoopte althans dat hij den mensch ging verlossen van de kwelling des denkens, en dat zij gingen rijzen met hun vernuft en hunne rede, waar de dieren van herkomst
afstaan met hun instinct: zij zouden de rechte wegen kennen zonder de aarzeling tusschen en de vergelijking met de linksche, en geen twijfel zou hun meer zijn om der
| |
| |
wille der waarheid: het teeken van buiten zou den mensch de waarheid van binnen leeren.
Hij koesterde geen hersenschim: alle schimmen waren gedood in hem; want niet langer dan ziektekiemen zijn zij tegen de kilte der kimmen bestand. Was hij trouwens niet uitgegaan van de meest-onomstootbare der wisheden? Wist niet ieder dat eene zekerheid vaster is te bevatten in de gedegenheid eener formule, dan na de afleiding der wisselvallige schranderheid? Werkte een algebraïsch symbool niet onmiddellijker dan de stapvoetsche ontleding van eene, zelfs de meest eenvoudige, bevinding? Leidt de figuratie eener mathematische waarheid niet rechtstreekscher tot hare aanvaarding, dan de weg eener moeilijke geestesbewerking? Zulke operatie afschaffen ten bate der middellooze ontdekking en erkenning; alleen bij aanschouwing de kennis verwerven: welke sprong vooruit in de ontwikkeling van het menschdom; welk nieuw, wie weet definitief, stadium in de geschiedenis der beschaving; welke verrijzenis tot de eindelijke Godheid, zooals slechts de hoogste mystiekers, en langs zelfden weg - bespiegeling die allang afleiding gedelgd heeft - hadden kunnen bereiken!
Uit de mathematen de poièsis; uit de kennis den bouw: het was reeds de stelregel geweest, toen hij als student, ging leeren verkennen en schiften. Want aldra was het schiften geweest, en daarop, en daarom, verwoed vernielen. De abstractie echter van het simpelste resultaat, het te bevatten buiten de toevalligheden: welk reuzenwerk, alleen weggelegd voor de zuiveren! En hij had gewrocht. Concept na concept had voor hem gedaante gekregen, was gerezen in een licht, waarvan hem de
| |
| |
guurte aanvankelijk nog afschrikte, zoolang hij wandelde onder de menschen, binnen den band eener samenleving, maar die hem aantrok onherroepelijk. Toen hij zich dan ook vrij ging gevoelen, verlost uit de knellende tang van zijn huishouden, van zijne geestelijke omgeving, was hij gevlucht, steeds hooger de bergen in. En dáar was de zelf-loutering begonnen; lastig maar imperieus-verleidelijk, dààr had hij zich weten te ontbolsteren tot de klaarte, die hij zich-zelven thans was geheel. Waarna de arbeid was begonnen: ἑϰ μαδημἀτων ποιησις, het rijzen naar de Wijsheid door de Kennis, en ditmaal rijk voor de armen leven. Het gold niet meer het negatieve zelf-louteren: het heette, te bouwen de Jacobsladder; het was de wisselende, de wentelende, de dansende gedaanten te vormen uit het Opperste Licht, de gedaanten der klimmende en dalende goddelijke wezens, die keeren naar, die gaan uit God. Ieder van dezen moest dragen het teeken zijner bediedenis, ieder moest dragen zijn eigen afglans van de daar hoog-zetelende Eeuwigheid. En de menschen zouden ze in hen-zelf herkennen; zij zouden zeggen: maar wij, schamelen, wij hebben die Engelen sedert altijd gekend! En hij, Henri Heymvaert, hij zou niet weten dat zij hem loofden in de dalen, want dien eigensten dag zou hij, nieuwen stoot aan het Heelal, zou hij, sublieme geluk-vermenigvuldigende Nul, opgelost worden in het Oneindige...
Hij schudde, trotsch, misnoegd en vast-beraden, het hoofd:
‘Neen, ik móet hier blijven.’
Want hij voelde het maar al te duidelijk: thans was hij gebonden door iets, en dit was het mensch-lievende
| |
| |
medelijden niet. Het was, eenvoudig, de gewone Menschelijke Liefde, de liefde die ten offer brengt het miserabele, dat is het duurste bezit: het dagelijksche leven, en die deemoedig werkt aan zelf-uitrafeling, om van dit sjofele pluksel de anderen te dekken.
Henri krabde in zijn haar. Hij ging na twee minuten zijn toestand bijna grappig vinden. Hij, al zoo lang genezen van elke huichelarij-mogelijkheid, hij kende feitelijk die liefde alleen theoretisch, en zelfs den vleeschelijken drift, en daarna berusting in de liefde der anderen, slechts als eene wraakneming. Hij had, hij moest het zich-zelven bekennen, hij had voor dezen nimmer bemind. Voor zijne moeder had hij afschuw eerst, daarna onverschilligheid, later wel eenige compassie gevoeld; maar nimmer had hij vermocht aan haar te denken dan met, in den grond, een onafweerbaren walg. Zijn vrouw... hij herinnerde zich te goed zijn huwelijk, straf voor zijn oproer, voedsel voor zijn haat: hij had ze eenvoudig verkracht omdat zij de Dochter was van den Bourgeois. En dan, die nimmer-begrijpende, die koude ongevoelige, die aldoor knijnzende zieke en haar vuil-wit breiwerk, welke zoozeer de gewoonte had genomen te klagen over hare verlatenheid, dat hij ze er waarlijk definitief om verliet. Hij zag haar beeld, hij zag het was-bleek hier in de duisternis dezer kamer waar zij de laatste maanden van haar leven had doorgebracht; het verwijt van hare waterende oogen; de wrokplooi van haar mond: eenige beweging van lamme lippen; de ongeduldstrilling harer vingeren: het eenig deel van haar lichaam dat niet bol stond van vochtgezwel, en dat altijd scheen te willen krabben als den nijdige poot van eene hen die naar
| |
| |
pieren zoekt. En zij stonk. En geestelijk folterde zij hem te zeer, dan dat hij ze zelf met geduldige deernis had kunnen behandelen... En dan: zijn dochterken, het dom schaap met dikke beenen en het al te effen braaf haar; dat zooveel moeite deed om goed te leeren; en nooit haar boezelaar bezoedelde; en bonzend met den kaatsbal speelde tegen de deur van de kamer, waar hij aan 't werken was...
Er was wel de bronst nog, de eisch zijner bralle mannelijkheid. Maar, behalve dat zij uitweg vond in cerebrale orgieën en kastijding in gedachtelijke castitas; behalve dat hij zijn wil te goed had geschoold en zijn droom te dikwijls getuchtigd om in de voldoening ervan de moeilijke bekroning te zien van eene gemakkelijke sentimentaliteit - waar hij trouwens niet voor aangelegd scheen -, zou hij ze nooit botvieren zonder eene bijgedachte, die hem van de eerste maal af had gekweld, en hem als een doem was bijgebleven: de gewisheid dat hij niet de eerste was geweest, dat hij nimmer de eerste zou wezen. Hij was nu eenmaal zoo: hij was nu eenmaal de man niet die kon deelen. Hij die geen slaaf kon zijn dan van het Absolute, hij zou in deze daad meer dan in welke andere den droesem smaken der muffe betrekkelijkheid, voor hem het klaarblijkelijkste teeken der zonde. Zoo was hem ieder bezoek aan de Vrouw, en zelfs aan de ‘Groote Onvruchtbare’ en heur lamme onverschilligheid, als een slechte trots en een wrange wroeging. Zij verlokte hem niet, dacht hem, dan onder den zieken zucht, door hem vernietigd te zullen worden. Hij ging, was het hem te moede, alleen naar haar toe, om de wraakneming van hem die niet scheppen kan, die de eigen telg niet zien zal,
| |
| |
dan uit haar gedweeë smeeking om compassie. Ach, natuurlijk, hij wist wel dat het haar anders was, der geile en der veile; hem echter spookte in het hoofd dat hij haar, om der wille van zijn geneuchte, het losgeld deed betalen van den zondeval, zonder meer, en trouwens tot zijn diepe spijt.
Dikwijls had deze gedachte hem in feite met onmacht geslagen. Het had zijn afkeer voor de dier-vrouw vergroot. Sedert hij zich zijne vrouw tot triestigen en ongewenschten buit en last had gemaakt, had hij dan ook geleefd in volstrekte kuischheid. Zijn verblijf in de bergen had hem van alle vrouwen vér gehouden. En in zijn arbeid had zijne zinnelijkheid eene uiting gevonden - die ze hief tot de edelste liefdedaad.
Neen, de geslachtsliefde, hij had ze niet gekend, ook niet in hare gevolgen van zorg om vrouw en kind.
En nu, zoo ineens... ‘Ik moet hier blijven!’...
... Hij kleedde zich verder uit, ging in de veiligheid schuil der dekens. Hij vroeg zich af hoe dit nu zoo ineens gekomen was. Een oogenblik dacht hij: heeft zij dit wel aan mij verdiend?; maar hij verwierp die gedachte met afschuw. Hij huiverde, schoof dieper in bed. Hij wilde niet redeneeren. Hij wilde nu slápen.
Maar de slaap kwam niet. Er stond als eene groote onzichtbare gestalte, in den duister, aan zijne sponde. Het was hem of zij daar waarlijk stond. Eene mistroostige weerloosheid kwam over hem, maar tevens dat de onzichtbare geest hem zou verplegen en sussen. Hij voelde zich verminderd, en teeder-blijde tevens. Hij sloot zijne oogen. In zijn brein kwam spelen en bewegen een lang, lang verhaal. Het was droevig en vol wrok. Maar
| |
| |
het miek hem, voor 't eerst, en met vlugge verzekering, verzoenings-tevreden en weemoedig gelukkig. Want het was het verhaal van zijn eigen leven...
‘Ik moet hier blijven!’
Het ging vaster en vaster in hem staan, naarmate de tafereelen aan zijne herinnering voorbij schoven. De zoelheid der lakens kweekte in hem betrouwen en de stelligheid van het eenig-goede voornemen. Hij zag zijn leven bewegen, verbleeken, heropdoemen als eene wijze les...
1914
|
|