| |
| |
| |
[Niet gebundeld en nagelaten werk]
| |
| |
De doop
Toen het rijtuig vóór was, en in de herfst-grijze straat de hoeven der beide zware paarden stampten en de aem-echtige koetsier rugge-rondend afsteeg, trad de heer van der Hagen door de kleurlooze gang naar de vóórdeur, kuste zijne zuster, die zijne huishoudster was, vaarwel, met dezer aanbeveling, ‘dat hij van harentwege Melanie geluk zou wenschen’ en, half verveeld om 't breken der gewoonten, en door een jas, die niettegenstaande haar uitstekend-bewaarden staat, wat eng geworden was, steeg hij kuchend het rijtuig binnen, en drukte den nieuw-glimmenden hoogen zijden hoed wat vaster op zijn hoofd.
Toen reden ze voort over de hol-klinkende keien, met sterk hotsen.
En Mijnheer van der Hagen dacht niet zoozeer aan 't nieuwe leven dat hij over de vonte houden zou: oud-geworden vrij-gezel, was hij te lang reeds de jeugd ontgroeid, dan dat hij kon denken aan kleine kinders met de innige en haast droeve vreugde welke op eigen kroost laat hopen, of op kinderen die men kweeken zou met de zachtheid der moeder die ze hadden verloren; hij was te zeer aan het leven gehecht dat zijne zuster hem dag aan dag bereidde, met het enkel genoegen van goed eten en
| |
| |
eene verzameling zeeschelpen, uit verre landen door een vriend meegebracht, - en bij feestelijke gelegenheden: zijn naamdag en de vernieuwing van het jaar, het bezoek van alleen die twee menschen: Alfred zijn neef, en dezes vrouw Melanie; de rust van dit al was te lief hem geworden, dan dat hij dien laat - na tien jaar huwelijk - gekomen zoon kon welkom heeten, die de deftige vriendschap der plichtplegende visites storen zou met geschreeuw en andere kinderlijke gebruiken. Neen, deze pasgeborene liet hem koel, en droeg zelfs, met de jas en de storing in zijn gewoonten een deel van mijnheer van der Hagen's ingehouden verveling.
Maar wat hem vreemd beroerde in zijn gemoed, was dat hij dacht aan de oude woning die zijn neef Victor geërfd had van diens Vader, den oudsten broeder van hem, mijnheer van der Hagen, die zelf daar ook was groot gebracht; het huis dat thans dat kind zou kennen... Dit maakte zoo zonderling hem te moede, die geschiedenis die hij voorzag, onbewust, in een nabije toekomst: een jonge stem welke den vrede hier, sinds twintig jaren, en meer, gevestigd, zou breken langs de helmende gangen; en de bloemen, geplukt in een tuin welke slechts, op vaste tijden, de hark van den hovenier had gekend; en de bladeren, gescheurd misschien uit de mooie boeken van den gestorven grootvader, zijn broer, die een groot naturalist was geweest, en planten had gedroogd, en vreemde, zeer buitengewone atlassen samengesteld. Hij dacht er niet zoozeer aan maar het was iets dat op hem gekomen was, toen hij de koets insteeg, die hem voerde ten doop.
Want toen hij 't insoliet bezoek kreeg van neef Alfred,
| |
| |
met de melding van die geboorte, bij nicht Melanie - na tien jaar huweljk! - slechts half verwacht en het verzoek, dat hij peter zou zijn, had hij niet geweigerd natuurlijk, en drie dagen later was hij met stipt besef van zijn plicht, en niet veel meer, van zijne deur naar het rijtuig over het gras-doorspriete plankier gegaan. Toen echter was het op hem gaan wegen, als hadden de geburen die hem aanstaarden, en de kwezels die krombeenig naar het lof gingen en in 't voorbijgaan de plechtstatigheid van zijn witte das gadesloegen, hem dat gevoel in het hart door de ruiten van de koets binnengekeken...
... En zoo gingen ze, hij en de rugge-ronde koetsier en de vuile dik-heupige schimmels de stad door. Mijnheer van der Hagen kuchte nu en dan, en de koetsier vleide nu en dan sierlijk de manen der paarden, met een trage ronding van zijn zweep. Tot ze stil hielden voor de poort van het oude huis, waar neef Alfred de voorouders van staak tot staak thans opvolgde en verving.
Mijnheer van der Hagen was geen sentimenteel mensch; maar zijn burgermans-egoïsme had hem toch niet sceptiek laten worden. Overigens, is scepticisme niet een vorm der gevoelerigheid, een negatieve vorm, zoo men wil?... Neen, hij was een braaf man, met vaste gewoonten van oude wijnen, stoffige gedachten en een abonnement op een doctrinair dagblad dat hem soms heel kwaad kon maken; hij had besef der manieren, strafte zijn oude, blind-geworden teefje als het in een of anderen hoek de welvoegelijkheid vergeten had, en sleet een leven als een regelmatige pendule. Deze parenthesis dient alleen om des te scherper het ongewone uit te drukken van de lichte emotie, die over mijnheer van der Ha- | |
| |
gen kwam, toen ze voor het huis zijns stams stil hielden.
Dat huis werd hem in eens sympathiek. Het was dit vroeger ook reeds; maar nu was het hem nieuw sympathiek. Hij bezag met welgevallen het beeldhouwwerk boven de poort en de vensters, en lachte heel even plezierig om 't oud-modische van een fakkel-domper die den ingang der deur versierde. Een saters-kop grijnsde, gesneden midden in vele arabesken, in 't eikenhout van de twee vleugels. Hij zag, en volgde de blikken der zijdelings grimmende oogen; - tot op het oogenblik, dat na 't galmende aanschellen van den blauw-wangigen koetsier, geopend werd door eene jonge bol-vleezige boerenmeid, die er verbijsterd uitzag, en een witten boezelaar droeg, pas uit de plooien.
Het portier open en de heer van der Hagen binnen in het corridor, dat geel en blauw was van het oranje en paarse licht, door de bonte ruiten vallend der glazen achterdeur, die even oranje en paarse wolken en donker-purperen en -bruine boomen toonde in den tuin.
- ‘Of hij wilde binnekomen.’
Hij deed zijn hoed af, kuchte, zag naast den parapluiebak de dom-glimlachende, kort-rokkige Diana in 't geglim van haar gelende olieverf, en voor de bedremmelde rood-ziende meid met porseleinen staar-oogen ging hij de twee trappen op, het kabinet, rechts, binnen.
Hij was dit kabinet dankbaar, dat hij het zoo goed herkende. En weer kwam die kinderlijk-blijde emotie, daareven door de onhandige hoffelijkheid van de meid verdreven, over hem, langzaam, nu hij de atmospheer der kamer zag en rook, er in mee ging leven, bijna gezellig, niettegenstaande de stijfheid die hij aan zijn witte das
| |
| |
en 't blinkende laken van zijn broek ontleende. - Hij gevoelde, dat hij weer een beetje in het vaderhuis was, en dat hij mocht gaan zitten.
Hij deed het en bezag rondom de zaal, de heraldiek-lederen leuning der hooge, zware stoelen, tegen het beschot aan, dat de koperen ringen der leeuwenmuilen dof liet stralen, en zijn eiken-hout deelde in gelijk-omlijste vlakken. De hooge schouw, waar twee gebeeldhouwde Pomona's de hoornen van overvloed plengden langs heur naakte lijven, droeg een duister en waskleurig portret van zijnen broêr zaliger. Mijnheer van der Hagen bekeek het, vond dat het op hem geleek, maar dikker, en rooder vooral.
Hij dacht heel even aan eene voorspelde apoplexie, en zag daarna door de hooge vensters den tuin in, terwijl hij wachtte. Hij dacht: ‘Waar blijft nu toch die Alfred?’ en zijne dooraderde oogen staarden vaag, volgend de gekeide, rechte wegels waar het gras tusschen dorde, naar den groen-ommosten poel, die groote teere bladeren droeg van waterlelies, welke reeds lang verflensten. Maar hij zag niet, hoe een Pan, met druiven omlokt, gevangen in een rechte zuil die hem de schouders afsneed, zijn morsige witheid en begeerend geschater spiegelde in het getaande vlak van den wierdragenden vijver; noch hoe de geel-blarige boomen negen noch hoe de sparren zwart werden.
Hij hoorde, dat het vier uur luidde. De paarden stampten nu en dan op de straatsteenen. Mijnheer van der Hagen wachtte... Een groote, late roos, die de kleur van donker bloed had, vlijde nu en dan langs een venster. Mijnheer van der Hagen dacht, met verlegen- | |
| |
heid, dat Alfred hem had vergeten, in dit kabinet. Zijne emotie was over. Hij dacht gedurende twee seconden aan de meter. Zijne verveling klom. En hij was op het punt wrevelig te worden, toen zijn neef binnentrad: in zwarten rok, niets vertoonende (het ergerde hem) dan dit eene: hoe moeilijk het is de knoopjes van witte handschoenen dicht te krijgen.
‘Gij neemt het niet kwalijk, Nonkel? Maar Melanie heeft koorts. Een lastige bevalling geweest. Mag niemand boven laten.’
Mijnheer van der Hagen kreeg een lucht van medicijnen in den neus. Hij was vies van zieke menschen. Hij had er dus niets tegen, dat hij hier beneden moest blijven. Er viel een stilte, als sneeuw in den nacht. Neef kuchte, bood port aan: de baker zou aanstonds klaar zijn met het kind. Mijnheer van der Hagen slurpte den wijn, humde voorzichtig en zag eerst nu de late roos langs het venster. Zij bond een tijdje zijn blik, terwijl hij vroeg hoe het met het kind was.
‘Gezond?’
‘Ja Nonkel, Goddank: een frissche zoon.’
De deur ging open; de baker droeg den frisschen zoon, een roodhuid met verrimpeld vel als een oud mannetje.
Mijnheer van der Hagen kuste voorzichtig het voorhoofd en dacht: ‘Nu zal de emotie weerkomen.’ Maar zij kwam niet.
De gelukkige vader vroeg: ‘Zijn wij klaar? Het wordt tijd: we moeten eerst nog om de meter, ziet u.’
Ze waren allen klaar. De meid opende de voordeur. Zij stegen behoedzaam in.
|
|