Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
(1947)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 717]
| |
De nieuwe EsopetMDCCCCXXVI - MDCCCCXXVIIII (GEBUNDELD MDCCCCXXXIII) | |
[pagina 719]
| |
AestheticaEen zoeklicht was nijdig op een glimworm. ‘Eilieve!’, sprak het zoetsappig, ‘waarbij toch komt het dat de menschen u bewonderen en beminnen, terwijl ze mij behandelen als eene vulgaire brandspuit?’ De glimworm antwoordde nederig: ‘Helaas, ik ben niet nuttig, ik: ik glans maar.’ | |
LiteratuurZekeren dag ging een dichter wandelen langs het strand, hij zag een liefelijk kindje dat met een mosterd-lepeltje zoetwater putte uit eene soldatengamel, hetwelk het uitgoot in de zee. ‘Wat doet gij daar, mijn engeltje?’, vroeg de dichter. ‘Ik breng de zee eindelijk op hoogte’, zei het kind. De dichter gaf het kind gelijk, zuchtte, nam de tram, en ging in stad een borrel drinken. | |
De aap en de bloemkool‘Ho!’, sprak een aap bewonderend tot de bloemkool die hij voor het eerst kwam te ontwaren, ‘gij ziet er uit als een groote witte roos!’ ‘Bah!’, zei de bloemkool vol misprijzen, ‘gij ziet er wel uit als een mensch, gij.’ | |
[pagina 720]
| |
SchijnDe ezel sprak smalend tot den stier: ‘Is het een teeken van uwe manlijkheid, dat gij hoornen draagt?’ De stier slikte even zijn speeksel door, en dan, vol deernis: ‘Het is niet’, zei hij, ‘omdat gij een kruis hebt op den rug, dat ik u voor een ezel houd.’ | |
PolitiekDe haas en de kreeft liepen zekeren dag om het hardst. De eerste liep naar voren en de andere liep natuurlijk naar achteren. Na eenigen tijd nu, en op een gegeven punt, ontmoette de haas zijne mededingster opnieuw, die, glimlachend en blozend, te wachten lag. ‘Gij ziet het wel’, sprak de kreeft, ‘dat ik de eerste ben!’ | |
De mug en de leeuwDe mug sprak tot den leeuw: ‘Haha! ik bijt u!’ ‘Ik voel het wel’, sprak de leeuw met waardigheid, ‘maar moest ik u bijten, ik geloof wel dat ik het zelf niet weten zou.’ | |
[pagina 721]
| |
DichterschapEen dichter lag op sterven. En hij jammerde zonder geestdrift: ‘Ik zie van alles, van alles, van alles!’ ‘Maar gij hebt nooit iets bezeten, zelfs niet mijne liefde’, suste zijne vrouw, die hem wilde troosten. ‘Helaas, juist daarom valt het mij zoo moeilijk, ervan te scheiden’, zei de dichter. | |
De kalfskop en de citroenOp zijn bed van dubbele peterselie lag een glad-geschoren kalfskop met een citroen tusschen zijne tanden. ‘Hai! gij bijt mij!’, gilde de citroen. ‘Ja’, zei de kalfskop, ‘maar gij staat mij goed!’ | |
Literatuur‘Ik twijfel nooit aan me-zelf, maar aan de wijze waarop ik mij uitdrukken zal’, zei de slang. En, haast zonder het te weten, veranderde zij van huid. | |
[pagina 722]
| |
De perel en het glazen blikkertje‘Gij zijt toch maar een ziekte’, sprak tot een perel het jaloersche blikkertje glas. ‘Juist!’, wedervoer de perel, ‘en daarom houdt men mij voor kostbaar.’ | |
Autocratie‘Ik wil dat voortaan niemand nog lijden zal in mijn rijk!’, sprak de koning. En hij liet onthalzen al wie eene snotvalling had. En moest eene bloemenhulde in ontvangst nemen. | |
Democratie‘Niemand in den staat’, sprak demos, ‘die niet arbeiden moet!’ en hij benoemde zich er zelf tot algemeen inspecteur van den arbeid. En moest een bloemenhulde in ontvangst nemen. | |
De hagedis en de adder‘Jamaar, ik heb toch pooten!’, sprak voornaam de hagedis. ‘Jamaar, gij hebt toch geen gif!’, zei smalend de adder. En zij begrepen elkander niet goed. | |
[pagina 723]
| |
OntologieEr was eens een klare muur, en op dien muur de groote schaduw van een mensch. ‘Hoe zouden zonder mij menschen bestaan?’, sprak de schaduw. ‘Inderdaad, zonder muren, geen menschen’, meende de muur. ‘En ik dan?’ vroeg de mensch zich af. | |
De man die zijn hik verloren hadEen man was gekweld door een bestendigen hik. Des was hij bekend van iedereen. Deze verwonderde zich, en was zelfs verontwaardigd. Gene had medelijden, en hoopte op beterschap. Een ander lachte, en had geen dieperen wensch dan dat het zou blijven duren. En men vond er die in het geniep hun best deden, ook zoo'n hik te krijgen. Zoodat geen enkele werkelijk onverschillig bleef. Deze man nu ging bij een laryngoloog, die hem zond naar een zenuwarts, die hem ten slotte vergezelde bij een orthophonist: hunne samenwerking had na zekeren tijd tot gevolg, dat de man volkomen genas en voortaan nimmermeer zou hikken. En de man was gelukkig om zijne verlossing. Maar hij bleef het niet lang. Want niemand nog, die hem ontmoette en spreken hoorde, dewelke verder naar hem wilde omzien. Beroemdheid immers ligt aan goed-onderhouden gebreken. | |
[pagina 724]
| |
Maatschappelijk vraagstuk‘Zonder mij zoudt gij niet zien’, zei de bril tot het oog. ‘Zonder mij zoudt gij niet bestaan’, zei het oog tot den bril. | |
Leeren leven‘Ik wou dat ik het binomium van Newton was!’, zei een hoovaardige mathematicus. ‘Ik zou een rotte appel willen zijn’, zei het binomium, ‘om mij naar uw hoofd te kunnen gooien.’ | |
Het stekelvarken en het pelskonijnEen stekelvarken trok al zijn stekels uit. ‘Zoo zal ik’, zei het fier, ‘één dier konijnen worden die zulken duren pels dragen!’ Hetgeen inderdaad geschiedde. Maar intusschen had de mensch het dier al dood gedaan, vanwege den pels. | |
De waarheidEen man wilde de waarheid zien van aangezicht tot aangezicht. Hij wist dat zij woonde in een put, en in den | |
[pagina 725]
| |
welke. Toen ging hij naar dien put met een langen stok, en zei: ‘ik wil het water van den put beroeren: dan zal zij wel naar boven komen.’ Maar het had geen gevolg, dan dat het water deerlijk troebel werd, en de waarheid wat minder duidelijk. |
|