Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
(1947)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 699]
| |
[pagina 700]
| |
PaidiaDe waarde en de beteekenis der gevoelens van de eerste kindsheid ligt hierin, dat zij aan herinnering of opvoeding niets te danken hebben. Geheugen is niet aangeboren: wíe durft beweren dat men bij voorbaat iets weet? Waarheid echter is, dat de eerste indrukken, dat de allerprilste ervaringen iemands toekomst bestemmen kunnen. Keer ik tot den vroegsten tijd van mijn bestaan terug dan zie ik er de onuitgesprokene maar klaarblijkelijke oorzaak in van wat ik moest worden, van wat ik ben, van wat ik morgen doen zal zoo ik er mij met mijn wil en al zijne opzettelijkheid niet tegen verzet. De knoopen die mijn zwakheid aan banden houden zijn in dat verste verleden gelegd geworden. Door wie? Door de gestalten die het diepste van mijn bewustzijn bewonen; door gebeurtenissen die, al even weinig gekozen of voorbereid, de eerste duim-duw zijn die mijne persoonlijkheid heeft geboetseerd. Welk innerlijk zin-tuig echter koos ze, bij voorkeur op andere? Waarom is die spiegel van zulken aard, dat hij de meeste beelden bij 't opnemen opslorpt om slechts enkele te weêrkaatsen, en zijn deze enkele van zulke waarde dat zij, zonder tegenstrijdigheden, zich onderling weten te vereenigen in een-zelfde bediedenis en eenzelfde stuur-kracht? Om van me-zelf te spreken: waarom is in mij uit de aanvankelijke kinder-jaren al het zonnige, dat er zeer stellig aanwezig is geweest, uitgewischt, en vind ik er nog | |
[pagina 701]
| |
slechts, als een mot-regen van stuivende asch, visioenen in terug van schemerende grauwte? - Ik heb altijd, en doe het nog, atmospherisch gevoeld: ik bedoel dat vooral stemmingen, meer dan daden of feiten, in mijn binnenst naleven blijven. Zoo dan ook mijn kinder-herinneringen: deze bewonen, opvolgenlijk, drie huizen, die ik van bij de vroegste maanden reeds van mijn besef, wist dat zij het eene na het andere de mijne waren - gevoel van beangstigende veiligheid, dat de grond is van de schuwheid die mij nog steeds, treed ik buiten de eigene woning, behekst. Nochtans waren daar nog andere kamers, schuil-hoeken zelfs, waar ik me niet geheel vreemd bevond; één daarvan was mij, in den allereersten tijd, luchtiger, liet mij losser in mijn handelen dan het eerste te-huis. Mijn denken - ik weet zeer goed dat ik reeds dácht - was er minder beklemd. Toch had ik mijn eigen huis liever, al was het mij strenger en doodscher, en moest ik er leeren kennen, tóen reeds, den onverdraaglijken nood der gehoorzaamheid. Ik was toen zeker niet meer dan achttien maanden oud. Dat eerste mijner huizen bestond voor mij uit eene duistere reeks vierkante holten, waarvan de zoldering zeer hoog en elke wand onderscheiden was van belichting, maar die allen toch grijs en ijl, stoffig en verlaten aandeden. Ik heb dergelijke aangevingen teruggevonden in cubistische schilderijen. Van meubelen en verdere stoffeering weet ik niets meer, dan voor zoover zij rechtstreeks te maken hebben met een scherp en kantig punt in mijn geheugen. Zoo is daar een portret van den eersten koning der Belgen. Het vertoonde bruin-gerande water-vlekken en | |
[pagina 702]
| |
zat in een platte mahonie-lijst. Eens, in een laat grijs oogenblik, is het afgevallen met een vlakken plets op den planken-vloer: dat heeft mij blijkbaar geleerd de pijn van het verbreken der orde, want ik heb het niet vergeten, en denk er telkens aan als iets mij stoort door verplaatsing, weze het dan ook buiten klank. Er waren ook, in eene donkere ren die de helft innam van een zeer klein binnen-plaatsje (ik zie het even schemerig en met pluis gekalfaat als de vertrekken), er waren achter een ijzeren net een aantal beweeglijke kippen. Ik weet dat nog omdat éene der kippen ziek was. Zij zat, de kop binnen de gerechte nek-pluimen gehaald en met starende oogen, op een zeer klein naakt boompje in het midden van het hok. Zij was vaal-blond en uiterst dik. Zij had éen groot rond oog met angstige stijfheid. Zij verroerde niet en trok mij derhalve aan. Vooral nadat zekeren dag groote ratten wemelend geloopen hebben in het hok en er buiten zijn gekomen langs een hol, dat ik allang gezien had, en dat mij toen niet had verwonderd. Wij hadden een zeer struische dienst-meid met roode en blinkende armen. Zij zette haar klomp en al de zwaarte van haar been op een der vluchtende ratten. Zij zei: ‘Smeer-lap’ en bedoelde de rat. Ik heb het onthouden en nu nog houdt dat woord voor mij de heiligheid in van alle vermaledijding. Ik weet niet of ik verschrikt ben geweest; ik weet alleen dat de zieke kip drieviermaal is opgevlogen tegen het lage dak aan van de ren. Dat dak was nat van regen. Het is mijn eerste herinnering aan regen. De meid met de roode armen was veel roerend en | |
[pagina 703]
| |
zeer groot in al de kamers. Zij verstoorde alles. Ik zie ze beter dan mijn moeder, zooals deze was in dien tijd: voor mij een was-wit en rond voorhoofd en haar dat over den schedel weg-getrokken was. Zij zal mij niet veel vertroeteld hebben; ik was ernstig bezorgd als ik haar naderde of dacht aan haar. Zij had een ander kindje, dat veel kleiner was en nog stijf zat in luiërs. Ik voelde er een soort nieuwsgierigen afkeer voor. Mijn vader, hij, kwam op zekere uren binnen, en verstoorde de rust met veel onbehoorlijke bewegingen. Hij was rood in mijne oogen. Hij had witte randen aan zijn mouwen: manchettes. Hij was mij vreemd en ontzagwekkend. Zekeren dag is hij luidlachend binnen gekomen; ik herkende hem niet: hij had zijn grooten, rossen baard laten weg scheren. Boos, voer mijn moeder uit tegen hem. Ik ben toen naar mijn moeder toegeloopen, mij bang verschuilend in hare rokken. Aldus heb ik begrepen dat ik van haar hield en haar noodig had. Ook, dat zij mij noodig kon hebben. Ik was één met haar en met het huis. Angstvallig, trouwens. Ik moet het herhalen: wat mij bond aan dat eerste mijner huizen, het is iets als eerbied, een gebrek aan gerustheid, de geheimzinnigheid die op mij toestraalde als naar het brand-punt van een lens. Het was er mij, of daar reeds iets moest gebeuren waar ik de verantwoordelijkheid van dragen zou. Daarom moest ik steeds dáar zijn, was dat huis mij eene noodwendigheid, en ik eene noodwendigheid voor dat huis. Ik was toen iets meer dan achttien maand oud. Het was heel anders in mijn eerste bij-huis: het stond | |
[pagina 704]
| |
vlak over het onze, en was de woonst van mijn grootmoeder. Zij noemde mij: Petrus. Ik hoor haar nog zeggen met een diepen druk op de twee sylben: Pe-trus. Ik ging met haar naar de winkels. Ze zei er: het is mijn Petrus. Thuis heette ik Piet. Omdat zij het anders zei, herinner ik mij mijne groot-moeder beter dan mijn vader en mijn moeder uit dien tijd. Zij vertoonde, boven een zeer wit hals-doekje, een rood gezichtje met bolle wangen vol purperen adertjes, en eene zwarte muts met matglazen beiërtjes. Zij bezat eene groote keuken, met roode klinkers, een hoogen haard waar eene lange Leuvensche stoof uitkwam, en een raam waar achter netel-doeken gordijnen zonnige geraniums bloeiden. Deze bijzonderheden, al hebben zij geen deel gehad in mijne onmiddellijke ervaringen, staan mij met grootere helderheid voor oogen dan wat ik zien kon in het huis mijns vaders, en er níet zag (ik weet niet meer of daar gordijnen aan de vensters hingen; ik zou eerder denken van niet, al is dat onmogelijk). Het was bij mijne groot-moeder ook veel klaarder dan thuis. Zij was haast altijd fel-groene salade aan het schoon-maken; ik kreeg het witte, harde kropje waar onderaan de bladeren aan vast-zitten; het was nat en glibberig; al voelde ik mij zeer onbevangen bij mijn groot-moeder, ik at het niet op dan met een zekeren schroom. Het was mij of ik op dat oogenblik in het eigen huis had moeten zijn, waar iets moest gebeuren. Het is gebeurd, zekeren dag. Ik had mijne twee jaar nog niet bereikt, en sta nog steeds verstomd om de borende diepte van mijn geheugen dat mij al dien tijd en met dezelfde scherpte dat beeld tot op heden onveranderd zien laat, als door een telescoop, goed afgeteekend | |
[pagina 705]
| |
en zéker vergroot. Mijne moeder zat aan een hoog raam; dáar waren gordijnen aan; wit-doorschijnende, waarover dikke donkere. Het was het salon: de gebeurtenis maakte het zoo belangwekkend, dat ik het dien dag ontdekte. Er was een kleed op den grond; er was een melkig-blauwe spiegel. Ik-zelf zat onder eene tafel, eene ronde tafel met een blinkend marmeren blad en een dikken poot, ribbig gebeeldhouwd. Van uit die schuil-plaats heb ik alles gezien: mijn moeder had mijn broertje op haar schoot. Tegenover haar zat een zwaar, donker man, van wien ik wist dat het de dokter was. Hij boog log over het armpje van het kind, dat een kromme lijn was van rood licht, en dat mijne moeder vast hield. Het hoofd van mijne moeder, haar witte-bolle voorhoofd was dicht bij het zilveren hoofd van den dokter. Toen heeft hij, geloof ik, in den arm van mijn broertje gesneden: ik heb een harden kreet gehoord; er is bloed omhoog gespoten; mijne moeder heeft smartelijk: ‘Ha!’ gezeid, en ik heb gezien dat tranen uit hare oogen sprongen, en traag over hare wangen liepen. Van het bloed heb ik alleen een bange opschrikking gekend, maar de beteekenis van die tranen heb ik onmiddellijk begrepen. Waarom moeten de jongste kinderen reeds den angst kennen om geween? - Ik ben, op dat oogenblik, naar mijne moeder niet toegeloopen: de aanwezigheid van den dokter misschien...; maar neen; het was mijne schuchterheid, toén al. Maar een oneindig medelijden, niet om mijn gekwetst broertje waar ik niets van verstond, maar met mijne moeder die huilde, heeft mij dien dag, als het ware, het leven geopend. Ik heb erdoor beter leeren zien en hooren; er is eene vastere, | |
[pagina 706]
| |
eene geördende opvatting van wat om mij heen geschiedde ontstaan in de duisternis van mijn kinder-hoofdje. Mijne benauwdheid is er niet minder om geworden, maar zij deed zich voortaan niet meer voor in afgezonderde verschijnselen, zij werd door mijn gemoeds-bestaan eene keten waar elke aandoening een schakel van was, onverbreekbaar geschalmd tusschen de andere schakels. - Of is de geboorte van dit aangehouden, beredeneerbaar bewust-zijn alleen aan mijn vorderen in leef-tijd toe te schrijven? Maar waarom dan moest ze samen vallen met het feit dat ik mijne moeder weenen zag? Ik heb afschuw voor alle sentimentaliteit: zij vermindert mij, daargelaten dat de herinnering eraan mij beschaamt en mij kwetst in mijn zelf-eerbied. Hierom juist lijkt mij te dieper in bediedenis wat ik hier verhaal, van toen ik nog geen twee jaar oud was... Dat ik nu in eens had leeren afleiden en voorzien; opbouwen, maar ook bij voorbaat vreezen; hopen zeker, maar misschien ook liegen, bracht voor mij een groote verandering teweeg in wat mij omgaf. Mijne phantasie was ontloken: ik vereerde ermede het huis. Schooner, moet ik zeggen, is het er niet op geworden: schrik-wekkender bij plaatsen, integendeel, en, waar het mijne bedoelingen met de hardheid zijner wanden en de geniepigheid zijner hoeken ontgoochelde, weinig herbergzaam en vertrouwen-gevend. Was dit huis werkelijk donker en ongezellig? Ik heb het later nimmer teruggezien. Moet het heeten, dat ik-zelf de mist uitwazemde waar doorheen ik toen de meest-bekende wezens en voorwerpen als betastend zag? Die mist is geenszins aan ijlten des geheugens te | |
[pagina 707]
| |
wijten, noch aan toenmalige onderbrekingen in mijn besef: zelfs waar klaarten hem doorzeven blijft hij, hoe dan ook met warmte verguld, de natuurlijke atmospheer van een eenzelvig, een melancholisch kindje. Mijne phantasie zelf was gemaakt van verlangen en teleurstellingen, nimmer van onmiddellijk geluk. Twee herinneringen van weinig later - zij zijn uit mijn derde levens-jaar - leveren mij het bewijs dat ik mij hierin niet vergis. Ik was een gevoelig knaapje geworden dat, ten voorbeelde, aan het huilen ging wanneer het linnen of zijde - een kreet, - scheuren hoorde. Mijne dag aan dag groeiënde stelligheid, door allerlei inbeeldingen koppig aangekweekt, dat ik op de liefde van zelfs mijne moeder niet kon betrouwen, ik die nochtans met norschheid van haar was gaan houden, had mij een innerlijk leven geschonken waar ik mij niet gaarne van afleiden liet, al vulde ik het met zelf-gekozen teleurstellingen. Onder deze teleurstellingen was de Man met den Beer. De breede, ledige, bleeke straat waar wij woonden - ik zie ze steeds in een soort gele, zeer lichte, ademlooze en strakke schemering, - werd op vaste tijden ontroerd door een uit diepe verte traag-naderende muziek, een zoete muziek uit ijlte geblazen, teer-bol van klank en zonder rythmen, eene dunne aanrolling van bescheiden zang waar soms de scherpte van een fagot door krijschte. Zij kwam dichter; weldra kreeg de fagot, aêmechtig maar pleizierig en zonder éen moment op te houden, de boven-rang over het wentelend spoelen, het waterend gorgelen van den doedel-zak die als uit eene vergetelheid het schouw-spel hadden aangekondigd. Het duurde nog den afstand van enkele huizen: toen zágen wij. Het | |
[pagina 708]
| |
zware gordijn ter zij geschoven, achter het wit-door-schijnende gordijn van het salon-venster zag ik: de knaap in zijn buis van geiten-huid, zwart en sluik lang haar naast de gezwollen wangen onder den hoogen kogel van een Tyroler-hoed; de knaap die draaide op zijne beenen, zijne witte lompen-beenen met linten omwonden, en blies in zijn fagot, blies, blies en zich wendde en zich keerde, onophoudend, als ware dat draaiën en blazen een ijlende ziekte van hem geweest. Achter hem aan kwam de man met den zoet- en donker-klotsenden doedel-zak, die een blauwigen mageren baard had en vervarelijke oogen. Hij droeg een jasje als iedereen en een pet als iedereen, en het maakte hem te vreemder, want, bij die gewoonheid, voerde hij aan een ketting, vast om zijn arm, een grooten, gepeld-bruinen, rechtop-dansenden beer die, achter zijn gratielijk-wiegelenden kop en dikken nek, met de beide vóorklauwen een stok vast-hield. De man slikte nu en dan zijn speeksel, en dan was het een beangstigend darm-gerommel in den doedel-zak. Doch onvermoeibaar-aanhoudend als het fagot-gekrijsch was de dans van den beer aan korte, voorzichtige pasjes onder het lange, lange lijf, den vuil-bleeken buik, den rechten rug die rythmisch doorboog. Trippend en draaiënd hield het groepje een wijle ook voor ons huis stil: de centen geraapt die door een smalle reet van het raam gesmeten werden, wipten ze verder. Lang reeds was de straat weêr ledig in hare blanke breedte, dat ik nog te luisteren zat naar het verdere en verdere schrillen der fagot, niet meer vernomen aldra dan als nu en dan een gesmoord nood-geschreeuw, en naar de zoet-oprollende doedelzak-branding, het breken van onophoudend-aanrollende baarkens op een traag- | |
[pagina 709]
| |
zinkend zavel-strand en dat ik nóg hoorde als het al lang niet meer te hooren was... Mijne nieuwsgierigheid, mijn schrik ook om den beer, dien ik de eerste keeren had ondergaan, waren mij, te elken male, voor dagen eene innige vreugde vol vragen. Van waar kwamen zij, die man, die knaap, hun groot beest en hunne vreemde muziek? Waar gingen zij heen, de lijn langs van hun pijpend en dansend leven die hen na een tijd lang weêr hier zou brengen - een reis rond de wereld waar onze lange straat de evenaar van was -, en die zij telkens en zonder ruste herliepen al dansend, en die ze me telkens dicht bracht om me weêr heel alleen te laten? Waarom bleven de andere menschen in de holle kamers hunner huizen, en gingen zij, de eenigen die muziek hadden en een vreeselijken beer die danst? Waren zij begenadigden, die knaap met zijn witte lompen-beenen, de man die maar een pet had doch een grooten beer die voorzichtig scheen en gedwee? Zou ik nooit meê mogen; zou ik hier altijd moeten blijven talmen achter mijn wit gordijn, en achter mijn donker gordijn, ook als het lang duren mocht vóór ik ze moest verwachten? - Verlangen! Verlangen en berusten. Verlangen, spijt en moeten leven van deze schoonheid. (Ik overdrijf niet: dáár ontkiemde mijn heetste harts-tocht). Weldra echter - had ik ze meêr dan drie-, vier-maal gezien? - weldra kwam het gevoel naar boven dat ik geen recht kón hebben dan die eener zelf-verloochening. De bittere overtuiging dat ik niet kon wezen dan een verworpene, en die mij soms onbegrepen huilen deed maar ook de kracht schonk, bij wijlen en toén reeds, van een schijnheilige passiviteit; ... toen de Man met den | |
[pagina 710]
| |
Beer terugkwam, zekeren keer, en ik in de verte den doedel-zak naderen hoorde, toen ging ik mij verstoppen in de donkere achter-kamer, waar eens Leopold van den muur gevallen was. Ieder snelde naar het venster waar het groepje voorbij zou komen. - ‘Piet, Piet! De Man met den Beer!’ riep mijne moeder. De meid riep: ‘Piet! Waar zit de sakkersche jongen weêr!’... Ik bleef onzichtbaar. Zeer duidelijk hoorde ik, met een schampere vreugd, hoe zij aan onze deur te wippen, te schalmeiën, te doedelen stonden. En toen zij voorbij waren, voelde ik den trots van een volbrachten plicht; van de teleurstelling ook wel natuurlijk, en het leed daarvan, maar van den plicht toch, den plicht... Niet alle ontmoediging echter liep uit op zulke strengheid. Soms bracht zij mij eene droefheid, maar eene droefheid dan zóo zoet, dat ik ze, waar mij de gelegenheid geboden werd, ging zoeken, er mij in onderdompelde als in een gevreesde belooning die ik niet verdiende. Ten - weinig gelukten - bewijze, het laatste voorval, dat ik hier uit mijne eerste kinder-jaren nog vertellen wilde. Ik had, drie jaar oud, een huis-leeraar gekregen. Niet alleen dat men mij, om mijne eenzelvigheid, een bijzonder schrander kind achtte, maar dewijl over de straat een zeer arm onderwijzer woonde die veel kinderen had, lang ziek was geweest en nu behoefte had aan goed voedsel dat hij niet koopen kon, bracht mijne ouders tot het besluit dat ik mijne letters zou leeren. Ik zie dien leeraar nóg voor mij: een man als een magere muil-ezel, zoo van kop als van jagenden romp en | |
[pagina 711]
| |
oneindige, knokige leden. Aan hem is, evenzeer als aan mijn zeer geboeiden vlijt - ik leerde met ziekelijke gretigheid -, aan hem is een scherpe herinnering verbonden van gebraden vleesch op ongewone uren en aan eene bijzondere deftigheid mijner moeder. Zekeren dag had deze mij, ter gelegenheid van een geheimzinnigen Sinterklaas, ten behoeve van mijne lessen - zij hadden in de donkere achter-kamer plaats -, eene nieuwe lei gegeven, waar ik zeer blijde om was, want mijne moeder had er - wonderschoon docht mij, - een bloem-pot op gegriffeld met drie ontloken tulpen. Ik toonde de lei aan mijn meester; deze merkte mijn schroom-vollen trots niet, en veegde de tulpen uit met mijn sponsje en een beetje speeksel. - Mijn verdriet was onbedaarlijk: ik kreeg geen les dien dag. Zelfs als mijn moeder naar haar beste vermogen op de lei een nieuwen bloem-pot geteekend had, kwam een herhaalde tranen-bui mij overweldigen. Telkens herbegon mijn gehuil, dat mij van lieverlede als een behoefte was geworden. De nacht die daarop volgde, voor een goed deel slapeloos en koortsig, is de eerste van velen geweest waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef... Toen de meester een paar dagen later terugkeerde, had ik een besluit genomen (ik zie dat besluit nog, verpersoonlijkt als het ware: fier en tevens vol meêdoogen, in de halve duisternis der geniepige achter-kamer, tegenover den schuld-bewusten, bedremmelden onderwijzer). Zélf nu veegde ik met het sponsje en een beetje speeksel, en evenveel schoolmeesters-zorg als hij, den nieuw-geteekenden bloempot uit. Ik reikte hem de nog natte lei over. | |
[pagina 712]
| |
Ik wachtte, tot daar weêr een groot verdriet in mij komen zou. Het kwam niet. Met groote moeite verbeet ik mijn spijt... | |
[pagina 713]
| |
ToestandIk leef tusschen een bloem-pot en een Engel. Terwijl mijn pijp als in haar beste dagen den smaak heeft van versche hazel-noten, zie ik de werveling van haar rook, binnen een strakken, bleek-gouden, blauw-omschreven stralen-bondel, welvig-keerend rozig worden van, op den venster-richel aan mijn rechter-zijde, dezen rooden geranium dien de rechte zon door-zijgt. Ik moet de bloemen niet bekijken: zij wentelen in den rook van mijne pijp; weldra maken zij den smaak van mijne pijp vochtig; zij verrinschen den hazelnoten-smaak mijner pijp, 'of ik nu hazelnoten aan het rooken zat met geraniums, en de kleine kruiden ook als het nat-beschaduwde gras onder den ongezienen hazelnoten-struik daar-buiten, en de aarde meteen waar ze wazig-droomend verdauwt in de zon. Leg ik even mijn oor aan den rozig-doorstraalden stralen-bondel vol gulden stofjes en de zeven-kleurige glinstering van onmerkbare vliege-vlerkjes, en mijn oor wordt gonzig-warm langs binnen, dan rook ik tevens den geur der goed-geleide peren die rijpen aan den vlakken, zon-bezetten muur. En het duurt niet lang of ik rook den bitteren tabak van den fellen stroohoed-hovenier die ergens werkt in een plein van licht, en wiens zwarte pijp alle reuken trotseert. - Maar er is een Engel aan mijne andere zijde. Aldaar aan mijne rechter-zijde vanwege een luttelen geranium de kleine, veilige en hoog-omheinde natuur van een zomer-ochtend mijn rustig maar dieper adem- | |
[pagina 714]
| |
halen bewerkt, en mijn hoofd, en het zoele wel-zijn van mijn bloed, is aan mijn linker-zijde de Stilte. De breede, ronde en volle zonne-straal slaat mij aan met millioenen kogeltjes; doch hij staakt aan mij; hij gaat niet verder; ik houd hem tegen. Waar hij zich plet aan mij, bekaatst hij vlug de helft mijner knie-schijf, glijdt weg onder mijne dij, kan niet weg uit de zelf-beperkte teekening aan mijn rechter-lichaam, wielt krevelend-warm over mijne schrijvende hand, recht eene felle zuil aan mijn hals, zoekt stootend in mijn oor, en, paars-begrensd, verguldt tot dicht bij mijn koeler oog mijne uitgezette wang. Doch ben ik de zittende wachter aan den niet-overtreden drempel eener koele Stilte. De witte rib van mijne tafel en hare lang-rechte perspectief. Daarnaast ijlte. En ik wend mijn hoofd de kamer niet toe, noch laat mijn oog naar den buiten-hoek draaiën. Ik weet, daar is het blauw-grijze, het gladde en diep-weerkaatsende meer van den vloer. Heel dicht aan den muur als op een smallen oever, krimpend-bang dat zij hunne pooten nat zouden maken, de stoelen, gehurkt als plat-magere juffrouwen met aanmatigend-hooge schouder-hoeken; er is een groote eiken kast op den achter-grond, met hare gezwollen voeten in de modder van het vloer-meer, en zij zuigt de glans over zich-heen van het vloer-meer, en ik weet dat mijn breede schaduw er overheen uitgedeind moet staan als zat ik heel diep in de kast en achter eene vreemd-doorschijnende deur. De wanden rijzen, grauw en schuin het vierkant-afsnijdende, het mat-wittere mes van den zolder tegen. De platen blinken zonder beeld, | |
[pagina 715]
| |
als vensters voor blinden. Mijn rechter-kant is warm van zon. Mijn linker-zijde is koel en, voel ik, vochtig. En ik wilde mij keeren met het volle gezicht en de geheele breedte mijner borst en de twee spheren van mijne knieën naar de zon, naar den geranium-gloed, naar al de geuren van buiten, naar heel de natuur die ik aanzuig met mijne donkere pijp die ronkt aan mijn mond en mijn mond vervult met warme woorden. Maar er is de ijlte en de adem der ijlte. Zij leeft, om de onbeweegbaarheid heen der meubelen. Er is een zekerheid die ze omglijdt, en als een gebod. Er is geen hapering van vragen: er is als het rythmische deinen van eene wet. Er zijn trage maar onontkomelijke golven diep onder den meer-vloer en van uit de mat-effen zoldering. Men ziet ze niet, maar ik weet heel goed dat zij mijn linker-arm beletten te bewegen. Mijn linker-oor kan hun gaan en komen niet vatten, maar het staat recht, koel en wit als de rif van een scheeps-boeg in de dicht-omsloten maar door-rilde haven. Er is een wake als eene strenge liefde. Er is mijn Engel waar ik voor schroom en die misschien treurig is. Er is dat ik mij in mijn diepste geweten niet vol-doen kan aan de druistige blijheid van daarbuiten (de pijp van den hovenier door-brandt heel den zomer). Er is een strakke toom gespannen in die kamer. Er is God. Er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden.
Brussel, 1913 - Oostende, 1924 |
|