| |
| |
| |
Inlichtingen van persoonlijken aard
Ik heb altijd, mijn leven lang, een beetje op zij moeten schuiven.
De menschen rijden altijd vooruit.
Mijn tram rijdt altijd achteruit.
Ik rijd naar mijne toekomst als naar een verleden.
Nachtegaal, nachtegaal, ik kan u nog altijd niet begrijpen.
En het ligt natuurlijk nog altijd aan mij.
Ik heb nooit gehoopt. Ik heb nooit gehoopt. Het is of ik altijd dood ben geweest.
‘Laat mij de illusie, o God!’
En Hij gaf mij een appel dien Hij mij toonde, waar Hij hem draaiën deed in het verzilverende licht.
| |
| |
Ik eet den appel; het blijkt te zijn een winter-appel, die is als eene weêuw. Ik eet eene weêuw van over de dertig. Geen smaak; geen sap. Ik eet: om te knabbelen. Ik eet eene kinderlooze weêuw van meer dan zeven en dertig jaar oud. Ik knauw. Ik leéf.
Overgeleverd te zijn, als een prooi, aan de Waarheid!...
Alleen kruideniers teren met vast geloof en zaligheid op Waan.
Ik zou ook kunnen zeggen dat ik ben als afgetrapte, doorgesleten schoenen met pijnlijk-zieke zolen. Maar het zou niet waar wezen. Want, vergelijk ik mij bij schoenen, dan is mij telkens de verbazing dat ik onverslijtelijk ben, hoe lang ik mij ook al draag.
Ik ben als de man die de wereld wil gaan ontdekken, maar eerst zijne schoenen verbergt.
Mijmerij na den vermoeiden dag; een bleeke roos die traag-verwelkend open-zijgt in een glas zwaar Engelsch bier.
Neen: een glas vol ouden, gouden wijn, maar met een bezoedelden rand.
| |
| |
Er voor zorgen, altijd een alibi te hebben. De menschen moeten niet weten waar ik ben. Ik ben trouwens altijd elders. En ik neem geen rechters dan den Eénen dien ik me-zelf gekozen heb.
Ik heb in mijn rechter broek-zak een revolver en een suiker-bol. Ik heb in mijn rechter broek-zak mijn smart en mijne vreugde. De suiker-bol is in de stof geplakt van mijn rechter broek-zak: bange razernij, er hem niet uit te kunnen pellen.
De man die zegt: ‘Ik ken den vrede, want ik ben verzadigd’, die man gevoelt na twaalf of veertien uren dat hij den vrede niet kent.
Het cynisme der nederigheid verzekert den stank der kakkerlakken.
De neus van dien steenen Pharao was gebroken. Toen wisten zij allen ineens hoe de vorm van dien neus moest wezen.
Breek den neus van den Pharao.
Zinken tot op den bodem van den afgrond: wellicht zult gij er wandelen op de zavelen van het zuiverste geluk.
| |
| |
| |
Toekomst
Er is een meisje dat ik nooit meer zal terug zien. En dat duurt nu al zes en dertig jaar.
Maar er is ook een meisje dat ik nooit zien zal. En ik ben er zes en veertig.
| |
Troost
Op een daartoe-geschikte plaats en in bekwame omstandigheden ontmoette ik drie vrouwen.
De eerste was wit als de dag.
De tweede was wit als de nacht.
De derde was wit als ik-zelf.
- De eerste zei: ‘Viens, chéri!’
De tweede fleemde: ‘Viens, chéri!’
En de derde spuwde in mijn aangezicht. Maar ik had een zak-doek.
| |
Sterren-beeld
Toen de Koetsier van den Wagen, zekeren nacht, dronken was, reed hij zoovele sterren stuk dat de Hemel dreigde ineen te stuiken.
Men dankte hem af, en men bood mij de plaats aan van Koetsier des Wagens.
Maar ik heb geweigerd, wegens de verboden dronkenschap.
| |
| |
| |
Zekerheid
Er viel, over de uitgebreidheid der ongeziene nacht-zee, uit den hemel een ster zóó schitterend, dat ik het zelf was.
| |
Zede-leer
Deze man had geene beenen. Hij zegde:
‘Er is niets dat mij zoo aangenaam opbeurt, dan het gebod, dat ik zou wandelen. Want men moet zich nimmer beroepen op de middelen en het gebrek aan de middelen, o Ethica; maar op de leer, de bevestiging van het dogma en zelfs de roekelooze dwaasheid van het ideaal, die schept het orgaan, zooals Darwin leert.’
Hetgeen dezen man intusschen beenen bleef onthouden, om aangenaam te gaan loopen over neersche weiden vol madeliefjes.
| |
Honger
Een man, die boeken vrat, van de Ooster-zon tot de Wester-zon, om ervan te leven, verlangde zekeren dag een ander voedsel in zulke mate en met zulke verwildering des geestes, dat hij de kamer in brand stak waar zijne boeken gerijd stonden op danig-vele schabben. Hij-zelf ging buiten den brand staan, en verwaarloosde uit natuurlijke koppigheid de brandweer te verwittigen, want hij had het vaste geloof dat het andere voedsel van-zelf zou komen.
En acht en veertig uur nadien was deze man zoowaar dood van een kankerenden honger.
| |
| |
| |
Stijl
‘En dan, zie je wel’, aldus sprak tot mij de letterkundige maar sympathieke blinde, ‘er is, zie je wel, de Stijl als het zooveelste middel tot de Nadering. Stijl immers is het streven naar het volstrekte, naar je eigen volstrektheid; ik (al ben ik dat anders reeds door mijn gebrek aan oogen, dat eene lichamelijke beschaming kon wezen), ik ontsnap erdoor, als van eene moreele overwinning, aan mijne aardsche betrekkelijkheid. Of beter: ik kleed mijne relativiteit met het hulsel van den absoluten vorm. De stijl is niet ik-zelf, die gebrekkig ben: hij is mijn beeld, gaaf en uit de hoogte glimlachend, in functie der volmaaktheid, en hierbij worden alle spiegels blinder dan ik-zelf.
En of ik nu mijn stijl ontleen aan mijn kleêrmaker of aan het wonderbare inzicht van mijne zenuwen;
of ik hem vraag aan een subtielen apotheker; of dank, omzichtig, aan eene vrouw op de problematische tafel der vermenigvuldiging:
ik wil mij, onbewust tevens en zeer bepaald, aangevuld met opperste Genade, in uiterlijke en innerlijke voornaamheid, aan lichamelijk evenwicht en aan teelt-kracht,
(al moet het gedicht helaas zijn lijdelijke droefheid dragen).
En aldus moet ik wel Gode wel-gevallig wezen.
- En wie het anders meent, begrijpt den aard mijner verblinding niet.’
| |
| |
| |
Roem
Hoe de roem verkeeren kan, moge u blijken, mijn vriend, uit deze gebeurtenissen met een hond, dewelke, mijn vriend, u wellicht nog onbekend zijn in hare volledigheid.
Alkibiades had een hond die hem, om onbekende redenen, de som had gekost van zeven duizend drachmen. De domme lieden van Athenen leken de waarde van dezen hond niet te raden: het was hun een hond als een andere hond. Toen hakte Alkibiades den staart af van dien hond, en stuurde hem de straat af met een schop onder zijn afgeknot en bloedend koddeken.
En de menschen zeiden nu: ‘Het is zonde van den hond en schande voor den meester.’
Maar als zij hoorden: ‘dit is de hond van Alkibiades’, toen luidde het, van steeg tot steeg, en den hoek om van iedere steeg: ‘o, Wat heeft die Alkibiades weêr iets buitengewoons tot ons gebracht!’
Nu gebeurde het echter, dat Alkibiades stierf, en dat zijn hond bleef leven. Deze laatste hokte binnen tot na de begrafenis; doch, hunkerig naar de klontjes suiker die men hem placht te bieden als erkentelijke hulde, waagde hij zich weêr op de pleinen die hem waren vertrouwd.
Hij werd er vrij-slecht onthaald. Hij kreeg geen klontjes suiker. Eene jonge vrouw schold op hem met overdrijving en eene schrille stem in deze woorden die de lieden lachen deden: ‘Gelubde rekel!’ En een onmondig kind herhaalde den schop, dien Alkibiades hem eens gegeven had.
| |
| |
| |
Het geheim
Ik kan er niet aan twijfelen: ik verberg iemand in mijn huis. Of beter: er heeft zich iemand in mijn huis verborgen.
Gij weet: mijn huis, mijn glazen huis, staat altijd in de volle zon, en open voor alle winden. Aldus is hij binnen kunnen komen. Wanneer? Waarom? Ik wéet dat er iemand is in mijn huis.
Hoe komt het dat ik hem niet zie? Mijn huis is van glas en kent geene hoeken. Mijn rond huis is glad als eene spheer, is doorschijnend als eene krystallen spheer. Ik zie hem niet. Maar hij is op éen der stippen van deze spheer, en misschien op al de stippen tegelijk.
Omdat ik hem niet zie, spreek ik aan niemand van hem. Het is duidelijk dat hij zich verbergen wil, en niet alleen voor mij bij wien hij inwoont, maar meer nog voor de anderen; voor mij is het zelfs, al weet ik niet waarom, van-zelf-sprekend dat hij zich verstopt: het laat mij toe mij te koesteren in zijn bezit, in zijn dier bezit, in zijn angstig bezit, in zijn klaarblijkelijk en duister bezit.
Want hij is geworden mijne vreugde maar ook mijne vrees. Ik lijd onder zijne onbekendheid. o, Mijn huis, ik voel het in mijn weelderigste uren, is vol van hem. Waarom voel ik het dan bij wijlen ledig, wepel van zijne aanwezigheid die onbekend moet blijven?
Ik zal hem nimmer ontmoeten. Toch heb ik de illuminatie van zijn groot en klaar aangezicht, al pleegt hij het te persen in zijn masker van onverschilligheid, van onaandoenlijkheid, de dagen dat het nacht is voor mij.
| |
| |
Ik weet, en het is mij eene vertrouwde en goede gedachte geworden, dat ik binnen kort sterven zal. Maar ik vraag mij af: zal hij dan alléen blijven, hier in mijn huis, en mijn huis alleen met hém?
Want hij zal niet meêgaan met mij: dat weet ik met even veel beslistheid. Waarom dan heb ik het gevoel, een gevoel van doorwaakten nacht, dat ik hem altijd bij mij zal hebben en, o hoop, dat hij zich aan mij zal openbaren in de ure dat mijne gesloten oogen hem niet meer zullen kunnen zien?...
- Er komt iemand bij mij, dien ik nimmer heb gezien. Hij is vriendelijk uit der mate. Hij zegt mij:
‘Er woont iemand bij mij; er verbergt zich iemand in mijne woning.
Ik zie hem niet; maar ik ken hem, hij is mijn liefste bezit’...
Ik durf niet zeggen dat deze vriendelijke vreemdeling liegt. Ik durf niet zeggen dat zijn bewoner de mijne is.
Ik durf niet zeggen, helaas, dat deze bewoner misschien niet eens bestaat. Want hij bestaat in mij.
| |
| |
| |
God (I)
Waarom hebt Gij mij met bescheidenheid gevoed, als een aap die haastig knabbelt aan een hazel-nootje? Maar ik weet dat ik word als de afgerichte chimpanzee, die zich voedt gelijk de menschen met het Vleesch, al begrijpt hij niet wat het Vleesch is.
| |
God (II)
Wel-ja, ook mij zal de Dood aan de deur van het Leven smijten, o bordeel van mijne gulzigheid. Maar dan zal ineens blijken, gij God, dat er voor mij geen deuren zijn!
| |
God (III)
Een Engel stampte twee oncen van den balsem zijner levende onaanroerbaarheid met éen ons van Goddelijke genade en twee tranen van Jezus, geschreid in het hofken van Oliveten.
En bood mij deze zalf aan voor mijne zeere oogen.
| |
God (IV)
Toen naderde God mij, in den nacht, als een dief.
Maar Hij kwam te laat: in het licht van Zijn electrisch lampje zag Hij dat ik Hém had bestolen.
| |
| |
| |
God (V)
Toen ik, wel vier seconden, onder Zijn gezonken blik had gelegen in Hem als een ongeboren kind in den schoot van zijne moeder, toen sprak Hij met drooge strengheid: ‘Geloof nu maar niet dat Ik bén.’ Maar ik glimlachte: ik wist dat ík, ten minste, voortaan wàs.
|
|