| |
| |
| |
Practische beteekenis van sommige termen
Eene vrijheid
Ik heb de deur toegetrokken met éen grooten, vliegenden ruk, die, ik wéét tot hoever, in den gang rollend nagalmt. Draaiënd knarst tweemaal de sleutel in het slot. Met een soort snoevigen moed-wil duw ik hem aan langgestrekten arm in den diepen broek-zak. Ik zal hier zeker in langen tijd niet terug keeren op mijne overwinning.
Ik ben geen opstandeling: ik weet het te beter dat ik er met een aangeknaagd gemoed onder geleden heb, geen opstandeling te zijn. Maar als men ouder dan veertig jaar is geworden en in het bezit is van een sterk gestel - ik heb te lang mijne schouders naar mijne kloeke borst gekromd, - laat men zich niet meer leiden of gevangen houden door dichterlijkheden.
Het is niet - herinneringen! - om, in de koele en wat schimmelige schemer-vochtigheid, den beurschen geur van een meloen binnen de geslotenheid van eene achterkamer op een Zondag-namiddag van het na-jaar; noch om de muf-riekende schild-pad die men, waar zij neersch-blankende krop-sla versmaadde met haar gestrekten oudedames-nek, stapje voor stapje gevolgd heeft in haar traag- | |
| |
riemend kuiëren, eene gansche lange jeugd langs, over de geplaveide wegels van een binnen-tuin waar, in de nog strakke Juni-maand, een vlier-struik rinsch en zoet te walmen stond of, in October, de rosse haren van chrysanten hingen onder den regen; om het zware zilver-werk niet dat men, op het warme Kerst-feest waarop men de dikte voelt der vloer-kleeden, woog in de kinder-hand die ze met een adem aansloeg, ter eet-kamer en het korrelig-blinkende linnen vóor de gasten aangekomen waren; noch om het stoffig rekje zeldzame boeken die ik nooit herlas, maar die mij verplaatsten in de zestiende eeuw en bij de menschen die reisden - gij weet het, mijne wriemelende koorts van het vijftiende jaar, - de menschen die reisden naar het Zuiden en naar het Oosten. Het is zoowaar niet om eene geniepig-brave jeugd, om eene zalig-pijnlijke zelf-ontginning, om het traag-aan rijpen en inzamelen van eigen zedelijk eigendom, dat ik het beste deel van mijn leven heb gesleten in dit groot en geeuwend, duister-dichte huis van eene kleine en stille stad, naast eene oude meid - ik heb ze gisteren met veel geld weggestuurd, - die mij binnen-sloot op fijne schoteltjes. Het is om mijne Moeder, en niet dan om haar: ik heb ze eer-gisteren begraven.
Mijn vader die, in eene diepe grauwte afgetrokken, een zonderling was, is twintig jaar geleden gestorven aan het verzamelen van post-zegels. Ik wil zeggen dat ik van hem nooit eene andere bezigheid gekend heb - wij waren betrekkelijk-rijk -, en dat ik de absorptie heb gezien waar hij als het ware vormloos in verpulverde. Hij was veel ouder dan mijne moeder en van kuchend-ziekelijken aard. Nog heel jong, leed ik met nieuwsgierigen angst
| |
| |
onder het abstracte van zijn bleek en geheimzinnig bestaan: eene stoffige vereenzaming waar niemand hem uit te halen zocht, en waar hij, als aan een soort droge vermolming die al de ribben van zijn mager-geel aangezicht in ontastbaar stof te niet maakte, aan bezwijken moest. Toen hij sterven zou, waren fluisterend zijne laatste woorden: ‘Alle luiken dicht.’
Mijne moeder was eene groote, dikke, roode vrouw, erfelijk arthritisch. Ik geloof dat ik van haar minder heb gehouden dan van mijn vader, vooral toen ik over mijn gevoelens de macht nog niet bezat des onderscheids. Zij kende het groote voorrecht van het gebod, zoodat wij, tot op den tijd dat zij uit haar zetel niet meer overeind kon, telkens andere dienst-meisjes hadden; hoe sensuëel ook, heb ik uit die afwisseling nooit eenig voordeel gehaald. Het was als met wrok dat zij ons koel-stil en rijk-gestoffeerd huis bewoonde (de meloen; de schild-pad). Zij bracht haar dagen door met, uit hare paarse en worstig-gezwollen vingeren, nijdig het zilver-werk te poetsen, wat haar telkens danig vermoeide en dan vet en krachtig hoesten deed. Haar vader was eens een onderzoeks-rechter geweest die bekend stond om zijne koppigheid; maar hij had vele boeken uit de achttiende eeuw en hield vooral van schilderijen uit den tijd der romanisanten. Toen ik tien jaar oud was, kon mijne moeder niet dan morrend lijden dat ik met mijn toover-lantaren verbleekte beelden liet voorbij-gaan aan den groen-verbruinden muur. Toen ik er vijftien was, kon ze geweldig uitschieten als ik thuis kwam met een perkamenten bandje of ik, naar ze meende, te lange aandacht schonk aan een paneeltje, waarop schuine mannetjes over het ijs
| |
| |
gleden onder een looden hemel en dat van Pieter Brueghel den Oude heette te zijn. Zij vervulde mij verschillende malen daags met een gevoel van schuld. Zij zou me hebben verleid tot zonde, was ik niet bang geweest voor de scherpte van haar doorzicht.
Die moeder heeft mij, van op de hoogte van haar corset dat haar geweldig hoofd droeg boven de tallooze gitten knoopjes van haar strakke zwarte japon, beheerscht sedert den dag dat mijn vader gestorven is. Vóor dien tijd had haar zucht tot gebieden aan hem ongeveer genoeg, die telkens als een schim te wijken placht: ik kende in mijne eerste jeugd eene schamele vrijheid, die ik trouwens, als scholier en later als student, voor een deel, en in braafheid, buiten-huis versleet. Doch, mijn vader dood en de verzameling post-zegels onmiddellijk geveild, werd ik het hoofdzakelijk object van haar drift, die, ik geef het gaarne toe, niet dan tyrannische liefde is geweest. Ik, die over de twintig was en struisch, ik boog weldra onder de eischen van den tucht dien ze mij had opgelegd en die, naar mijn oordeel, wat al te zeer op nukken berustte. Ik heb u gezeid dat ik geen opstandeling ben: ik onderbrak op bevel, en de verzekering dat ik rijk genoeg was om lui te wezen, de studies in de philologie die mij lief waren. Ik heb leeren opstaan, iederen ochtend, om zeven uur, en de acht-uurmis bijwonen. Ik heb leeren hunkeren naar het glas port van elf uur, en walgen voor de tomaten-soep waar mijne moeder overdadig van hield. Ik had eenige vrijheid onder de twee uren van haar middag-dutje, maar die vielen samen met mijne eigene, doorgaans trage, spijs-vertering (de vliegen bromden in de heete kamer, zelfs des winters).
| |
| |
Daarna werd gevit over cijfers van ons inkomen en getwist over de eventuëele gevoelens die onze familieleden ten opzichte van mijne moeder koesterden. Allang hadden wij de vlakke en sloffige meid in huis, en die mij niet ontroerde in mijn vleesch. Dat heeft ruim twintig jaar geduurd: ik ben er dik en wrokkig op geworden en heb mijn meeste haar verloren.
Mijne moeder is, enkele dagen geleden, gestorven, recht in haar monumentalen zetel, onder hare zwartkanten muts. Ik weet niet of ik werkelijk veel verdriet heb gehad. Dit éene heeft mij, in mijn hoofd en in mijn lijf, geweldig ontsteld: ik ben bij het laatste toilet van mijne moeder aanwezig geweest; zij was het eerste vrouwen-lichaam, dat ik naakt heb gezien. Maar ik ben gauw de kamer uitgegaan. Ik heb een gulzig glas wijn gedronken. Ik heb daar niet langer willen aan denken en mijne ontroering gedoofd onder de gedachte, dat ik voortaan over mijn eigen zou kunnen beschikken. Het zijn zeker geene kinder-herinneringen die mij in dit huis van den dwang zouden terug-houden. Ik heb de deur toegetrokken met éen forschen ruk.
Toen ik in Oostende ben aangekomen, lag de hoofdstraat als eene diep-ingedijkte rivier van logge en heete safraan-melk, en het is niet zonder aarzeling dat ik mij waagde tusschen de verblindende gevels. De middaagsche Juli-zon en de Weste-wind die gichelend blies deden, dat de stad als vol witte en flapperende wimpels hing, dartel in tusschen de tragere voluten der nationale vlaggen. De winkel-ramen schaterden mij aan, zij het hinderlijk-noodend. Al de voorbijgangers stapten 'of zij tot een leger
| |
| |
behoorden: ik gevoelde mij als in eene bezette stad, maar waar de vreugde heerschte van eenigszins-dronken lieden. Op de groote markt stond zwart volk dicht en onroerend gedromd om wilde koper-muziek. Maar om dat zwarte volk vlinderde wemelend veel-kleurig volk, en men zag de beenen der vrouwen vlug bewegen in hare room-witte, hare stralende rokken, die doorschijnend waren. Ik moet zeggen dat deze aankomst eenige ergenis wekte in mij: ik heb altijd van stemmigheid gehouden, ook waar het ging om het streelen van mijne zinnen. Deze weelderigheid vol vlugheid was mij haast hinderlijk. Het was trouwens heel lang geleden dat ik eene bad-stad had bezocht, en dan nog, als ditmaal, op een Zondag.
Ik zocht afzondering - waarom het verhelen? - in een restaurant. Ik wilde voor mijn genot de geleidelijkheid die het tot zijn volkomen besef, tot zijne geheele ontplooiïng moest leiden. Ik trok dan ook een lokaaltje binnen dat, nogal donker, goede geuren uitwazemde. Ik bestelde kreeft, zee-tong met champignons en kalfsoestertjes met nieuwe groentjes. Feitelijk at ik heel slecht, al te druk omringd - waar ik te diep gezonken zat in het roode fluweel van de bank vóór mijn klein tafeltje, - met bonte Engelschen die vraten als nijdige tijgers, hoog van tanden, en die mij verschrikkelijk bezagen, vooral de dames. Ik houd niet van gezichten als wijdoogende telescopen, blank-gloeiend op u gericht.
Ik ben daarna gaan wandelen op den zee-dijk. Op dat middag-uur bleek hij nog voor de helft overschaduwd door de hooge hotel-gebouwen, waarbinnen, achter de breede, vierkant-open ramen, de lichte en donkere vlekken der lunch-menschen koel en vlak aandoen, ook bij
| |
| |
de frisch-zoele flitsen van de naakte vrouwen-armen. De wind voelde men er nauwelijks: ik kon, waar ik op eene bank ging zitten, traag-gemakkelijk het dag-blad ontplooiën, dat ik nu lezen wilde om beter me-zelf te gevoelen. Ik beken echter dat ik, al dwong ik mij tot aandacht, niet las dan bij veegjes, dan bij vluchtige golfjes. De gewaarwording dat honderden menschen binnen hun gesloten mond aan het kouwen waren, met matelijke zorg en nobele omzichtigheid, maar allen niettemin hunne oog-bollen naar buiten lieten draaiën, omdat ik dáár zat, onder de geniepige bedreiging der traag-naderende zon, ik, daar alleen in Oostende, op die wit-gerichelde bank...
Ik stond op. Ik wilde wat wandelen. Ik wandelde, aan den kaai-rand die diep rees naast mij, als eene vlieg op een wit-geverfden venster-richel. Toen daalde ik op het strand neêr. In zee was ééne baadster, wier naakte leden, die wielend en wenkend bewogen, schitterden als wit-gloeiend staal. Omdat ik dacht aan het uitgekleede lijk mijner moeder, wijdde ik mijne opmerkzaamheid, lang, aan de droge uitstraling die mijne schoen-zolen persten in het vochtig-krisselende zand. Ik wijdde ook aandacht aan slierten wier vol blazen; aan de droog-zwarte, vierkant-sprietige eiëren der rog die lagen te kenen in de zon; aan drie-vier onnoozele schelpjes. Ik was daar zeer eenzaam in Oostende. Het werd daarenboven of ik bedreigd was met het verlies van mijn zelf-besef.
Toen ik weêr op den dijk kwam, was daar beweging gekomen. De dijk was thans één licht. Dat licht was niet effen en vol; het stond menig-vuldig en van haast-onmerkbare ijlheid. Het bewoog in eene dubbele strooming, en vlug van West naar Oost en van Oost naar West.
| |
| |
Het was niet fel-blank alleen, maar doordropen van rose, oranje, geel en groen, zóó doorschijnend echter, dat het witte er werd als melk: alle groote, aldoor lang-vallende tranen van veel-kleurig licht, om, als het ware, wit-marmeren zuilen die trager verschoven.
Want thans waren de bad-gasten aan het wandelen: zij deden het, naar mij voorkwam, met overdadige drukte, als in wed-ijver. Ditmaal, zag ik wel, bezat ik niet het minste belang voor hen; ik was eenzaam als een politie-agent, maar veel meer dan een politie-agent in hunne menigte verloren. Ik voelde met iets als schaamte de schamelheid van mijn reis-pet en mijn geruit pakje (ik droeg met eenigen opzet den rouw van mijne moeder niet). Ik dacht: zij zijn beu-gekeken op mij; zij hebben mij lang genoeg gezien toen zij zaten te eten; zij hebben mij verduwd met hun middag-maal. Ik zag onmiddellijk het absurde in van zulke gedachte. Nochtans liet zij een zekeren wrevel na in mij, en zelfs eenige krenking van mijne waardigheid.
Ik was moe geworden: ik ging uitrusten in de Kurzaal. Het was er weldadig-koel en -verlaten. Ik zou er mij, zooniet behaaglijk, dan toch gemakkelijk gaan gevoelen. Maar een kroezelige kellner kwam mij in Italiaansch Fransch al te beleefd-glimlachend vragen of ik iets gebruiken wilde. Het bracht eene gêne over mij, die mij van op mijn stoel deed recht-staan. Ik deed eenige stappen door de leêge ruimte. Waar ik ineens voor de speel-zaal stond, ging ik er binnen, zonder goed te weten waarom, waarschijnlijk alleen omdat ik den kroes-kop het biertje niet had besteld dat ik nochtans graag zou hebben gedronken.
| |
| |
Die speel-zaal is vijandig aan kleur en vorm. Eerst een rond atrium, waar, boven chocoladen zuilen, vele vergulde Brahma-beelden, die, hurkend, belachelijk hun vinger in de hoogte steken. Uit deze voor-hal schoof eene groote zaal vol frisch-groene tafelen die geene hoeken kenden, maar in wier midden hing eene beurs als een verflenste uiër, die zwart was. Aldus docht mij, althans. Het licht bescheen die zaal door venster-ramen die ondoorzichtig waren, en ik begreep onmiddellijk waarom. Tegenover die ramen rezen weêr chocoladen zuilen, maar die ditmaal nogal naakte vrouwen droegen, met gezwollen dijen en borsten die ontvormd waren onder den drie-hoek van een bekkeneel. Ik zag dit alles vlug, met een gevoel dat ik naar omhoog ging. Eerst daarna zag ik beneden menschen: zij waren niet talrijk, en over slechts twee tafelen verdeeld. Een dezer tafelen zoog mij als het ware aan, en eene vrouw, die ik voor een Russische prinses hield (nog steeds vraag ik mij af waarom), won mij ineens twee-honderd francs af, alleen met hare groote, vochtige oogen. Ik heb althans geene andere verklaring. Zij was oud en onverzorgd, hoewel overvloedig geverfd. Men merkte ze, omdat men de anderen niet merkte. Haar mond was verlokkelijk als eene doods-gedachte. Hare giftig-groene blouse die, met hare papieren kreuken, dun moest zijn, gaf de teekening aan van eene zeventien-jarige borst, en uitdagend. Het hitste in mij de meening aan: ‘Ik mag hier de mindere niet wezen.’ Ik ging aan die tafel zitten met de plompheid van een ploert. Ik speelde grof geld. Het was of ineens om mij heen magere grijp-handen flapperden. Maar ik zal nooit weten hoe het kwam, dat ik, geen twee minuten nadien, tien dui- | |
| |
zend-briefjes had gewonnen. Ik was niet verwonderd, al stonden zeer merkelijk drie druppels zweet aan den rechterkant van mijn neus. Mijne linker-hand, die eenigszins vochtig was, zocht mijn portefeuille uit de voering van mijn zak, om al dat geld te bergen. Het
ging zonder te moeilijke zenuwachtigheid. Nochtans voelde ik dat men om mij krampachtig lachte in deze koele, niet zeer aangename speel-zaal.
Ik kwam weêr in de buiten-lucht, en wel wat duizelig. Ik voelde mij armzalig in de onophoudelijke menigte, met dat vreemde geld in mijn zak. Het was mij, of mijn geruit pakje weêr de aandacht ging trekken. Het was, of ik ontzettend-veel schulden had. Het was of ik mij verstoppen wilde. Het was... - Toen kocht ik, wie weet waarom, in eene zij-straat een broodje met ham. Die ham was olieachtig. Een kwartier nadien lag ze log en verzuurd in mij...
's Avonds heb ik weêr den trein genomen naar mijn klein stadje, en naar het huis van mijne moeder. Het was elf uur toen ik er aankwam: ik was nooit zoo laat buiten geweest. Ik liep er alleen, over de bolle keiën, onder de helle en groote maan, met een hond die toezicht scheen te hebben, officiëel, over de riolen.
Twee-maal heb ik den sleutel in het slot omgedraaid. De oude geur van mijne moeder was als een schimmelige meloen in huis.
| |
| |
| |
Eene liefde
De holle stem, gorgelend, kraakte daarna, door medeklinkers gehakt; kreeg de beteekenis van een gemoedsinhoud, waar zij luid maar rasperig galmde uit dit logge lichaam:
- ‘In de baai van Todos los Santos loopen de schildpadden naakt als pas-geboren kinderen!’
De zaal rumoerde wat luider. Vet schoot, om de natte herberg-tafels heen, hier en daar een lach het diffuse klank-geweef te boven, priemde in de rookwolken die log om de blikken, de traag-wiebelende lampen waarden als dikke, half-diaphane kussens, verzaad van geel olie-licht. Een gemaakt gejoel ging op uit gezwollen koppen die niet goed begrepen hadden. Van overtuigde maar niet zeer echte pret vielen grove en donkere vuisten op gebogen slapers-ruggen. Er was zelfs geen zeer diep besef, waar om nieuwe glazen bier werd geroepen.
Ik-zelf vroeg mij af, niet zonder een walg die mijn bitteren spot traag-aan te boven rees, wát ik in dezen matrozen-kroeg eigenlijk was komen zoeken, dat ik niet eenvoudiger en normaler had kunnen vinden in de, zij het bezetene, eenzaamheid van een boek of in de dubbelzinnige duisternis van eene kerk. Waarom romantische buiën aan te porren door romantische middelen? Laaf ze met de drankjes die altijd hebben gediend: zij zullen u eindelijk leeren dat gij kinderachtig zijt...
Ik wilde recht-staan en vertrekken. Maar de dronkeman, ontevreden om een bijval dien hij te gering achtte, herhaalde, huilend ditmaal, en met eene verwoede koppigheid:
| |
| |
- ‘Ik zeg u dat in de baai van Todos los Santos de schild-padden naakt loopen. Nietwaar, Land-kaart?’
En razend in-eens, terwijl hij op de tafel beukte en zijne oogen rolden als bollen slijm en bloed:
- ‘Nietwaar, nietwaar, Land-kaart? Todos los Santos, waar gij...’
Plots was een man, die naast mij met het hoofd op zijn arm luid te zuchten en nu en dan te mompelen lag, alsof hij sliep en droomde, rechtop-geveerd. Het was een lange, vuil-blauwe lompen-slungel, een plat maar schonkig geraamte in schrale kleêren, met, aan verrafelde mouwen die veel te kort waren, de grillig-gehouwen mokers van zijne geweldige vuisten. Eene moeder-vlek, geverfd in al de tinten van wijn en berand met eene bergketen van puisten, die ruim de helft van zijn gezicht bekleedde en waar éen van zijne oogen diep maar felwit in brandde als een krater (het andere oog was uitgevreten), wettigde dien bijnaam: Land-kaart. Hij trok, den kin scherp vooruit, met vlug-woest gebaar zijn mes dat hoorbaar open-klikte, en dat weldra als een bliksemflits sneed door den goor-gelen tabaks-rook. Hij gilde:
- ‘Wat moet gij hebben van mij? Wat moet gij hebben?’
De dronken matroos, verschrikt, zag ik met zijn dubbel-borstigen trui, de lijn die zijn navel aan beide eigen zijden sneed, en, boven-aan, dat grauw kroes-haar als een dikke muts over de vroege September-maan die zijn gezicht was, - de dronken matroos was als over eene sinaasappel-schil omver-gewaggeld. Maar dat ze een naakt en lichtend mes hadden gezien had de andere aanzitters ineens als met vuur geprikt. Zonder dat zij het
| |
| |
wilden of wisten hadden ook zij hun lemmer in de knuisten. Er ging, eerst geslikt en gesmoord, weldra gevloek en een woest gesis op. Met eene orde waarvan mij de regeling ontging en verwonderde, stond, in geplooide houding, een halve kring verwilderde mannen om ons: om den man die Land-kaart heette en om mij, zijn tafelgenoot-met-een-hoed-op. Die hoed van mij is wellicht de reden waarom ik koel-bloedig en kracht-dadig bleek, al beefde ik aan mijn mond; onmiddellijk begreep ik de strategie van den waard die wist hoe men zulke twisten keerde, en ons ijlings langs een achter-poortje naar buiten bracht.
Buiten, in de inkt-steeg, regende het als door een breeden trechter, neen: als uit een smalle en bodemlooze dak-goot. Het water gutste van de lage en elkander-naderende daken, en onder dat water liepen wij als door een dik, een dicht gordijn dat vloeiënd glinsterde om de kleurige licht-bollen boven de kroeg-deuren. Ik had mijn gezel onder den arm genomen, want zijne eindelooze beenen knikten als aan wel vier of vijf gewrichten. Hij trachtte, eerst met een nogal harden ruk, daarna meerschuchterig zich van mij los te maken; hij drensde: ‘Laat mij gerust; laat mij gerust.’ Nijdigheid meer dan zucht tot helpen belette mij, hem aan zijn lot over te laten. Toen ik merkte dat zijn dronkenschap te zwaar werd voor mijn zeulende hulp - mijn schouder, telkens door den zijne aangestompt, was er pijnlijk van geworden -, liet ik hem zachtjes neêr op een stoep, onder een balkon. Vermoeid, ging ik naast hem zitten. Wij waren er eenigszins bevrijd tegen den regen. Ik kon uitblazen. Van lieverlede werd milder mijn humeur.
| |
| |
Hij, de Land-Kaart, had zijn smal vogel-hoofd in zijne geweldige handen gelegd, die rustten op zijne hoog-opgetrokken knieën. Hij zweeg langen tijd, als verlamd. Na eenigen tijd nochtans scheen hij van drank en ontsteltenis langzaam te bekomen. Hij verplaatste, als na een goed-bewust nadenken, zijne schouders. Ik hoorde dat hij eens haperig zuchtte, en daarna voller. Ik meende weldra, tot mijne verwondering, dat hij stil aan het huilen was gegaan. Ik aarzelde, maar een medelijden kwam op in mij. Met nóg-wrokkige meêwarigheid vroeg ik:
- ‘Wat is er dan, man?’
Eerst deed hij of hij mij niet hoorde. Ik vond het goed. Maar dan hief hij zijn hoofd van uit zijne handen, en
- ‘Waarom moest hij dat zeggen?’ vroeg hij als een ziek kind.
- ‘Wát zeggen?’, suste ik (ik verwachtte mij aan iets anders).
- ‘Wel, van Todos los Santos’, zei hij treuzelend...
Ik wist dat hij lust had tot vertellen. Ik sprak dan ook niet. En ook hij zweeg weêr, als wel wat beschaamd. Maar, misschien wel omdat ik geen blijk gaf van belangstelling, hoe deze ook in enkele secunden was gerezen tot nieuwsgierigheid, begon hij ineens:
- ‘Wij waren dan uitgevaren op den Scaldis II, nietwaar? De Mist-poeffer was erbij; gij weet wel?: híj; hij was er altijd bij; ik heb eigenlijk nooit een anderen makker gehad dan hij; waarom moest hij dan spreken van Todos los Santos? Hij weet wel dat ik gemakkelijk mijn mes trek. Met al de anderen drinkt men, maar met hem kan men blijven zonder drinken: dat is het verschil van de differentie. Anders ben ik
| |
| |
altijd alleen; maar ik ben soms alleen met hem, en dat onderscheidt hem van de anderen. Wat wilt gij daar aan doen?: het is misschien die moeder-vlek van mij. En dan: ik ben een vondeling, moet gij weten. Ik wist al dien tijd niet dat ik ooit een moeder had. En van mijn vader heb ik nooit iets geweten: dat vervreemdt, het heeft mij vuisten gegeven...
Ik weet niet of mijn echte vader een matroos was; de andere, waar ik bij uitbesteed werd, verkocht groenten in een klein winkeltje van het schippers-kwartier. Daarom spotten de jongens met mij, wier vader wél matroos was. En toen reeds noemden zij mij Land-kaart. Híj was de Mist-poeffer, omdat hij dik was, vooral in den zomer. Ik gaf hem peentjes en ramenas die hij schilde met zijne tanden. Ik ging met hem ravotten op de kaaiën; hij ging liggen in de bootjes, en ik wrikkelde voor hem. De anderen plaagden mij; hij lachte meê; ik gaf ze bij gelegenheid slaag, ook hem. Van toen af was ik de alleene.
Ik werd natuurlijk matroos, maar de anderen vaarden niet gaarne met mij. En kwamen wij ergens aan wal, dan lieten zij mij doorgaans loopen. Alleen niet hij, ge weet wel, de Mist-poeffer. Waarom moest hij dat zeggen, daar straks? Wij gingen altijd samen uit. Wij dronken nog meer dan de anderen. Maar als wij geen geld meer hadden, dan gingen wij ook samen uit.
Zoo, wij waren met den Scaldis II aangekomen te Todos los Santos. Wij gingen met ons beiden uit, in de hitte. Wij hadden al heel wat borrels binnen; rhum; maar wij bleven rustig, gelijk altijd als wij samen alleen waren. Wij spraken niet. Tot daar ineens de stilte van
| |
| |
alles gebroken werd: in eene herberg, waar wij weldra aan voorbij-kwamen, was het een helsch lawaai van tieren en vloeken. Wij moesten elkander niet bezien: wij erkenden de stem van den Rosse, van de Rat, van de Spons, van al de andere makkers. Maar ver daarboven uit, eene vrouwe-stem, die verschrikkelijk gilde.
Eene vrouw die gilt, dat is niets. Wij kennen dat. Wij zouden voorbij-gaan. Maar de deur stond open, en wij moesten niet binnen-kijken om te zien dat die stem gilde in het Antwerpsch. En dat is natuurlijk iets anders, te Todos los Santos. Zij was aan het schelden zooals wij dat nog nooit hadden gehoord. Van diep uit het gejoel dat de kroeg vulde met eene opstapeling van ronde en donkere dingen, - het was gelijk eene storm-zee in den nacht, meneer, en ik heb nooit zooiets gezien, en het stonk gelijk een vuil-bak: ik zal dat nooit vergeten! - boven het nijdige en zwoegende gejoel van onze kameraden, het geratel als van een klaterenden donder die valt slag op slag: “Vlaamsche smeer-lappen!”, en “Gij zijt beesten gelijk al de Vlamingen!” en “Al de Vlamingen zijn gelijk: allemaal...” Meneer, ze zei een woord dat ik niet zal herhalen.
Mijn vriend de Mist-poeffer zei: “Moeten wij dat toelaten?” Ik zag dat de rhum hem ineens in de oogen stond, en dan is hij gevaarlijk. Maar ik vond het toch óok een beetje te straf, want ik ben een Antwerpenaar. Toen wij getweeën in het deur-gat kwamen te staan, keerden allen hun gelaat naar ons. Wij werden op een groot gejuich onthaald, en dat was nogal natuurlijk. De vrouw was dik en wit van vleesch; zij had geel haar maar haar hals lag al in draadjes getrokken, want zij
| |
| |
was wel vijf en vijftig jaar oud. Zij had rood satijn aan, dat spande op hare zware borst. Ik kan er niet aan doen, maar ik hou niet van vrouwen. Zij stond daar in een kring, en riep aldoor maar luider. Zij zwaaide met hare vette armen, een groot, zwaar glas in iedere hand. De kring werd om haar enger en enger. Als onze vrienden ons hadden gezien, praamden zij dichter en dichter om haar; sommigen bleken boos; de meesten gingen nu weêr lachen, en zij trokken aan haar rok, en zij gaven stompen in hare lendenen. Ik: toen riep ik met mijne luidste stem: “Smijt er op!”
Zij deden het, meneer, en gij weet dat zij dat kunnen. Zij waren weldra allen donker-rood van pleizier. Maar die vrouw verweerde zich als eene razende kat. Zij trok haar buik in en boog haar gelen kop. Maar zij schopte met hare voeten; zij krabde; zij beet naar de ooren; zij riep aldoor maar, en zij was heesch-geroepen, van: “Krapuul van Vlamingen!”
Toen brak ik den kring door, en de anderen weken: ik zou haar wel doen zwijgen, ik! Ik hief mijne vuisten op, zóó, en ik ging op haar af. - Nu eerst zag ze mij: wij stonden neus aan neus. Zij keek mij aan, eerst snuivend van verwoedheid, maar weldra met eene groote verbazing op haar rood gezicht, dat wit trok. Zij keek mij zóo lang aan, dat het mij belette te slaan, en dat zelfs de makkers het merkten. De kring werd wijder en wijder om ons: wij voelden dat er iets moest gebeuren. Er was geen hitsigheid meer. Niemand sprak nog. Toen zei zij ineens, stil en woest: “Gij, ge móógt mij slaan.”
En zij, die om mij plachten te spotten, spott'en niet meer.
| |
| |
Toen gaf ik haar een stomp op den schouder: zij zonk op de knieën, en zette eene vuist op den grond. Ik stootte haar aan met mijn laars, op haar linker-arm: zij lag lang uit op den vloer. Ik ging hurken, en zou haar met mijne vuisten bewerken.
Maar dan hief ze van op den grond haar dik en wit gezicht op, dat bloosde op heur haar; zij strekte smeekend hare armen uit; snikkend riep zij uit:
- “o Mijn jongen, mijn jongen: ik ben uwe moeder!”
Dat is gebeurd, nu al twintig jaar geleden, meneer.’
| |
| |
| |
Andere liefde
Mijn oude, goede Vriend, ik dank u diep-bewogen voor uw brief. De stille klank van uw troostende woorden trilt innig en als zedig in mij na, gelijk het dunne krystal van een even-aangeroerde schaal. Dat ze mij aldus met hunne zuivere soberheid aandoen, bewijst mij de oprechtheid der schoone gevoelens die ze hebben ingegeven. Het noopt mij, u te antwoorden met eene oprechtheid, eene openhartigheid die, meer gedwee dan cynisch - geloof me -, bij de uwe niet achter wil staan.
Gij beklaagt mij, mijn vriend. Zoovele jaren hebt gij met ons, naast ons, in een gulden kring van vertrouwde gedachten geleefd: ons gemeenschappelijk eigendom dat gij, meer dan ik, die nu eenmaal een geestelijke vrek ben, met al de gulheid van uw gemoed, te ruim om zelfs aan abnegatie te doen denken, steeds en steeds verrijken kwaamt. Ook waar gij, eeuwige zon-ontdekker, op reis waart, hadt gij behoefte met ons in aanraking te blijven, en nauwelijks kwaamt gij in het land terug, of uw eerste bezoek gold den haard dien gij, vrij-gezel, als den uwe beschouwdet met zulke blijde natuurlijkheid, dat zij mijn argwaan of nijd van-zelf tot zwijgen bracht. - Thans is die haard leêg: nog slechts een grijsaard zal er u, in zijne doffe eenzaamheid, bij de doode asch ontvangen. En gij beklaagt met al uw kieschheid, de kieschheid die mijne vriendschap kocht en waar ik het beste van me-zelf aan dank, den ouden man die, na veertig jaren huwelijk, zijn vrouw verloor, waarvan hij thans wéet wat zij was voor hem; den man die thans nog alleen op uwe vriendschap
| |
| |
kan leunen voor den korten weg dien hij nog te bewandelen heeft. Moge het einde nader zijn: ik weet thans op wat ik het kan ontvangen.
Gij beklaagt mij, en ik dank u. Nochtans bedriegt gij u over den aard der gevoelens, die mij thans in mijne verlatenheid ontroeren. - Gij kent de ziekte die mij kwelt sedert mijne jeugd, sedert het prilste zelf-besef, en die in elke levens-ervaring een nieuw voedsel vond: ik ben door-vreten van de aanhoudende, toomelooze behoefte aan het eigen moreele onderzoek, waar zelfs geen afschuw, waar zelfs geen walg mij van kan weren. Kinderen vinden er een vreemd pleizier in, zich bij geboden gelegenheid te besmeuren met vuil: ik, die de ergernis ken om de lafheid waarmede ik sta tegenover mijne daden, ik ken tevens, en sedert altijd, de noodwendigheid, die daden, en meest nog de aanleiding ervan, te doorpeilen, en liefst nog de leelijkste van al; mij in de minst-loyale van die gedachten te wentelen, om mij aan me-zelf te toonen zooals mijne vrienden mij zouden zien, indien ik mij kon laten kijken zooals ik in werkelijkheid ben. Helaas, gij-zelf zult mij niet hebben gekend, mijn vriend; en mijne averechtsche ascesis zou, mijn leven lang, onnoodig en dor zijn geweest, indien ik er niet aan dankte de rust die thans de mijne is.
Want - en mijn zedelijke kanker is hier geworden als eene genade -, want mijne vrouw was nauwelijks dood, of ik werd weêr eens gepijnigd door die tergende vraag: wat voel ik? Ik dorst toen nog niet antwoorden, dat het eene onbekend-rijke vreugde was: als men oud is, bekruipt u soms het schaamte-gevoel van eene ongerepte jeugd die vast-zit in ideale abstractie. Het is nu echter
| |
| |
veertien dagen geleden dat ik mijne vrouw begraven heb; en - u wil ik het minder, minder dan wien verhelen, mijn vriend, - hoe alléen ik mij ook bevinde in de minste daad, in de minste gedachte, en van alle daad en gedachte voortaan vervreemd: het is diezelfde vreugd van bij het eerste uur dat mijne vrouw verscheiden is, die mij thans en voortaan tot in het boven-natuurlijke uitzet.
Word bij deze bekentenis niet boos, bid ik u, en schrijf mij vooral geene ik-zuchtige harteloosheid toe die, ik weet het, u zou bedroeven. Gij hebt met al de eerlijkheid van uw groot hart van haar gehouden, en, ik herhaal het, mijne natuurlijke achterdocht heeft nooit kunnen gelooven aan zelf-verloochening van uwent-wege ten aanzien van uwe vriendschap voor mij. Gij begrijpt wel dat ik u anders niet zou schrijven zooals ik thans doe. Als ik dus spreek van vreugde, dan is dat niet om ze te stellen als eene krankzinnige uitdaging tegenover uw troost. Want, geloof mij, ik weet, ik weet dag aan dag, uur aan uur beter, wat ik verloren heb. En nochtans - neem mij niet kwalijk, maar het is dat verlies waar ik mijne verruiming, waar ik mijne tegenwoordige ziele-vrijheid aan dank, en dat het begin is geweest van wat ik wel noemen moet mijne verlossing.
Dit woord komt u weêr ontstellen, omdat gij het verkeerd begrijpt. Het heeft inderdaad voor mij eene dubbele beteekenis: eerst de leelijke, die gij eraan geeft (en gij vergeeft mij omdat gij weet wat het beteekent aan last, maanden en maanden eene verlamde vrouw te behandelen), maar ook deze die mij thans buiten me-zelf, boven me-zelf stelt. Die laatste beteekenis zult gij niet beseffen, als ik de eerste niet nader toelicht, want het
| |
| |
gaat om veel meer dan om lichamelijke verzorging. Die toelichting: ik geef ze met den meesten tegen-zin. Maar ik heb u volle oprechtheid beloofd. Ik wil niet liegen, hoe hard de biecht mij ook vallen moet.
Mijn vriend, ik ben mijn huwelijks-leven lang een zeer ongelukkig mensch geweest, en ik kan het thans zeggen zonder verteedering over me-zelf. Gij hebt ons eerst leeren kennen als wij reeds enkele jaren waren getrouwd: ik had al den tijd gehad, berusting te ontwikkelen, en het was mij niet moeilijk, trouwens, kalmte te vertoonen waar veel afgetrokkenheid in was, en zelfs eenige opgewektheid die ik dankte aan genot van kunst en eenigen alkohol (gij kent de maat mijner matigheid: gij zult mij niet veroordeelen). Ik ben verder alles behalve een muiter: ik kan niet buiten de orde, al houd ik haar voor eene migraene. Doch niet alleen de zwakheid van mijn karakter, die ik niet bestreed omdat zij een waarborg was van rust, zou mij voor oproerigheid behoeden: ook een gevoel van schuld belette alle uiting van wrok.
Want weet, mijne vrouw hield van mij; ik, ik heb haar, al den tijd van haar leven, nooit kunnen beminnen.
Ik was tot over mijne ooren verliefd op een blank en strak modelletje, een meisje als uit ivoor, dat ik enkele jaren vroeger, in een tijd van schoone reinheid, op de teeken-academie had leeren kennen, toen mijne ouders mij dwongen te trouwen met haar, die veertig jaar lang mijne vrouw zou wezen. Mijne ouders achtten dat een gevaar mij bedreigde. Deze opgedrongen bruid was rijker dan ik, al behoorden wij tot een zelfden burger-stand. Zij bezat eene scherpe schoonheid. En ik beken dat de
| |
| |
dwang mij zacht was: ook mij drukte mijne liaison weleens om hare gemeenheid, want ik ben toch maar een bourgeois. Niettegenstaande eene liefde die mij lang vervuld had, brak ik af met het meisje dat, ik besefte het, nooit mijne gade kon worden. Ik vond verdachten omgang uit, die mij vroeger vanzelf-sprekend scheen, om een, trouwens verguld, afscheid te nemen. In mijn huwelijk zag ik een aflossing van dwaasheid: het was de oorspronkelijke lafheid. Voor die lafheid heb ik geboet.
Want in den harts-tocht van mijne echt-genoote vond ik eene eerste straf. Dien harts-tocht zou ik nimmer weten te beantwoorden: ik zal niet zeggen dat de herinnering aan mijne eerste liefde was als een spook dat telkens tusschen ons beiden rees; er was veel meer een soort inhibitie, want het huwelijk had in mij op gruwelijke wijze een egoïsme ontwikkeld dat, pijnlijk-gretig, genoeg aan zich-zelf had. Mijne vrouw naderde mij in volle en vurige overgave; ik ontving ze op een eerlijkheid, waar ik voor ijsde, maar die eene aanneembare verontschuldiging is.
Het kon wel niet anders, of mijne vrouw moest na zeer korten tijd mijne, ook physische, koelheid gewaar worden. De hevigheid van haar aard; helaas: nog meer hare liefde voor mij, dreven haar op zoek naar het geluk dat ze bij mij niet vinden kon. Een jacht-hond op snuivenden zoek van het wild dat hij niet eten zal. En zoo heeft mijne vrouw mij dikwijls bedrogen, mijn vriend; en zoo ervaarde ik van haar weldra niet anders meer dan haat; kende ik alleen nog, bij vluchtige en razerige vlagen, een weemoedige moeheid en een vijandelijken ontucht die ze telkens, na iedere ontgoocheling bij anderen, kwamen terug-voeren naar mij.
| |
| |
Ik was me zeer bewust, hieraan de eerste schuld te dragen. Doch alle bronnen van genegenheid bleken in mij voor goed opgedroogd. Ik wist voortaan dat men slechts éénmaal in het leven de liefde kent die opleiden kan tot eene blijde en moedige werkelijkheid van geluk: mijne verachtelijke houding tegenover de eenige vrouw die de mijne had moeten worden, doemde mij tot eene afdoende eenzaamheid. Misschien was mijn karakter voldoende, buiten alle vrouwen om, om mij die eenzaamheid te bezorgen. Maar aan zooiets kon ik, in de zielige deernis om mijn lot, natuurlijk niet denken, en naast die deernis stond haar geharnaste broeder: mijne fierheid. Vergeef mij: ik was toen nog geen dertig jaar oud.
Tweemaal verkeerde mijne echt-genoote in de verwachting dat een dierbare band ons eindelijk vereenigen zou; en ik kan u de verzekering geven dat, ondanks mijn wantrouwen, mijn eerlijk verlangen vurig was.. Kon ik wel anders dan toegeeflijk zijn, o leelijke twee-strijd? Want ik wist dat deze vrouw van niemand houden kon dan van mij. - Helaas, tweemaal na elkaar werd ons een dood kindje geboren. Zij waren zwart als ijzer. Ik heb geen medelijden willen toonen; maar ik leed.
Daarom juist vermeed ik, vermeden wij alles, wat de klove tusschen ons beiden dieper maken moest. Wij hadden geld: op een nonchalant voorstel gingen wij reizen en genoten, in schijn althans, dezelfde landschappen en spijzen, dezelfde muziek, dezelfde sleeping-boeken. Nu en dan waren wij thuis, en zij deed haar best om zich te interesseeren aan mijne arme schilders-liefhebberij. Ik legde mij op, haar in hare soms vreemde nukken te volgen. Zult gij mij begrijpen als ik u zeg, dat het
| |
| |
was een toestand van zeldzaam-gespannen geblaseerdheid? Wij gingen door voor zeldzaam-gelukkig; ik twijfel niet meer of zij heeft heel lang gehoopt het te worden, in alle eerlijkheid met mij, dóor mij, - door mij alléén. Want zij heeft mij niet meer verlaten. Ik, intusschen, mijn vriend...
En dat heeft geduurd, geduurd tot in het oneindige. Zij, ze was de dichteres geworden die vergeefs uitweg zocht voor hare gevoelens; ik, als een virtuoos die met knappe koelheid, met handige beuheid op al de concerten der wereld dezelfde muziek uitvoert. (Laat mij toe, mij te verachten)...
Vijf jaar geleden is zij, gij herinnert u, ziek geworden. Zij was nu vijf en vijftig jaar oud, lichamelijk verzwakt en blijkbaar moe. Ik heb haar verzorgd naar mijn beste kunnen: ik verzeker u. Maar met een stijgenden afkeer Ik kon er niet aan twijfelen, dat mijne vrouw tegenover mij lengerhand onverschillig was geworden. Het kwetste mij, omdat ik, meer dan ooit, mijn best deed. Die koelheid was door-waaid met vegen bitsigheid, en ik stond onmachtig, zoodat mijn goede wil omsloeg in wrevel. Ik ben altijd ziek geweest, zoodat ik niet houd van zieken. Ik houd vooral niet van oude, zieke vrouwen. Ik kwam ertoe, na aarzeling, te denken: deze oude, zieke vrouw heeft toch heel mijn leven vernietigd, en - nu wil ze niet eens meer van mij houden, wanneer ik juist van me-zelf om harentwille afscheid neem. En zoo kon het niet anders of ik moest komen tot het besluit: dat ik was geworden haar slacht-offer, en een slacht-offer zonder de minste vergoeding. Ach, wat kan het leelijk zijn, mijn vriend, oud te wezen!... - Ik aarzelde niet
| |
| |
langer, het einde als een weldaad te beschouwen.
Tot daar, zekeren ochtend, den grooten dageraad, o mijn vriend...
- Zij lag, geheel verlamd thans, in bed. Mijn norsch verzorgen, leek het mij, had haar de hoogste behaaglijkheid bezorgd. Er was, uit al de hooge vensters, uit de witte wanden, uit het wazige linnen van haar bed dat een metalen geraamte nauwelijks begrensde, heel veel blank licht om haar verwrongen gelaat, waar alle schoonheid van geweken was. En dan heeft ze mij met hare oogen als katoenen bolletjes geroepen. Maar hare blikken waren sprekend. Hare lippen konden geene woorden meer vormen; doch, zij heeft mij lang bezien. Er zijn twee tranen aan hare wimpers komen staan, om langs haar neus te gaan loopen. Zij heeft haar paarsen en verwrongen mond vooruitgestoken tot een kus.
Toen, mijn vriend, toen heb ik ineens alles begrépen. Ik heb begrepen dat zij, de bitsige van vóor enkele weken, hare laatste levens-krachten had gedwongen tot eene pudieke comedie, om mij de winst te laten der laatste boet. Ik heb begrepen dat ik geen slacht-offer was geweest; dat ik mij zelfs niet hoefde te houden voor een ondankbare.
Want er is een liefde die alles loutert, alles tot liefde maakt, alles tot liefde dwingt.
- Zij is gestorven. Begrijpt ge mijn vreugde, mijn vriend? Ik ben verlost: de grijsaard mag zijne doode vrouw beminnen.
| |
| |
| |
Derde liefde
Na de onverstandigheid van 't avontuurtje, waarbij ik wat al te veel van mijne zenuwen, en zelfs van de dierbare gave der rede gevergd had (ik zal er u trouwens niets verders over vertellen), had ik mijn belachelijk-vertwijfelenden rouw als straf opgelegd de slechtste muziek, die zich zou laten vinden. Immers: muziek, ‘taal van het onuitsprekelijke’, is zij niet tevens tartend-brutale uiting - of weet dit althans met onbevangenheid te zijn - van het zin-ledige, het gevoels-ijle; en is deshalve, mits pralend genoeg van onbenulligheid, haar schater-van-ongebezigde-ruimte het bekwame antwoord niet op het liefst-zwijgende, óvervolle?
Feit is eigenlijk - dat ik maar liefst niet weg zal trachten te betoogen, - feit is, dat een mistroostig-schoone drang naar wrange genietingen, die zich een schijn van reden geven omdat ik de jaren der veroorloofde begoocheling voorbij, en deze genaderd ben waar zij het noodigste kleinood wordt; - feit is, dat ik weêr met onzaligen jacht in mij en bij voorbaat al het profijt der desillusie, de paden bewandelen wilde, opnieuw, waarlangs mij dat meisje, het nimfje, mijn verlokkelijk-onvruchtbare kind-Persephonè geleid had aan den teugel harer fantazie, die meer ervaring bezat dan mijne eigene vergrijsde, bij 't lokken van een voorgegeven liefde, die zonder moeite weldra bleek te zijn lang niet zoo zwaartillig als mijne, haast vaderlijk-verteederde, genegenheid.
- Het seizoen was voor zulke wandeling wél gekozen: alle goud des najaars verrot in 't slijk van den
| |
| |
naderenden winter. Het weidsche park der verre voorstad, waar ik onwillekeurig me-zelf in zocht en werkelijk al te gemakkelijk in vond, stak op als het ware uit een kuip van giftig-geurende nevelen die verfloersten smaragd en topaas (zooals men zegt) van zoden en laatste geblaêrte. Omheind in de dicht-opalen einders, die wéken, echter, op schuchtere en korte vergezichten onder het dwalen mijner onbestemdheid, was de warande mij een zeer gepaste gelegenheid, telkens, tot ontdekkingen die niets dan pijnlijke herinneringen bleken. Het belette niet, zoowaar, dat van te ploeteren door modder en natte bladaarde mijne voeten koud, en mijne schouderen tot huiveren toe aangeslagen waren van den onmerkbaar-regenenden mist. Het bekoelde wel, eenigszins, mijne sentimenteele bui (want ik beken, van tijd tot tijd, oud te gaan worden). En, waar ik 't nabijë lust-huis opzocht, daar ik weldoende verwarming zou vinden in een heeten drank: wist ik niet ook dáár te zullen herleven, uit tijden van argeloosheid, de burgerlijk-naïeve vermaken van samengenoten krente-boterhammen, zuren room-kaas, en rammenas in dunne schijfjes? En dan: die leutige dansmuziek waar zij zóó overtuigend van hield!...
Over de verzade kiezel-paadjes en hunne cierlijke krommingen die omcingelen, op zijn voet-stuk, een verzilverden Mercurius, zich op éen teene-tippenden voet met bevallige hand-wenken reppend naar voordeelige bestemmingen, betrad ik de gelag-zaal die, in de binnen-gedoezelde schemering verlaten, als stoffig lag en onroerend. Mijn stoel, toen ik ging zitten, schreef schreiend over de cementen vloer-tegels. Het wekte den waard in zijne keuken. Haastig-serviel trad hij de kamer binnen
| |
| |
met eerst verbaasde en dan verontschuldigende ‘Ha's’ en ‘He's’. Het witte gas ontplofte in de gloei-kous, onder de mat-rose stolp. Aan het groote mechanische orgel tegen den achterwand der zaal, kwamen alle spiegeltjes en blikkertjes te flitsen, en zacht te glanzen het vele verguldsel. Mijn drankje vóórgezet, begon de waard in Parijzer argot en met Elzasser accent te klagen over den slechten tijd. Hij had oogen die weemoedig en schichtig waren. Hij vertoonde, in zijn licht-grijs zomerpakje en 't appel-groene van zijn das, de boertige en losse elegantie van een proxeneet. - Toen hij zag geen uitbundig antwoord te zullen krijgen op zijne gewichtige en moeilijke gezegdes, ging hij de hooge kachel oppoken. 't Ontketende gevonk daarvan scheen wel een laatste schemer-duister in de hoeken der kamer traag op te doen trekken. Er leek hier, als het ware, eene nieuwe aanwezigheid. Ik bleef echter zwijgen. De hospes humde. Waarna hij langdurig zijn horloge bekeek, om, aarzelend eerst, en weldra koen-beraden, naar zijn orgel te sloffen, en in de daartoe-bestemde gleuf het geld-stuk te laten glijden, dat de gezellig-bevolkende harmonie wekken en aanwakkeren zou.
Gemakkelijke troost van niet al-te-veel-eischende zielen! - Het orgel slokte dreunend eerst; schor rochelde 't daarop een tijdje; wachtte bang; blafte toen plots hel en razend als een hond, in den nacht, op een hof-steê. 't Geweld der baaiërd-klanken ging bonken tegen de muren aan, deed rinkelen het glazen gerei, doorreed de stoelen en doorsidderde de tafels. 't Was of daar ineens een hoos van luid reuzen-gelach, van uitflappend gegichel, van schetterend geraas ging kolken door 't vertrek,
| |
| |
zich uitzetten en stooten aan alle hindernissen; tot zij brusk-welwillend hare eigen lucht-wanden naar binnen plooide en brutaal-inschikkelijk aanpaste op alle vaste vormen. 't Vervaarlijk-veeltallig gedreun vond, na horten en schokken, het paadje zijner melodie; het ontdekte den wel-gevalligen zand-weg van eigen zang. Geschokte verbazing kon hurken gaan op het stokje der securiteit: wij waren geschikt tot luisteren.
De waard langde een stoel, en ging voorzichtig zitten naast zijn toestel. Zijn op de maat weg-en-weêr, wegen-weêr wiebelend punt-baardje bekende overoude vertrouwdheid met, en steeds herboren welgevallen in het luidruchtige deuntje. Hij neep glimlachend zijne sprietelige wimpers zacht naar elkander toe als de fluitjes en hobo's aan de beurt waren; plofte het koper open, dan ging zijn mond rond staan; en zijn vingeren werden telkens onrustig bij het rinkelen der bellen. Ik-zelf peilde de domme diepte mijner inbeelding bij 't ontrollen en horten, aarzelen en doordrijven, uitzingen en staken en insinuëeren van deze, zeker wel onschuldige, matchiche, die ongeloovig scheen voor hare eigen dubbelzinnigheid. Vol arglistige bonhomie, bood ze mij, aan zoete stem van hout en joviale bewijs-kracht van koper, de potsierlijke verzekering, dat ik toch ongelijk had; dat ik mij de zaak beslist toch veel erger voorstelde dan ze eigenlijk was. Dácht ik nu werkelijk nog aan die oude geschiedenis? Welneen, ik dacht er niet meer aan! En dacht ik er wèl aan: dan maar herbeginnen, nietwaar?; de oude geneuchten hernemen, weze 't bij ander object... En ik kreeg lust, bijna, den stoel waar ik op zat bij de leuning op te tillen, en hem in de raadplegende, dokterende ram- | |
| |
melkas te gooien. Maar ik bedwong mij. Ik bedwong mij met schampere zekerheid. Immers, was ik hier niet gekomen tot zelf-kastijding, en er, met de gretigheid eens zich-geeselenden kloosterlings, begeerig op voorbereid? Zie, dát was nu eens het Leven, het oppermachtig-schaterende, het gezond-zich-uitjuichende Leven, toon-beeld voor mijn walgelijk miserie-zoeken; het Leven dat u nooit, dan over u-zelf bedriegt: eisch immers voor alle mogelijk voortbestaan; het Leven dat hier golfde en glooide door deze, anders-armtierige en weinig-aantrekkelijke, gelag-zaal, en zijn gebiedenden rythmus dreef door slingerenden punt-baard, door sprietelende oogjes, door zalig-open mond,
door tokkeling der blij-naarstige vingeren van dezen waard, dezen eenvoudig-natuurlijken, zij het proxenetischen waard, die er uitzag, zoo waar, als een beleefd-gekleeden, maar tot-alle-gulheden-bereiden Sater.
Ik zat; ik luisterde met opzettelijke aandacht; ik slurpte gemeten aan mijn ijs-koud geworden koffie, die dun was en naar schimmel smaakte. Toen vertraagde lengerhand, toen vergrolde, toen rekte in gepiep en geneuzel 't gezang van het orgel. De hospes scheen eenigszins ongerust geworden. Weêr haalde hij zijn horloge uit, die hij bestudeerde. Waarna hij met een nieuw geldstuk het speel-tuig voedde.
Het klaterde en proestte en gilde weêr uit; opnieuw was de ruimte te eng voor deze uitbarstende volheid. En nog had het de afbakening niet gevonden, en de bedding niet voor zijne klank-meanders, toen daar, geluidloos, de deur der zaal openging, en de waard, nog vóór iemand was binnen getreden, van voldaanheid zijn mond open vallen liet, en uit heel zijn gestalte rechtop schoot.
| |
| |
De blijkbaar-verwachten waren een man en eene vrouw, en hun verschijnen deed, dat ik een oogenblik mijn eigen vergat.
Hem, immers, kende ik. Oud school-makker van mij, was hij een geniepig-viciëus kind geweest, wiens lustelooze schuchterheid norsch en nijdig werd als onze frissche ruwheid ze in hare eenzelvige broeiïng aanraakte. Men zei toen dat wel nooit iets goeds uit hem zou groeiën: hij heette thans, wist ik, makelaar in effecten te zijn, en het was wel het eenige (al hadden wij elkander weleens ontmoet) wat ik en anderen, na de lange jaren zijner afwezigheid, van hem te weten waren gekomen. Ook hij, zag ik, herkende mij: ik was de eenige hem-gelijke op school, en hij vertrouwde er mij nog minder om dan de overigen. Eén oogenblik schoten zijne blikken in de mijne; ik deed, onwillekeurig, een gebaar tot groeten, maar reeds waren zijne oogen wêer atoon en effen als poelen, terwijl hij staarde over mijn hoofd heen. 't Gegrinnik van den genaderden hospes beantwoordde hij nauwelijks. Hij had zijn langen, luiën arm om den hals van zijne gezellin gelegd als tot eene verveelde bescherming. En zóo stond hij daar, slungelig en nogal papperig zijn lange gestalte schuin over haar, weinigheerig in zijn flodderige kleêren, het flets-onverschillige, grauw-witte gelaat onder eene sport-pet die, diep over den kleinen kop getrokken, schaduwde laag aan den langen, dikken neus. Zijne wulpsche maar lamme lippen en zijn vliedende kin, waren blauw geschoren; zijn ronde vrouwe-nek, laag naakt, was met een zijden zak-doek omtouwd, die langs voren tot twee korte vleêrmuis-oortjes geknoopt was. - Zijn breede, maar bleeke en verzorgde
| |
| |
hand gleed over schouder en boven-arm van het vrouwtje, dat katterig, koudelijk en tartend tevens aan hem leunde. Zij droeg een sjofel zwart kleedje, heel uit éen lengte en zonder de minste versiering; haar tenger lichaam, verarmd met de jaren, - zij kon niet heel jong meer zijn, - puntte, aan smalle en fijn-geteekende heup als aan schichtig-beweeglijken schouder, onder de dunne stof, die welfde over de kinderlijk-kleine borst en den buik die hoog stond. Zij had zeer dunne naaister-handjes, was-wit en mat als van dooden, en zonder één juweel. Hare ongelooflijk-tengere voetjes zaten in fluweelen schoentjes met strass-flitsende gespen. Maar 't was haar hoofd vooral, haar hoofd-zonder-hoed, vol nijdige droefheid, vol heimwee en vol moedwil, dat, waar 't gedrukt lag aan zijn breede borst, aantrok, verontrustte en intimideerde.
Onder het dik-uitstaande gele haar, dat zij niet langer droeg dan tot in de hals-gleuf; onder het korte, koppige voorhoofd en de horizontale en donkere brauwen: bange en bralle oogen die, groen, blauw-omwald waren van kohol; het witte neusje gebiedend en trilloos; de mond valsch-rood, lokkend en samengeperst, en die onmiddellijk aan schandige geilheid deed denken. Zij was blijkbaar onthutst, een vreemdeling te vinden in dit afgelegen lokaal, dat, in dit seizoen, was als hun eigendom: zij leek dan ook wel uitdagend in den arm van haren beschermer. Deze echter beheerschte zich en deed het als met gevoellooze moeheid. Wel moest hij mijn verbazing raden - al had ik onmiddellijk mijn blik afgewend na eene opname, die bliksem-snel was geweest, - om deze zijne verschijning onder andere gedaante dan waarin
| |
| |
men hem zag op de Beurs, en in dergelijk verdacht gezelschap. Niets echter liet hij daarvan merken, ook niet in 't nonchalant en nogal gemeene gebaar, dat niet eens opzettelijk voorkwam, waarmede hij, in één teug, maar traag en gezet, den cognac dronk dien men hem, ongevraagd, gebracht had.
De muziek was aan mijn oor voorbij gegaan onder de enkele minuten van hun binnen komen en 't gebruiken van zijn drank. Zij, de twee, gaven blijk van meer aandacht. Toen het dans-motief zwenkte tot nieuwe geleding in eene nieuwe modulatie, greep hij van zijne linkere hare rechter-hand, zoodat beider armen strak aan elkander kwamen te staan als gekoppelde zuilen. De andere armen strekten naar voren, in de handen die, vlak en dicht, aan elkander lagen. Zij duwde haar dunne heup aan zijne hooge dij. Zijn schoft praamde aan haar schouder. Zij dansten.
Terwijl de waard weêr op zijn stoeltje bij het orgel was gaan zitten en ze vaderlijk naoogde, dansten zij. Zij dansten, onder het ongerept-zuivere licht, bij den huiselijk-gezelligen kachel. O mijn mistroost, o mijn zorgvuldig-geheime pijniging: zij dansten den hoek voorbij, waar ik zat als een ongemerkte bedelaar, die niet eens bedelt.
Zij dansten. - Voorzichtig eerst, en met de rekenende bedachtzaamheid van trage tijgers, maar met de gratie tevens, bewust en koket, van achttiend'eeuwsche pavane-markiezinnetjes, zetten, verzetten ze aan gewelfde voet-wreven hun teen-pasjes éentje voor éentje, dralend, weêr binnen ze halend, schuchterig-vlug naar achteren, naar voren opnieuw en vreezig als feliene pootjes aan
| |
| |
vochtige greppels. 't Fluweelen vrouwen-voetje tastte aarzelend; raakte nauw bodem; verschrok; schoot ineens, drie telletjes na mekaêr, als over een stalen draad en schrikkend voor vallen. Gedwee volgden zijne grovere maar schromige voeten met grootere, meer aandachtige zekerheid; zachter dan, of hij vreesde op de hare te trappen; niet verder komend dan waar zij grond had gevoeld, door haar huiverigen durf en het toch stabiele van haar stil wiegelen, geleid het zorgvol zetten van zijne zolen. Recht gestrekt waren hunne armen, vooruit in 't ijle als voel-horentjes, trillend de dubbele plaat hunner samengehechte handen als de kop aan een bezworen slang; schokkend ineens soms als bij vieze of kille aanraking van onzichtbaar hinder in de ledigte; tastend dan weêr en pikke-tikkend als een nijdige kloek op zoek naar pieren. Zijn gelaat wijlde in onverschillig gestaar, doelloos en met fletse strakheid. Het hare: glurend de groen-phosphoren blikken tusschen de blauwe wimper-spleten, neus-vleugels onbeweeglijk-open, mondje puilend tot pruilen of proeven. - Maar daar zwenkte de dans: plots keerden zij den rug hun eigen beweging toe. Zij maakten ineens háást op hunne schoenen, en wilden als lichtelijk-verwilderd weêr de baan uit, van waar zij gekomen waren. Hunne andere armen nu kapten matelijk een onbegrepen fluïede, een dikkere lucht-stroom door de aether, en die hun in den weg vloeide. Zij hadden elkander om den leest gevat, dichter. Haar borst drong aan de zijne. Hij haalde diep adem, en keek nu stijf, traag en onvoldaan vóor zich uit; zij had haar geel zonne-haar geschud, zag nu schichtig naar den grond, als met spijtigen angst. Zij boog voorover; onwillig als het ware
| |
| |
volgde hij hare beweging. Nu grepen, al dieper, al dieper hunne armen; zij lengden ten bodem toe; zij wilden hebben, zij wilden krijgen iets dat daar onbegrijpelijk ging en kwam, en voor hen scheen te vlieden. Zij bleven, tot betere zekerheid, een wijle staan soms; weêr pompten dan, weêr stegen uit de lagere ijlte hunne armen. Maar was het weg weêr, en weêr aan haar oogen ontschoten? Ook hij keek toe nu; hun armen schokkend en trillend opnieuw naar boven; en trippelend vlug hunne pijnlijke pasjes...
- Welgevallig bleef de herbergier ze náturen. Hij zorgde bij spijziging aan pas-munt, dat zijn luide tuig niet stil viel. Hij zag mij even aan, knipoogde mij toe, bewonderend, mij tevens met wenken onderwijzend. Ik-zelf: begreep ik maar iets van dat spel? Wel besefte ik dat er was een geheim tusschen die beiden, en waar zij, dat luttele vrouwtje, dat ziek-zinnelijke vrouwtje, dat niet jong meer was, de knoop van hield en de ontraadseling. Hij bleef stug, al kon hij niet dan haar volgen. Zij trok hem meê door de gangen van dit subtiele labyrint, waar zij den draad van voerde dien hij niet zien kon. Zij was zijne beschikking, hij een vermoeide en verafgoode slaaf. Zij zeulde hem meê, zij eischte zijn mede-vaart; en hare oogen die hem niet bezagen, en haar mond die de leêgte zoende, waren de lijnen bij dewelke ze onvoorwaardelijk hem meê kreeg. Eigenlijk gezegd, hunne puëriele bewegingetjes waarvan 't perverse mij ontsnapte en nochtans schromen deed, warrelden verwarrend door mijn brein, snokten verstorend aan mijne zenuwen; zij hielden mij bezig en vermoeiden mij hoe mijn onwil zich er ook tegen verzette...
| |
| |
De dansers hadden een oogenblik hun gangen en wedergangen gestaakt. De vrouw zat te hijgen, de oogen naar binnen draaiënd, lippetippend aan een glas sodawater. Hij, onverschillig, lam en veeg van wangen, staarde de stilte in, die plots was ingevallen. Hij bestelde een tweede, daarna een derde glaasje cognac die hij weêr in één teug leêg had. Luide, met eene stem die mij-zelf deed schrikken, vroeg ik toen ook iets: grog. Geen van beiden die het scheen gehoord te hebben.
Op een lui teeken van mijn vreemden makelaar-in-effecten, was het orgel weêr in gang gestoken. Ik slurpte aan mijn drank, die mij onmiddellijk verwarmde. Zij waren weêr opgestaan, een oogenblik positie zoekend als worstelaars doen. Toen greep zij naar hem met hare danig-smalle handjes. Hij lei zijne volle palmen op hare zakkende schouderen. Zij bleven aldus een oogenblik staan. Toen kuste hij haar vluchtig, als 't strijken van een adem, over haar voorhoofd.
Ik had een tijdje noodig om te merken dat het orgel, met onverstoorbaar-gelijke uitgelatenheid, eene andere maar even grimmig-luidruchtige wijs had aangeheven. Nadat ik een tweeden slok van mijn glas genomen had, zag ik dat de dansers tot nieuwe oefeningen waren overgegaan. Wat ik van zulke muziek begrijp moet waarlijk weinig zijn; ik hoorde geen verschil naar gehalte en hoedanigheid des gevoels, tusschen deze en vorige dansmelodie, en ik geloof wel dat ik, bij gewonnen gewoonte, de eerste op dat oogenblik met even-goedwillig genoegen zou hebben beluisterd, als ik met deze tweede deed. Dat echter de laatste voor meer-ontwikkelden andere beteekenis bezat, zag ik. Want wat ik zag is, dat mijne dansers
| |
| |
vast thans, en langs de lendenen, bij verknooping van vuisten, bij open slaan en dichter knijpen der ellebogen, aan elkander verknocht stonden. Hunne bewegingen bepaalden zich aanvankelijk tot dat wieke-kleppen, dat kort sidderen als van vlerke-stompen, als van ijsvogelvleugels die zitten te bibberen. Hun lichaam-zelf, romp en lendenen, zag men zoo goed als niet bewegen; alleen, opeens een trage glooiïng door zijn rug, die eindigde in wisselende golving van zijne heupen. Zijne vuisten, die de hare als ontwricht, naar achteren duwden, stompten een dubbele drukking in haar dun en lenig middel; het deed zwellen en trillen de vleesch-bollen boven hare dijen; haar leest viel achterover, zoodat haar verige borst ging spannen in haar zwart kleed; zij puntte haar kin, en haar naakte hals toonde offerende blankheid; zij sloot hare purper-blauwe oogen die waren ineens als dood; heur compacte haar hing, van over het marmer-witte voorhoofd dicht en zwaar naar achteren en beneden, als een klomp solfer; haar mond had den verzegelden ernst van eene sibylle. Was ze in haar uitdaging gelukt; had ze zijn nonchalanten onwil weten te leiden binnen het allerheiligste van hare bedoelingen, de lijnen langs van hare listen? Ik meende te zien, in de nieuwe en milde warmte van mijn hoofd, dat zij thans was, in volle wijding, de bedwongene; dat zij begeerde zijn meesterschap, en dat zij leefde nog alleen van zijne geboden. - Hij trippelde thans op zijne teenen; zijne knieën bewogen zijdelings en naar binnen, en, tegen de hare aangedrukt, deden de hare bewegen. Aldus draaide hij traag rondom haar, en deed haar, waar zij was als de as zijner wenteling, mededraaiën. Dan schichtig schoot zijn voet plots uit: meê
| |
| |
moest ze, en te dezer nieuwe plaats begon dezelfde kentering, als eene envoûteerend zoeken naar de plek, waarop hij ze geheel veroveren zou en vernietigen. - Ik hoorde de muziek alleen nog als een vaag geschetter, iets als bij naderen van een nog ver kermis-plein. Maar ik zag zijn hoofd, beangstigend lood-vaal thans, en beken zweet die leekten van onder zijne diep-geschoven pet; ik zag zijn hoofd hangen als een dreigement, een onafwendbaarstrak en zwaar dreigement over haar veeg-drijvend Ophelia-kopje als na drie dagen verblijf in 't water. Hij had, onder de pauze, eene cigaret aangestoken; 't gedoofde stompje hing nu, links, in zijn mond-hoek, die kwijlde, en het was zoowaar 't brutaal-gemeen, 't misprijzend teeken zijner heerschappij. Haar mond lag open als voor een kreet in 't lucht-ijle, dat geen geluid gedoogt. En zooals zij daar beiden stonden in hun geniepigen dans, vond ik ze afschuwelijk, en interesseerden zij me meer dan ik zeggen kan.
Maar eensklaps, terwijl ik mijn grog leêg dronk en mijne oogen den waard ter bestelling van een tweeden zochten, schokte eene verschrikking door heel mijn wezen. Terwijl mijne aandacht éen oogwenk was afgeleid geweest, hadden zij beiden hunne armen wijd uitgeslagen; handen nog steeds aan elkander geklonken, lichaam aan lichaam, oogen in oogen, stonden zij plots gekruisigd, ja, gekruisigd de een tegen de ander. Eén stonde bleven zij staan aldus: toen zwierden zij wind-vlug, beschreven een kwart-cirkel, wijlden weêr, zwierden weêr, zwenkten als meeuwen op starre vlerken. Hij had zijn eindje cigaret uitgespuwd; er was een leven gekomen in zijne logge lippen. Zij had hare oogen geopend, die stijf en schitte- | |
| |
rend stonden als edel-steenen. Hunne plotse zwenkingen waren als van bezetenen, hun gelaat was van ontzinden, heel hun lichaam trilde als van kille koorts. Maar zij bleven aan elkaêr gedrukt; zij spanden tot scheurens toe de spieren hunner armen, zij waren de gekruisigden van dezen dans, van dezen liefde-dans, van dezen... nu ja, van dezen levens-dans. - Iets als eene begoocheling had zich van mij meester gemaakt, het leek of dezen nu voor eens en altijd aan elkander vast waren gelegd met een onzichtbaar bindsel, door een druk van buiten, door eene aantrekking van binnen, door een wil waartegen zij jammerlijk onmachtig waren, door een nood die afkeer worden zou en afgrijzen, en die hopeloos-onontkomelijk was. Zij waren voortaan onafscheidbaar; neen: zij waren 't bij vóorbeschikking altijd geweest en zouden het eeuwig blijven, zooals zij stonden, dáar, aan hun dubbele en ééne kruis.
- Ik rees van mijn stoel, bedwelmd, als dronken. Was ik het inderdaad? De natte kilte der park-wandeling; de bittere eenzaamheid daarop, hier achter den kachel die loom verwarmde; de muziek dan, en die dans, en mijn heete grog daarop. - Ik lei geld op tafel, ging met verzwaarde beenen naar de deur, kwam buiten, in de guurte.
Het bracht mijne gedachten weêr in orde. - Gek toch van mijn oud makker, dien effecten-makelaar, zich zóó te encanaljeeren! En die nieuwe dansen; moesten maar liefst verboden worden...
Aan 't verloren avontuurtje, dat mij naar die najaarswarande had gedreven en naar die ijle en schetterende
| |
| |
muziek, dacht ik nog nauwelijks, en als aan iets dat geheel buiten mij om was gebeurd.
Alleen, toen ik er toe kwam, ik weet niet langs welke wegen, die herinnering eraan te gaan neêr-schrijven, toen voelde ik iets,... ja: wát voelde ik eigenlijk?
Spijt is soms iets onverklaarbaar-wonderbaars...
|
|