| |
| |
| |
Kennis der grondstoffen
Zelf-kennis
Een man, die trouwens moeilijk buiten een zeker gedruisch kon, placht te roepen: ‘Ik ben onsterfelijk!’
Toen nu de dag van zijn dood gekomen was en hij voelde dat hij ging sterven, zei hij, niet zonder overtuiging: ‘Gij ziet wel dat ik onsterfelijk ben!: ik leef nog.’
| |
Verplaatsing
‘Ik heb als moeder nooit anders dan eene tante gehad, mijne zuster is nooit geweest dan eene half-zuster.’
Aldus zuchtte de man, die veel geld verdiende aan eene speel-tafel.
| |
Levens-verzekering
- ‘Sluit uwe waarheid op in eene brand-kast: het waarborgt hare waarde en verzekert hare beteekenis.’
Ja maar, ik deed het, en, tot meerdere veiligheid, smeet ik den sleutel der brand-kast over het muurken.
| |
| |
Toen ik echter, zekeren dag, mijne waarheid wou verkennen, moest ik naar den sleutel gaan vragen aan mijn buur-man, die hem nimmer gevonden had.
| |
Wisselkoers
In dat Arabië was een man, hiet Ali, die juweelen bezat en hield van ijs-water. Des wisselde hij zijne juweelen uit tegen ijs-water.
Maar op zekeren tijd hield hij niet meer van ijs-water.
Toen kende hij de waarde van zijne juweelen.
| |
Het begin
Deze melaatsche had, te zijner genezing, het aardige middeltje verzonnen van het gebed. Derhalve bad hij.
Toen zeiden de menschen: ‘Het wordt erger en erger met hem!’
Maar hij: ‘Wat ben ik weêr beter vandaag!’.
En den dag, dat hij sterven ging, sprak hij tot zijne goede moeder: ‘Gij zult zien: morgen ben ik genezen.’
| |
God
Er was een zóo groot licht, dat zoo goed als iedereen 'lijk blind werd geslagen.
En toen was daar iemand die uitvond, een lantaarnken aan te steken om het licht te zien.
| |
| |
Een man had zoo danig veel gedronken in zijn leven, dat hij niet meer zat kon worden. Hij kwam aan de herberg God, hij dronk er, maar hoe hij dronk, hij werd niet zat. Hij heeft zijn mond toegenaaid, met de hoop dat de onleschbare dorst hem zat zou maken.
Maar zelfs de dorst maakt hem niet zat.
| |
| |
| |
De dood
Terwijl ik zit te schrijven, ploft plots, met een kort en dof knalletje, van uit de hooge lamp een vliegje op mijn papier. Het valt; ligt een klein oogenblik als dood; gaat daarna met pijnlijke vlugheid rond-draaien. Zijne zes pootjes zijn, bij het zwieren, als de schroef, heel hoog, van een aëroplaan: een ijle grijzigheid, die haast-beangstigend de lucht door-wielt. Maar het diertje valt weldra stil. Ik zie dat de zes pootjes, de draad-pootjes met de hoek-harde geledingen, stijf-op gaan staan uit één klein vlekje van het keurs. Zij snokken met drie korte gelijke stuipjes, en worden dan weêr strak. Zij blinken als oneindig-dunne staafjes git. Het keursje, het gespannen boven-lijfje dat zij als stralen van eene zwarte en schrale ster ontspruiten, is grijs als eene zalm-huid, en rozig. Het is stekelig als het harnas van eene zeekreeft. Maar het onder-lijfje, het spoele-schoone onder-lijfje is als een garnaaltje, dat krinkelen zou in het kokend water waar men het in dompelt.
Want het onder-lijfje beweegt. Het gaat traag op en neêr als een signaal. Het keursje ligt onroerend op den rug, op het harde schouder-stompje der vlerken. De vlerken zijn uitgebrand. Er blijft alleen de hooge gebogen schouder-rib die drukt, stevig, op mijn papier. En daaruit sprieten andere vlerk-vertakkingen, die uitloopen op arme sprietjes, waar tusschen-uit de mica-glinstering van het vlieg-vlies, geschroeid, gevallen is in nauwlijkszichtbaar stof rond om het vliegje.
Het beestje blijft liggen, en alleen zijn vleezig staartje
| |
| |
beweegt. Ik wil het helpen, en met mijn penne-stok tracht ik het weêr op de dunne pootjes recht te zetten. Het doet zes korte en manke pasjes, tuimelt dan weêr op zijn rug, gaat weêr rond-draaiën als eene dolle schroef. Maar die levens-nijdigheid is van geen langen duur. Weldra blijft het strak liggen; zelfs het achter-lijf vertoont geen beweging meer. Doch nu gaat het kopje zich rechten. Het knikt met korte rukjes. Met koppige snokjes knikt het naar boven. Het komt mij voor dat beider zijde de dik-bruine oogen schuin gaan puilen. Het snuitje, het lange snuitje met het zuig-stempeltje, gaat overijld zoekend wapperen in de lucht. Eén oogenblik trekt het diertje het vroom in; maar dan schiet het weêr uit, en het trilt, en blijft plots recht-op staan, als een vlaggestok, de oneindige ijlte in.
De dunne pootjes bewegen weêr even. Zij vertoonen haakjes. Het is of zij in de ruimte een traag en zorgzaam haak-werk ondernamen. Maar dat duurt ook al niet lang. Eene naar-binnen-halende beweging; de teen-haakjes krullen naar binnen.
Het vliegje ligt thans onbeweeglijk. En wel twee minuten lang. Het gas-licht zingt in de kamer. God, wat kan Uw tijd lang duren!
En dàn keert het beestje zich traag, als met eene vast-bewuste beweging op zijne zijde. Uit het achterlijfje komt een dun wit draadje kronkelen. En dan - ik geloof wel dat het beestje dood is...
- Ik heb eens bij eene, mij zéér dierbare, vrouw gewaakt, die ging sterven. Dagen na elkander was haar strijd om het leven helsch. Daarna sliep ze haast twintig uren. Toen opende zij hare oogen, en zei: ‘Nu ga ik
| |
| |
slapen.’ Zij legde zich dan, met juist dezelfde beweging als dit stervend vliegje, op hare zijde. Zij is niet meer wakker geworden...
Het gas-licht zingt halsstarrig. De geur der seringen door-balsemt bedwelmend deze kamer...
| |
| |
| |
Over de liefde
Ter beschaming van God, of althans tot ontkomen aan elken blaam, wierp deze man zich in het leven als in een nacht-zwarten baaiërd.
En het teeken van zeven vrouwen verklaarde bij beurte zijn donkeren roes, en hij huwde ze, en schonk haar zijn naam, en aanvaardde hare liefde als dappere slagen in zijn volle gezicht.
- Zoo was hij de man van vrouwe Trots: zij heeft een vleesch dat hard is, koud en rood als gebakken aarde. Ha, thans zouden armen en gedweeén het weten wat de hoogheid is van een bevoorrechten geest! Zij zoende hem, zijne vrouw, van hare marmeren lippen; zijne vingeren gleden over de korrelig-kille stevigheid van hare magere heup; hare blikken waren daggen in zijne blikken: dit alles en meer gaf hem de kracht des misprijzens die maakt van een vloek eene gunst. Hij ging niet meer uit, zelfs niet in de helste middagen, dan met eene zweep waaronder bogen menschen en beesten; hij zette zich niet in zijne arduinen zetelen, of zijn hoofd bleef recht 'dat hij niet slapen zou, want hij mocht soms vergeten zijn gezag. Bij dagen van goed humeur smeet hij zijne schatten te grabbel, dat hij aller gretige vernedering leerde zonder van zijne weelde te vermoeden het minste verlies.
- Toen juist was het dat hij, in de ijlte van een nijdigen vries-nacht zonder sterren, de andere vrouw ontmoette die heette Gierigheid. Hare scherminkel-hand greep ijzig de zijne uit de dikke duffeling van hare
| |
| |
wollen kleêren. Ze zei: ‘Kom meê; ik ben het die al uwe centen heb opgeraapt; des bemin ik u’... Zij woonden in een krocht van vele zalen: zooals hij niet meer van haar lichaam vernam dan haar flets-vaal aangezicht en de oogen wier smeeking uitdrukkelijk was als een gebod, werden er hem de deuren van ontsloten dan nadat ze in hem had gewekt, bij geheimzinnige beloften, een drift als een grondelooze honger. Zij schonk zich niet weg, maar zij rolden er op bergen goud die wel alle geloof waren waard; op stapelen robijnen die waren gloeiënd als gemartelde liefde; op esmeralden bedden, zerp als alle hoop; op dikke tapijten van amethysten die met berouw vervullen als met den eêlsten schat. - ‘Dat alles is voor u!’, zoo zong ze donker als het matelijk gonzen van verre en lokkende avond-klokken. Waarna ze met harde sleutelen verlook hare zware deuren. En zoo zoude hij leeren van onthouding voor zich en anderen het zorgvuldig-standvastige bezit.
- Een zomersche avond-schemering die scheen beladen met wijn-zwoelte zóó, dat hij bij zijne drentelende wandeling duizelde en zijne vuisten waren heet en gezwollen, zat op te breede heupen, tusschen de rozige zuilen aan den drempel van een gesloten paleis, een naakt-blanke vrouw met korte vingeren vol groote ringen. Hij zag ze, en er liep bloed naar zijne oogen. Zij, ze speekte op den bodem; ze zei: ‘Ráka, geheel-ontzegger! gelubde rekel!’ maar zij hief hare opalen oogen op die waren, met den weêrschijn van hare rosse haren en de groenheid van de lucht, als bekers te vol aan diep water. Hij begreep haar, die heette Wellust, en stootte zelf met zijne ellebogen de poorten open naar roode en zoele zalen. Het was zijn tijd
| |
| |
van hevigste razernij en angstigste zorgen. Telkens als hij, gebroken van lendenen, zonk in de donzige peluwen, was 't 'of hij zakte in zwoel-onroerende meren, de armen ontsloten der smachtende dood, o zijn oud en onbereikbaar verbidden, met, tusschen zijn kloppende slapen, den bijtenden blik van God.
- Meer dan ooit voelde hij zijn nood en onvolledigheid: vrouwe Nijd, hij hoopte het, zou hem van zijne zatte ellende genezen. Zij was over de veertig, schraal en vol blanketsel. Zij waschte niet dikwijls hare handen, en hare voeten waren groot, maar zij droeg valsche juweelen. Zij zeulde hem meê langs zuchtende winter-straten; zij leerde hem turen, bij vallenden nacht, door de teeder-lichtende vensters der gezette burgerij. Hij zag hoe deze diep en rustig wist te ademen en vol glimlachende waardigheid, bij hare brillende bezigheid aan rekenen in groote boeken, bij haar oog-luikend eten van roode en machtige stukken gebraad, en dan haar slapen met zalig-open mond in breede en verige bedden. o, Te verpoozen, als zij, en zonder droomen te snorken! o Verzoening van troostloozen ijver, van eeuwig-onbeloond verzuchten! Hij kende thans ieders geheim: hij begeerde de treurigste, maar geen genuchte ook of hij hunkerde ernaar als ware zij hem ontstolen.
- Reeds kende hij Gulzigheid: zij werd zijne vijfde gemalin. Uit vorige huwelijken had zij eene lange tafel waar omheen vele fletse kinderen, die gezwollen van geel vet, lagen te bibberen en schreiën van honger. Zijzelf zat hun eeuwig maal-tijd voor, verlicht van druipende kaarsen. Want geen dag moest zien de magere dienst-meid die, uren na uren, de meel-spijs plengde uit groote
| |
| |
lepels in diepe borden, of kwakte uit pezige armen het slappe en spattend gehakt. Steeds stond als gedegen kristallen hoog bier-schuim op de immer-gevulde tinnen pinten. De festijnen duurden dubbele nachten. Door-ribde een veege ochtend de venster-luiken, dan woog ze zuchtend naast hem in het huwelijks-bed. Maar nóg had de middag-angelus niet geklept uit den zilveren toren, of zij schudde aan zijn leden bij slappe handen, en: ‘Believe het u’, fleemde zij, ‘ontsluit me een blikje sardijnen en kluts mij een paar eiëren in een pot wijn, wilt gij niet dat ik bezwijme.’ En hij hoorde dat in de kamer daarnaast reeds roerden de kinderen, en hij had het visioen van een nest vol vette en wijd-bekkende merel-kuikens.
- Toen zei de magere dienst-meid tot hem: ‘Beest!’; zoodat hij ze uit ware beschaamdheid tot zijne huis-vrouw maakte. Haar naam was Woede, en het huis dat zij betrokken in de stad was zoo luid-schallend van haar, dat zij vanwege den schout werden aangezet, in afgetrokkenheid te gaan wonen. Ik heb ze gekend, op de naakte onrust der heide, in een huis vol scherven; en bij een weder-bezoek dat zij mij brachten, verweet zij hem de zindelijke ongereptheid mijner meubelen. Intusschen zeide hij mij dat hij gelukkig was. Hare schorsige knoestigheid liet hem toe, aan haar al de geledingen eener vrouw te bezoeken; hare vele en verscheidene galmen de volle schaal, met hoogten en laagten, der luimen te kennen van de vrouw. Zij was schoon als een landschap van bergen, die zouden hebben bewogen en gedanst. En het is als dusdanig dat zij hem beminde, met aanslagen van sneeuw en van zon, en van blauwe vlekken schaduw die echter pijnlijk waren. De concrete volledigheid van haar wezen
| |
| |
was ruim voldoende om hem de vrouw in afgetrokken geheelheid te doen begrijpen. Al leed zijn egoïsme aan gebroken tanden en een trommel-vlies dat van hare schreeuwen gescheurd was. Zoodat hij eindelijk van haar afzag, om te leven in de eigen afgetrokkenheid.
- Hij vond ze in de woning van eene vrouw die hij bij gegeven volmacht heeft gehuwd, want in feite heeft hij ze nooit gezien, en die heette Luiheid. Gewettigde zucht naar de rust, die de overwinning gelijkt. Zich-zelf te vinden in het diepst van het eigen ingewand, om wellicht er God te ontdekken... Hij heeft zich, in de afwezigheid eener eigenlijk-problematische vrouw, de schrappende algebra opgelegd der negeering van alle wereldschheid; hij heeft zich, als in een goed-verlichten graf-kelder, gevestigd in het zich-zelf-onderzoekend vernuft; hij is de wever geweest, die van alle weven afziet om, gezeten vóor een onwerkzaam getouw, en dat hij zelf niet hanteeren zou, de draden te tellen der anderen aan schering en inslag, en na te gaan de haast-heldhaftige verwikkeling die in het doek geworden was, tot nauwbespeurbare bloemen en bladeren, festoenen en ornamenten. Dikwijls heeft hij zijne oog-schalen moeten betten met het eigen speeksel om zich bij dat bedrieglijke cijferen niet te vergissen, en het is weldra voorgekomen dat hij ettelijke malen daags in slaap is gevallen uit loutere oplettendheid; en dat alles was als het zegenende werk zijner eêga. Want afwezig was zijne vrouw nu juist niet: zij was alleen onzichtbaar. Zij was ergens, men weet niet waar, omdat het overal is. Zij was verdeeld door heel de woning, als een gas, dat eerst prikkelt en daarna verloomt. Zij was niet te wegen maar ook niet te loochenen.
| |
| |
Zij was de tegenwoordigheid die men uitdrukt door nul: aldus was zij vermenigvuldigend en de eenheid doodend. Zij was de joviaal-vernietigende, onder eene diaphane maar logge veelheid. En aldus ging deze man zich pletten voelen als door de zwaarte van een nauwelijks-zichtbaren Melk-weg.
Toen ging hij begrijpen dat hij zelfs den zin van het Leven ging verliezen, om niet te spreken van God, die den Melk-weg onbegrijpelijk heeft gemaakt. En hij is teruggekeerd tot zijne eerste vrouw, heette Trots. En dan bij de tweede, heette Gierigheid. En dan bij de derde, en de volgende. En tot zelfs bij de met onmacht-slaande zevende, die Luiheid heet, en de onverwoestelijk-machtigste is.
| |
| |
| |
Over de goedheid des harten
De Vader sprak met eene overtuiging zonder toorn, en die de Moeder trof te dieper: ‘Ik zal hem niet langer dulden onder mijn dak noch erkennen onder mijne kinderen, zoolang hij mijne zorgen niet beloont door zijne werken.’
De moeder antwoordde: ‘Maar gij weet toch dat hij maar een onnoozelaar mag heeten!’
Doch de Vader: ‘Deze onnoozelaar heeft zijne volle vijf zinnen. Hij heeft geene onachtzaamheid om het brood, en drinkt daartoe bij gulzige teugen de lucht als uit den kelk der leliën. Ik heb wel gemerkt dat zijne oogen de liefde zien. Zijne ooren weten al de sterren van den nacht, en zijne vingeren reeds het koude fluweel van de eigen dijen. Langs zijn neus bedwelmt hij zijn binnenste hoofd met den geur van dauw en insekten, van het meisje dat voorbij gaat zoogoed als van den warm-open oven. Maar daarbij blijven zijne handen ledig en droog als de schaal van okker-noten. Ik zeg het nogmaals: er is geen plaats wepel voor hem in mijn huis, tenzij hij ze vullen kan met de vruchten van zijn arbeid.’
De moeder dan heeft zijn paksken gemaakt, terwijl zij behoorlijk zuchtte. Een mik en eene verborgen flesch wijn, een hemd en wat zwachtels voor de zeere voeten; een veel-talig woorden-boekje zooals bij reizen onontbeerlijk is. De gele jongen is heengegaan in den nacht, zonder te wachten op ouderlijke zegeningen. Want hij had het voorgevoel dat zulke zegeningen verkeerdelijk
| |
| |
konden uitvallen: was de reis hem niet opgelegd als de straf om zijn, trouwens niet meer argeloos, genieten?
Hij is gegaan langs de laan, tusschen de boomen die eene dubbele lijn schrijven rondom de wereld. Aldus ging hij te halven der wereld, die lag aan zijne linker-hand welke zijn pakje droeg, en aan zijn rechter-hand met den stevigen doornen-stok. Hij ging door dagen en door nachten, at van zijn brood, dronk met omzichtigheid van zijn wijn, en deed den eersten daarop-volgenden Zondag zijn zuiver hemd aan. Hij keek rondom zich, met gehoorzame aandacht, naar werk uit; maar zag dat iedereen zijne bezigheid had, die de zijne uitsloot. De smid galmde van zijn hamer; de wever ronkte van zijn getouw; terwijl de boer wiegelde van zijne schuivende hegge en, in ieder huis, de moeder van het klutsen der grijnende kinderen. Aldus ging hij, en wist niet wáar te blijven met de hulp van zijne handen.
Tot hij op zekeren avond van groen en vaal brons en van melkig glas - het was in een najaar, - aan den zoom van een beuken-bosch een man vond liggen in de krampen. Zijn mond kreunde, die kwijlde. Golvingen gingen door den wand van zijn nogal vetten buik, als aangeblazen, van binnen, door een wind-god. Armen en beenen, die worstig leken, waren onroerend gestrekt, als op het kruis waar de apostel Andreas aan bezweek. Doch er was die vlugge buik, er was eene tragere borst die hoog stond als het harnas eener schild-pad, en, om den zwarten mond heen, het aangezicht als eene maan van wit vleesch, met de half-geloken oogen der echte maan en haar paars-toegenepen neus. De arme, gele jongen naderde, want hij had het besef dat hij een doel had gevonden.
| |
| |
Hij knielde in het slijk; hij luisterde naar het kreunen der woorden; hij bleef niet lang zonder te weten dat zij luidden ‘Honger’. Dan heeft hij zijne bezaatse ontgespt, en er zijn laatste stuk brood uit gelangd, terwijl hij zeer goed de bediedenis van deze hem nieuwe daad besefte. Uit de korst hebben zijne vingeren de reeds korrelige kruim gepeuterd. Deze heeft hij gestort in een zwarten maar weldra gulzigen mond. Toen de knabbelige man waterig-smachtende oogen opende en moeilijk naar hem heeft gedraaid, heeft hij ook de donkere korst gepulverd tusschen zijne hard-droge hand-palmen. Hij heeft ze gegoten tusschen de lippen als in den trechter van een kweern. De mond bleef gapen: hij heeft om zich heen de blauw-glimmende, bruin-houten nootjes der beuken gegaêrd, hun prisma gepeld en hun olie-vruchtje geschoven tot op de dikke tong van den man, die begreep en naarstig ging aan het kauwen. Het duurde zoolang er beuke-nootjes waren, vele stappen in het ronde. Toen viel de mond weêr open, en het medelijden van den jongeling groeide naar de mate van deze onverzaadbaarheid. Een beek zong zijn zilver in den avond: de jongeling ging er plukken kers. Hij voedde thans den man met overvloedig kers, aan dichte bossen. Tot daar opeens de etende zijne verpaarste lippen opeen ging persen als de ijzeren lippen van een nijp-tang. Om ze echter, na een geweldige ebbe des buiks en heftig klutsen, naar achteren, naar voren, van den kop, krullend te openen op een dik-vloeiënde braking, zóó daad-krachtig uitgevoerd dat ze ging spatten tot op het zorgelijk-geneigde aangezicht des jongelings. Dat duurde een angstigen tijd. En toen hoorde men heel duidelijk in de avond-stilte het woord:
| |
| |
‘Honger!’ Waarop de jongeling begreep dat zijne eerste barmhartigheid gevoed had de Gulzigheid.
Hij stond op met eenige schaamte om zijne vergissing. Die schaamte ware wroeging en wrok geworden, indien de nacht niet vol was komen te staan met hoop-rijke sterren als het bezit van groote diamanten. Hij voelde zich verlicht, en niet alleen van zijn laatste nood-druft. Hij kende een holte aan zijne maag, maar eene holte, eene kloppende, in zijn hoofd, gelijk een klepel van licht.
Heel den nacht liep hij op zijne dauw-kille voeten, die veerden. De dageraad bracht hem als aan den zoom der wereld: hij had het bosch verlaten om te staan vóor eene zee van lichtende en roerende melk, vol vloeiïng van gele en groene, blauwende en rozige gensters die verschoten en smolten. Er was eene natte koelte over zijn aangezicht, alsof God het waschte. En hij zou deze oneindigheid doorwaden, zalig tot in zijne dikste spieren; toen hij met eenig spijt bemerkte dat hij niet was alleen. Heel dicht bij hem en even achter hem aan stond, tegen den laatsten boom des wouds eene vrouw geleund, en eene oude. Zij was mager en dor, en de nieuw-geboren ochtend had blijkbaar geene macht op haar. Hare leden, strak als doode takken, stonden in slonsige kleêren. Een verlept-blauwe schort boog in tusschen hare uitstaande dijen. Boven een verrafeld-wollen omslag-doek waarin gesmolten was hare borst, rees grijnzend maar nauwroerend een hoofd van doorkorven en bemost hout. Achter haar aan haakten hare knekel-vingeren in de schors van den eik. Het was of eene verbijstering haar aan dien boom gebonden hield. Rood en groen rolden hare oogen,
| |
| |
die naar binnen gekeerd, niet meer kijken konden. Hare paarse lippen bibberden als van een haastig gebed dat gestaêg van den eenen mond-hoek naar den andere reisde. Toen had de jongeling het besef dat hij deze geteisterde moest helpen, en hij ging haar, niet zonder schroom, vragen, waarmede hij haar helpen kon. Zij antwoordde uit heel den put van haar lichaam, dat beefde als van dravende koorts: ‘Gij ziet wel dat het van den dorst is, als het u belieft!’ - Hij herinnerde zich zijne zuinige flesch wijn, die nog maar ten halve was leêg-gedronken. Hij langde ze voorzichtig uit zijn knap-zak. Hij wilde ze heffen tot aan haar klapperenden mond. Maar toen greep zij ze zelf tusschen hare korstige handen; zij duwde den hals der flesch tot bij haar keel-gat; zonder eenig slok-geluid te vernemen, zag de jongeling zijn wijn verdwijnen, in éen oogenblik tot op het laatste dropje, zoodat hij verschrikte. Maar reeds had de oude de flesch met een vloek tegen den eik aan scherven gesmeten. Met maaiënde beenen, met wiekende armen had zij zich op gang begeven. Zij had een lied aangeheven dat geene onderstellingen toeliet, dan dat zij schromelijk zat was. En zuchtend zag de jongeling dat zijne goedhartigheid niet dan de Dronkenschap had gelaafd. Hij zuchtte, omdat hij wist hoe zijne goede moeder die flesch gestolen had, buiten het weten zijns vaders, uit het zand van een kelder-hoek. Hij zuchtte, want ook hij had nu een ochtend-dorst in zijn mond, en hij had de plaatsen verlaten waar de bronnen zingen. Er kwam een loomte in zijne kuiten, en hij was bedroefd. Een priem van honger flitste door zijn buik. Hij voelde de gezwollenheid van zijne polsen. Eene ontreddering rees in hem. Hij had
| |
| |
geen troost meer dan zich te strekken plat op zijn buik.
Aldus vond hem, laat in den namiddag, het ontwaken. Hij hief zijn hoofd in het goud van het uur. Verkwikt, wilde hij geen geheugen meer hebben om wat hem overkomen was. Hij rees aan zijn goeden gaan-stok. Hij wandelde. Aan den rand van een dorp, over de haag van een boom-gaard, schonk een perelaar hem drie schoone vruchten. Hij had nog juist honger en dorst genoeg om niet te gapen van verzadigdheid. En hij gevoelde zich gelukkig.
Of de vorige nacht-reis te veel uitstaans van hem had gevergd, dan of deze avond zwaarder was dan andere: hij liep, langs zwijgende schuren of blaffende kettinghonden, in de schaduwen der dorpen of de gladde ijlte der velden, geene vele uren meer zonder zich lastiger te gaan gevoelen aan moeheid. Midden in een weide stond, om haar hoogen paal, eene hooi-mijt gewonden. Hij kroop erin en maakte er zich zijn nest. Weldra sliep hij in de kriepende geuren. Aldus verliep een zwoele nacht, die echter niet al te lang was. Want nauwelijks had hij, als in een droom, binnen de verdooving van zijn dichte leger, het eerste en nijdige kraaiën der hanen hooren naderen, of een aanhoudend snokken aan zijn voet, die buiten de schelf was blijven steken, deed hem den veldwachter vermoeden of een weinig-geduldigen pachter. Zijn eerste gebaar was, met een tegen-ruk zijn been in te trekken en dieper te kruipen binnen zijn polk. Maar, ontwaakt, voelde hij in zijn hoofd de drukkende warmte der droge gras-geuren. Hij liet zich dan ook naar buiten glijden, stond op zijne verzwaarde voeten, en zag vóór zich een man die, in den veegen ochtend, opalig-naakt
| |
| |
was tot onder zijn vet-gespannen buik. - ‘Wij hebben in dezelfde afspanning gelogeerd’, lachte de man, ‘met dit verschil dat het van mij den eersten keer niet is dat ik hier mijn intrek neem.’ En na een ernstig oogenblik van gefronste wenk-brauwen: ‘Het geeft mij rechten op u’, sprak hij. - De jongeling zag zijn grooten baard die rood en blond was; hij zag eene verkleurde broek, die vet-stijf stond als zeil-doek; maar hij zag vooral dien blank-blooten romp in zijne zes-voudige, vier-hoekige verdeeling waarvan het effen-rijzende licht de heffing met paars beschaduwde. De man zag hem eveneens aan, niet zonder oolijkheid rondom zijn breeden neus, en zijne grove rechter-vingeren speelden door de rosse vlok die van zijne borst afhing. - ‘Waarom doet gij uwe kleêren niet aan?’, vroeg de jongeling, die eenigszins beschaamd was. ‘Omdat het najaar is’, zei de man; ‘tegen het najaar ben ik telkens door mijne boven-kleêren heen gesleten. Wilt gij een patat of twee?’ Hij groef met zijne knoestige handen een putje in den grond, lei er aardappelen in die hij langde uit een zak, bedekte ze met wat hooi uit de mijt, stak er het vuur aan dat hij blazend aanhield. Een reuk rees. Zij zaten tegenover elkander en aten. - ‘En nu’, zei de naakte man, ‘geef gij mij nu kleêren tot het volgende najaar.’
De jongeling bedacht dat het recht was. - ‘Mijn-heer’, sprak hij met eenige bedremmeldheid, ‘geloof wel dat het mij ten zeerste spijt, maar ik heb niets om u aan te bieden dan een hemd.’ Doch de man, goedertieren, die reeds ter ontvangst zijn arm had gestrekt: ‘Geef maar: een hemd is goed om te nemen.’ - Toen de jongeling hem echter het hemd reikte, dat hij den vorigen
| |
| |
Zondag had afgelegd en dat waarlijk niet al te bezoedeld was, schoot de naakte in gramschap uit. ‘Wat, aan mij een hemd, dat gij-zelf ik weet niet hoeveel dagen met uw zweet hebt gedrenkt!’ Hij wipte recht als eene veer, stapte over het aardappel-vuurtje, greep naar het hoofdhaar van den jongeling, die niet genoeg had aan zijne beenen om uit zijn bereik te komen. Het werd een rennen over de wegen, door de stukken lands, langs den zoom der beken. En slechts wanneer hij, na langen tijd, dorst om te zien en in de omgeving niets bemerkte dan eene kalme koe die hem nastaarde, en een twinter die, naar zijn voorbeeld, aan het draven was gegaan, begreep de jongeling dat hij veilig was tegen de ondankbaarheid der gekleede Naakten.
Hij zette zich neêr, en zijne teenen speelden tusschen de katte-staarten, die uit den bodem rezen van een drassigen sloot. Hij voelde het jagen van zijn borst bedaren, en zijne gedachten, bij het loopen dooreen-geklutst, weêr in eene orde komen te staan. Hij overwoog zijne drie ontgoochelingen, die hij wel wijten moest aan zijn zucht, zijn Vader ter wille te zijn. Helaas, hem-zelf was zijn arbeid weinig nuttig geweest. Hij zon dan ook op middelen van betere opbrengst, of die hem althans, hij die trouwens niet veel-eischend was, te gepasten tijde ate en dronk, en tegen den winter verzekering tegen de koude konden bezorgen. Met deze bekommeringen liep hij dagen rond, die zonder avonturen waren, dan dat men hem hier en daar een stuk brood weigerde, en een groote hond een goeden lap uit zijne broek beet, toen hij vol listen probeerde, uit dezes nap een dergelijken homp tot eigen gebruik te langen. Hij leerde eruit dat bedelarij
| |
| |
en diefstal geen profijtelijke arbeid kunnen zijn. Toen deed de gelegenheid zich voor, dat hij integendeel eigenaar zou worden.
Nu had de herfst al zijn goud vergooid, en ging gekleed in het hulsel der misten of onder de schuine koppigheid der vlagen. Omdat hij er genoeg van had, iederen avond opgesloten te worden achter het knarsende mondslot van een boer in het wagen-hok dat te vol onzichtbare en harde hoeken was om er rust te vinden, zocht hij een onderkomen, waar hij den winter door kon brengen zonder onder regen en sneeuw te rotten. Hij vond het, aan het uiteinde van eene kleine stad, bij eene zeldzame genade: een uitgebrand hok, met geblakerde deur en gebroken vensters, éen der wanden gescheurd als een wijde en zwarte bliksem-flits, het dak half ingestuikt, de overige binnen-wand versierd met fluweelig-donkere vlam-teekeningen. Maar, onder verscherveld gleis-werk, een onaangetasten stroo-zak; in een hoek de nauwelijks manke tafel; een kap-blok die bitter-geurende van het vuur was maar nog goed dienst kon doen als zate; eene hang-klok die stil stond, maar die hij amper bij den slinger raakte of zij ging weêr aan het tikken en er verliep geen kwartier of zij zong met zoetheid ‘Koekoek’. Hij was heel blijde met zijne vondst: hij had den zingenden tijd met zich. Te meer dat hij den belendenden moestuin bezocht: een born-put met een emmer, en voor heel den winter schorseneeren.
Hij had echter heel goed het besef dat hij hier niet moest zijn voor zijn genoegen: hij was uitgegaan, zij het op bevel, tot beoefenen der Werken. Genot moest hij niet kennen buiten de maat der behoefte, en dan nog
| |
| |
mocht dat genot niet blijven onverdeeld. Er was trouwens iets dat hem in deze hulpe bieden kon: een bordje boven de deur zijner woonst, en waar het verzengende vuur het woordje had gespaard: ‘Herberg’.
Het duurde niet lang, of het lokte volk. Een mottigen namiddag, dat de geur der gezoden schorseneeren draaiën ging door de dichtheid der buiten-lucht, klopte iemand aan de deur, die van lieverlede schuin naar binnen zwenkte. Er trad een vreemdeling binnen, die goed gekleed was in een geruit pak en met gespijkerde schoenen. Zijn mond ging alsof hij kauwde op schors of op een taaië pee, maar hij zei met forschheid dat hij honger had. De gele jongeling gaf hem schorseneeren. Hoewel de vreemdeling verwonderd scheen, at hij er danig veel van, en lachte als een zot. Hij opperde vele meeningen hieromtrent; doch de jongeling begreep ze niet, daar hij geen Engelschman was. De Engelschman eischte intusschen te drinken binnen de ruiten van zijne vierkantig-vlakke borst, die lang was. Hij was verwonderd, niets te krijgen dan water waar groene plantjes door voeren. Maar hij was gulhartig. Hij verhaalde geschiedenisjes: de jongeling trachtte ze weldra te volgen in zijn woorden-boekje. De Engelschman herhaalde de anecdoten in het Fransch, het Italiaansch en het Slowachisch, dat hij eveneens en op zijne beurt plukte in het woorden-boekje, met gaten als van een mond die wacht om te lachen. Toen gingen zij beiden slapen op den stroo-zak. De Engelschman ronkte het eerste. Maar toen de jongeling wakker werd, was de Engelschman weg op zijn schoenen. En hij had het woorden-boekje meêgenomen.
Na deze gebeurtenis nam een sneeuwen winter zijn
| |
| |
verloop. Van dezen berooiden tijd verwachtte de jongeling voor zijne herbergzaamheid aan geruststellenden troost te meer, dat hij thans niets meer verliezen kon. Men zou hem niets meer ontstelen: zijne onbaatzuchtigheid groeide er bij aan. Het scheeve dak van zijn huisje liet het water door, en de gescheurde venster-ruiten den wind. Het was er lang niet warm, en van zindelijkheid had de jongeling afgezien als van eene weelde. Om het even: binnen deze muren was het beter dan onder een weinig-meêdoogenden hemel, langs wegen als klotsende modder-rivieren. Dus verwachtte hij iederen dag bezoek van minder-bedeelden. En iederen ochtend ging hij eene goede portie schorseneeren rukken uit de klei die ze gevangen hield. Hij wiesch ze zorgvuldig, en schrapte ze dan met een glas-scherf. Hij maakte een houts-vuur aan en liet ze erboven zieden tot zij murw waren. Maar, hoe hij wachtte tot iederen zuchtenden avond: niemand kwam om ze met hem op te eten, zoodat hij meer dan eens, naar hij gevoelde, overvloediger at dan hem paste. Het leek wel, of dien winter iedereen geborgen was. De eenzaamheid, waar de nederige vruchten der aarde, bij hun gebrek aan afwisseling, slechts weinig verscheidenheid in vermochten te brengen, ging drukken op hem: hij schreef zijne ongestemdheid toe aan zijne nutteloosheid. De ondergane beproevingen hadden zijn honger aan offervaardigheid, aan dienstbaarheid gescherpt. Hij onderging haast de behoefte aan lijden bij het bieden van hulp. Hij verliet dan ook zijne hut, nog vóór de winter hoop liet op betere dagen. Hij nam niet eens wat proviand meê van wat zijn lochting hem bood. Misschien had hij wat te lang van deze schorseneeren gegeten.
| |
| |
Terwijl ze nuttig konden zijn wien na hem kwam.
Zijne reis duurde niet lang, of hij wist waarom zijne liefde niet beloond was geworden dan door ontstentenis. Dat men hem zoo weinig opzocht lag in aller daad hieraan, dat men hem onwillekeurig verwachtte. Want er was - en hij wist het niet - eene geweldige ziekte gekomen over het land. Hij was geen boog-scheut ver, of hij vernam het reeds aan de eerste stulpen: de wijven lagen met water-buiken, de mannen lagen met verzworen beenen, de kinderen slikten een aldoor-dikkere tong in, die zwart was als van papegaaiën. Geen die sprak nog, tenzij met dreigende oogen. Want deze ziekte was aanvankelijk in al hare verschijnselen eene woedende. De jongeling die van het paksken zijner moeder nog slechts wat linnen zwachtels over had, ging van huis tot huis. Veel solaas vermocht hij niet te bieden, dan bij woorden. Wel omwond hij de beenen der mannen: zij bedankten hem met stank. Hij bewreef zachtjes den buik der vrouwen: hare oogen waren vlammen der verontwaardiging, tenzij ze lokking werden, verschrikkelijk, van een begoochelende belooning. De kinderen beten bloed aan zijne vingeren waar hij probeerde, hun ter laving de lippen te scheiden. Geen, blijkbaar, die hem gaarne komen zag: zij hadden de koppigheid hunner kwaal. Nochtans, en het was zijne oneindige vreugde, bezat hij de mystieke kennis van zijne onontbeerlijkheid. Hij bloeide open als een zomer-dageraad, telkens hij op smaad ontvangen werd. Het dient overigens gezegd: zijne aanhoudendheid, die eerst achterdocht had gewekt, werd na zekeren tijd ontvangen op schuwen dank. Eene vrouw dorst beweren dat zij, die al weken te bed lag, na eene eerste aanraking van zijne
| |
| |
koele vingeren ineens was verlost geweest, langs de natuurlijkste wegen, van het water dat haar kwelde. Toen een man, van het overdadig jeuken, de windselen afrukte die hij pas een paar uren te voren had gelegd, vloekte hij van verbazing toen hij al zijne zweren rozig genezen bevond. Er waren zuigelingen die hongerig snapten naar de moeder-borst, want zie: hun lood-zware tong was ontzwollen en zou weêr in een geultje gaan staan. Het gevolg bleef niet uit: aangeklaagd door de zeldzamen die, gezond gebleven, des jongelings zorgen hadden moeten ontberen, werd hij door de pakke-mannen van den Koning in de gevangenis gedraaid, puur omdat hij onwettig de geneeskunst had uitgeoefend.
Het veranderde niets aan zijn humeur, dat apostolisch was geworden. Want in dat humeur-zelf had hij het teeken zijner zending ontdekt. Zijn gemoed was als de pruimelaar waarvan de hooge bol het vensterken van zijne cel vol witten bloesem duwde, zóó dicht dat hij er de bijen over wandelen zag als over een ongescheiden vlak. Maar zijne vreugde was veel meer dan zulke voorjaarsche uiterlijkheid, hoe deze ook onder de uren der zon ten zeerste en schoonste schakeerde. Zij was als eene laag teel-grond, vruchtbaar van het onbezoedelde water dat er als een dikken ader zilver onder lag, en niet vloeide. Hij kende, in dit prison, de waarde eener argeloosheid, die niets had kunnen besmetten. Hij wist te regeeren door zijne geheime ijlte. Hij beteekende de tucht der onschuld. En hij wist het.
Een land-verrader heeft er helaas misbruik van gemaakt. Deze bezat, naast zijn neus, en laag genoeg dat hij het bij opblazen der boven-lip zien kon, eene paarse
| |
| |
wrat, die hem tot een opstandeling had gemaakt. Het had hem eene afhankelijke veiligheid bezorgd. - Nauwelijks had hij van zijne ooren en andere organen, die men alleen bij gevangenen terugvindt, vernomen, dat de cel naast de zijne was bezet, of van een hoeks-gekromden wijsvinger had hij, op den wand en door den wand heen, een kloppend kegge-schrift ingesteld, zóó overtuigend dat onze gele jongeling er onmiddellijk de bediedenis van snapte. De land-verrader verwijlde niet lang bij documentatie die behoort tot het beheer van den burgerlijken stand. Hij vroeg, van meet af: ‘Weg met den koning?’ De jongeling, der pakke-mannen indachtig antwoorde: ‘Ja!’, doch, twee minuten nadien, vulde hij aan: ‘Neen!’, want hij was grootmoedig. Maar de twee minuten hadden te lang geduurd. Zoodat hij zich gedwongen zag, den koning weg te helpen cijferen.
Twee uur lang nu hoorde hij een mes, dat krabde, horizontaal, door puim-steen. Daarna één uur nauwelijks, lood-recht. De verraderlijke stem vroeg hem beleefd om hulp: het was merkwaardig hoe murw de muur was waar hij zijn eigen mesje in stak, dat eene laakbare toegeeflijkheid hem gelaten had. Toen de wederzijdsche messen, die trouwens ongelijk waren aan grootte, elkander ontmoetten, kon onder aan een heel stuk muur worden weggeschoven, als een meubel. Het gebeurde niet zonder eene onnoozel-blijde verwondering vanwege den jongeling.
Doch vóór hem stond een man in de zwaarste kracht der jaren. Hij had eene dubbele borst, goed-gezwollen, als van een vrouw. Boven het bakkes van een dronken been-houwer droeg hij het bol-hoedje van een eerste-communicant. Zijne polsen hadden den omvang van zijne
| |
| |
enkels, zooals zijne voeten kleiner dan zijne handen waren. En daar-tusschen in was zijn leest smal als van een wesp, waarboven en waaronder zijn lichaam sidderend roerde. Want hij leek al heel haastig, waar hij den jongeling het bevel gaf, op zijne breede schouders te kruipen. Zoo gingen ze beiden onder het vensterken staan. De man, die niet van den koning hield, reikte den jongeling een dun zaagje: een half uurtje nadien was het vensterken zijne zorgvuldige staven kwijt. Nu was het de beurt van den verrader, om op den rug van den jongeling te klauteren. Weldra schudd'en zijne handen aan de takken van den pruimelaar. Of hem eene onbekende kracht van buiten aanzoog, verdween zijn gewichtig lijf bij korte schokjes. Het duurde niet, of men zag nog alleen, binnen het lichte venster-vierkant, zijne voeten. Ineens was hij geheel buiten, zonder dat de jongeling goed wist wat voorgevallen was.
Maar men leerde het hem, nog geen uur later. Hulp, geboden bij het ontvluchten van een gevangene, betaalde hij met de bezorging van het knekel-huis: het was de straf die men hem had opgelegd, omdat hij scheen te hebben durven gelooven dat het niet verkieslijker is, in eene cel te leven dan te loopen in de open lucht; en nochtans had hij daar nooit aan gedacht. - Of hij alleen zat tusschen vier enge muren, dan of hij voortaan zijn dagen zou doorbrengen in het gezelschap van dooden: hij zag er geen verschil in, dan eene verandering van den levens-regel; verandering die doorgaans opwekkend is, en ook weldra op hem deze uitwerking had. Zijne bezigheid was thans, lijken te wasschen. Men bracht ze hem, hij wist niet goed van waar, in eene ijzeren muit, onder
| |
| |
een linnen deksel. Men lei ze, naakt, op eene steenen tafel, onder een koperen kraantje. Of ze schoon waren dan leelijk, oud of jong, hij had ze op een zelfde wijze te behandelen: over hen heen water uit het kraantje te laten loopen, en ze dan, langs voren en langs achteren, te schrobben met een borstel en bruine zeep. Deze gelijkheid in de bejegening belgde hem in den aanvang, bij een al te duidelijke ongelijkheid des wezens. Een jong meisje, dat glad is als de zon, boent men niet als een oud wijf vol groene deuken. Er zijn buiken die zuiver zijn als een koperen ketel, maar hij kende ruggen als teenen manden, wier strengeling vol onbegrijpelijk-zwart vet zat. Doch hij wiesch ze, als hem was opgelegd, want het hoort, gewasschen te worden voor men in de eeuwigheid verdwijnt, en daar had hij het zuivere begrip van. Aldus gaf hij iederen doode zijn recht; van lieverlede bracht het hem er toe, geen oordeel meer te hebben over de dooden die men hem bracht en geen andere bezorgdheid meer te koesteren dan het schuren. En zoo kwam hij er toe, bij langen tijd de majestatelijke eenheid te erkennen van den dood. Hoe hij ook van zijn borstel krabde, het was over dezelfde onverschilligheid. Onaanroerbaarheid, hij leerde u kennen onder al uwe gedaanten. En dien ten gevolge leerde hij kennen de gelijkvormigheid der liefde. Hij leerde afzien van de verscheidenheid der ontvangenis: hij gaf elk naar eene zelfde mate, en zonder spaarzaamheid. Elk kreeg dezelfde bekomste, of hij goed was geweest of kwaad. En zonder het te weten liet hij alles den Rechter over, die hij nimmer zijn zou.
En dáárom kreeg hij zijne belooning. Zekeren dag bracht men hem een ongelooflijk-smerig lijk. Het had
| |
| |
puisten te veel en heele vingeren te weinig, want reeds onder zijn leven was zijne verrotting begonnen: een voorsmaak der oneindigheid die lang genoeg tusschen zijne lippen had moeten hebben getrild om hem den deemoed van de afzichtelijkheid te leeren. - ‘Dat is er een die veel moet hebben afgezien!’, dacht de jongeling. Hij begon zijn wasschenden arbeid, en deed het met eene aangroeiënde zorg. Hij vond het van zich-zelf onbetamelijk, weldra dit waarlijk overdrijvend kreng met meer behagen te behandelen dan het allerschoonste meisje. Hij dwong zijne handigheid tot onwillekeurig talmen, en verwijlde van bettende handen, het liefst bij de diepste en uitgebreidste wonden, en waar de etter had gelaten de dikste en groenste korst. Zoo wiesch hij hem over al zijne lichaams-deelen, en het was wel of hij ter genezing zich-zelven wiesch. Zoo wiesch hij den kanker van dezen onzuiveren mond. Zoo wiesch hij het gestolde vocht uit de vertroebelde oogen die de dood niet geloken had...
En toen gebeurde het ineens dat deze leelijkste der dooden aan het roeren ging. De jongeling voelde, die het zich eerst ontgaf, een kort rukje aan zijne mouw. Daarna zag hij, en hij kon het zich-zelf niet loochenen, dat de oog-ballen van den melaatsche aan het draaiën waren gegaan. Weldra hief hij een been op, dat hij met geweld op de steenen tafel neerpletsen liet. Ditmaal verschrikte de jongeling zóó, dat hij zich niet inhouden kon te roepen:
‘Wilt gij stil blijven liggen, gij, als iedereen?’
Maar nu verroerde het lijk zijne lippen, en het sprak als in een bede:
‘Wil niet vreezen: ik moest u alleen bekend maken,
| |
| |
dat ik werkelijk levend geworden ben. Men moet maar wat geduld hebben, met wat liefde en den goeden wil.’
En nu sloot hij van-zelf zijne oogen. Zijn mond loosde een diepen zucht. De jongeling luisterde een tijdje en merkte dat het ditmaal met hem voor goed gedaan was. Want reeds was zijn aangezicht aan het veranderen. De wonden verkleurden tot de eenheid van hetzelfde wit. Zijn neus neep dichter toe. Zijne lippen waren toe op al het onuitgesprokene. En nadat de jongeling hem goed had bekeken, zag hij plots dat die doode naar hem geleek.
| |
| |
| |
Over andere deugden
Heb ik wellicht te veel bemind, ik thans de verlatene?
Want wáár mijne nobelste waarde, mijne zékerste bezetenheid: geloof in mijne liefde voor de Schoonheid? Zij was eens de maagd met staal-harde spieren, met rechte borst boven den dubbelen boog van haar ribbenstel. Haar hals was strak en blauw doorvloten van twee dikke aderen; hare oogen star en zwart onder 't zware git van heure haren. Zij had armen als een jongeling van negentien jaar; hare dijen wisten te nijpen. Aldus heb ik haar bemind, en zij is van mijn geest de eerste liefdes-herinnering; ik heb haar aldus gebijteld en het leven ingeblazen naar het beeld van mijne vroegste liefde, naar de gedaante van de eerste vrouw, die ik als de mijne heb gemijmerd, die het nooit heeft geweten, en die mij dan ook nooit bedriegen zou, omhangen als zij stond in mijne verheerlijking met de glanzende snoeren mijner droomen, met de pramende arm-banden mijner verlangens, met den gordel die mijn jonge drift om hare lendenen viervoudig geslingerd had... En nu? Ik ben nog niet oud, en ik zocht haar. Feitelijk dacht ik dat zij mij niet had verlaten. En ik vond haar in-der-daad, maar in den versten hoek van mijne ziel gezeten, vaal van witheid en mager als eene jonge weduwe, die deftig wil blijven, hare oogen gesloten, hare lippen gesloten, op een spot-lach.
Toen wilde ik de Goedheid zoeken: zij was steeds mijn zoetste waan geweest. Ik had haar geweerd en verloochend, ik weet het; misschien heb ik haar willen spuwen in het gezicht. Maar ik weet tevens: in mijne slechtste
| |
| |
dagen heb ik niet omgekeken, of ik zag dat zij mij volgde in het spoor mijner zolen, zij mijne zuster op hare naakte zolen die bloedden soms, in hare bruine pij over haar melk-witte, haar heilige lichaam waar de borsten zwaar zijn, en dat zij geeselde van spijt. Zij had mij nooit verlaten; zij was naast mij; zij was in mij. De vreugde heb ik nooit gekend; te beter: zij ontzint. Maar zij, de Goedheid, zij biedt in de schaal van hare handen de vreugde der bezinning. Heb ik heden goed gedaan; deed ik kwaad vandaag? Zij beteekende mij deze vragen, en, had ik waarlijk geen reden tot tevredenheid, dan dronk ik nóg uit hare hand-palmen den vrede van het berouw. - Wáár haar te zoeken thans: ik heb haar verschopt, en zij heeft het misschien niet vergeven. Mijn vriend, zij heeft het wél vergeven. Zij had aan mijne zijde hare plaats niet opgegeven; maar ik had ze nauw opgeroepen of waarlijk: ik dorst naar haar niet meer op te zien.
De Armoede, zij, ik moest ze niet oproepen: zij is steeds (om het aldus uit te drukken) mijne trouwste en zuiverste schild-maagd geweest; ik ken geen magerder en geen moediger meisje in het gladde harnas, waar smaad op afbolt en geen vuilnis aan kleven blijft. Zij heeft voor mij, onder een mantel van onnoozelheid, brood gestolen en sokken. De wijde spleet van haren mond daagt den hoon uit met de schittering van haar scherp gebit; ik had haar getemd als eene jonge wolvin; zij lag onder mijne voeten: hare tanden tartten den vijand uit. Ik had haar in der tijd zelf uitgekozen als een steun en als een wapen: eene zweep waar men op leunen kan, maar die de lucht kan doorkletsen, en kletste op ook anders dan de lucht; het was de tijd dat ik een vechters- | |
| |
baas was, een geduchte want een werkzame. Hoe thans veranderd! Thans vond ik mijne Armoede beschaamd als eene bedelares. Zij zuchtte toen ik dorst haar aan te zien. Voelde ik trouwens niet dat ik-zelf in haar beschaamd was geworden? En zij blijft het nochtans, waar ik thans de meeste hulp van verwacht.
Want mijne andere hoofd-deugden: mijne oefening der Smart, mijne liefde voor den Dood, mijn vastklampen aan God, wat was er van over gebleven? Hoe zuinig ook met kleêren: zij verslijten tot op den draad, tot binnen het witte kanaal van de naden.
De Smart, - ja, zij spant óp tot de sterkste en fijnste draag-kracht. Hoe het de schouderen verbreedt, les te krijgen van deze worstelaarster! Wilt gij tegen haar op, dan voelt gij haar vlakke voeten zóó vast in de aarde, dat ze er uit opgegroeid lijken als een abeel; gij voelt uwe lendenen geknakt wanneer de duw harer duimen uwe schouderen aanraakt; en gij voelt ook den hartstochtelijken zoen van hare overwinning als ze u heeft onder haar, maar op uw natten mond is haar zoen als ziedende zegel-lak. Geeft gij haar toe, dan is het erger nog: zij wordt de meest-eischende der moeders, deze die bemint, kastijdende. Zij drukt met hare sterke armen uw hoofd in haar heet vleesch, zoodat gij ervan versmacht; zij mat u af als een minnaar door hare gestadige zorgen. En toch, hoe is men aan haar gehecht, want: welke eene zekerheid zij verschaft, en welke heerschappij over al te lichte geneuchten! - Maar ditmaal zal ik te lang haar hebben versmaad; ik had haar zelfs leeren beschouwen als eene inbeelding.
En nu is zij mij even vreemd als de Dood. Als de ge- | |
| |
niepige voedster Dood die, oud als de straten, de straten en stegen, de wegen en wegels afloopt op zoek naar kinderkens wier ze hare bedriegelijke tepels bieden moge. Reeds toen ik haar vreesde nog, heb ik geschuild onder haar breeden kap-mantel, die van alle zon en regen verkleurd is. Ik ken het getal harer ribben: hoe dikwijls heb ik ze geteld! Ik ken de vier scherpe hoeken van haar bekken, waar ik zat, al te vaak, op het mes van haar schaam-been. Maar ik heb de begoocheling mogen smaken dat ik melk heb gezogen, waarlijk, aan haar, en melk van de weldadigste warmte; en hoe daarbij niet te vergeten alle miserie? Onder-dompeling. Zij maakt blind als een mol; zij schenkt eene zachte, een innige huid als van een mol; zij is de beste vertroosteresse, beter dan liefde en wijn, als gij maar af kunt zien van de bestendige marteling des levens.
Die marteling, ik schreef ze God toe, zooals ik ze God opdroeg. Zij was mij gretig als God-zelf; ik heb erop gekeken tot mijne blikken ze doorbrandde, zooals God als ik er te lang op gekeken had. O, dat gloeiënde hol, omkranst met schitteringen; die wieling van gensters, die wieling van vuren, die wieling van hemel-lichamen om dat zwarte hol: God. In mijne felste momenten haalde Hij mij aan gelijk het doel den pijl tot zich trekt; bij diepste zelf-gewisheid als in schrijnende twijfel - ja, ook, en het zekerst misschien, in twijfel -, werd ik er door aangezogen als door een kolk van gezuiverd-kille lucht, en het was dán dat ik het klaarste besef had van het eigene wezen... - Waarom heb ik me-zelf verstompt? Waarom me-zelf zoo gewichtig gaan achten dat ik erdoor werd als lood, een looden lichaam op schrale
| |
| |
beentjes, en dat altijd zwaar op de hardste aarde terecht moest komen?
Heiligheid der Smart; heiligheid van den Dood; heiligheid van...
Durf ik u nog noemen, God?
| |
| |
| |
Omzetting I
Onder het jagende nood-getingel (o brand der wereld en de afwezigheid van steeds naderende, nooit aankomende pompiers!); tusschen de gouden licht-bollen en hun blauw-ademenden halos; het bleek-fel aangezicht op hoogte van het schilverend goud-loover der rond-gesneden laurieren aan de dancing-poort die overeind-recht gaapt en snerpend gonst als de mond van een reuzen-insect: een roode groom, een zwarte groom, die waken, - de roode 't Goed, de zwarte 't Kwaad.
Binnen, in de stilte vol rumoerigheid, schok-schouderen dansers om hetgeen ze dansen in de dunheid der kleederen. Zij heffen en schuiven, zij drijven aan, zij zakken door de kwabben hunner knieën, achter de Engelen aan - van Goed, van Kwaad, - om zich van zorgvuldige vermoeidheid een verzekerden slaap voor te bereiden.
De bas-viool kletst met de hand op den romp van zijn speel-tuig om het af te straffen voor zijne grollende zinnelijkheid. Twee fluiten krijten hare onmacht uit. De snaren zetten hare verlangens uit in den smachtenden droom die niet eindigen wil, die armzalig niet eindigen mag.
Doch een zwarte zoon van den Zonne-god galmt met karperbek-overtuiging en koperen stem-klank de oppermacht der liefde uit, waarvoor hij, bij het oproepen van verre herinnering aan avond-klokken en gondels van een verzinkend Venetië in den nacht, eene anonieme vrouw toe-zingt op de gebiedende wijze, tweede persoon van den tegenwoordigen tijd, - waarop zij nimmer meer zal reageeren.
| |
| |
Intusschen zijn de kellners versleten-oud: eunuchen van dezen harem des wellicht-goeden inzichts, maar mager van het strenge rekenen, verteerd en verteederd door talrijke horoscopen.
Aan de buiten-deur, in het lokkend maar verwittigend licht, de roode wacht-engel, en de zwarte, Goed en Kwaad.
En in de diepte, ongezien maar opdringerig, de hoofd-letter Zee.
| |
| |
| |
Omzetting II
Zoo de wanhopige strijd tegen een log-worgenden nacht-vampyr u plots ontwaken deed in een zoel en geniepig-fluweelen duister, waar ge uw hart in kloppen voelt als een dichten maar wolle-omwikkelden klepel, en u 't overige van den nacht laat liggen met gebroken lendenen en de uitgezette holte van uw angstig hoofd;
- zoo de hardnekkig-trouwe daimoon der slapeloosheid uren lang in de ijle donkerte uwe zenuwen heeft betokkeld en genepen als al te strak-gespannen snaren van een menschelijk-, al te menschelijk-gevoelige gitaar;
- zoo ge, vrijwillig den dooven slaap verzaakt, de oneindelijke wake over bittere of geestdriftige boeken de randen uwer oogen hebt voelen schroeiën tot roode, felle en dun-gebogen wonden, en uwe ooren dronken gemaakt van de meest-barbaarsche en verleidelijkste muziek:
rijs dan uit de vederen of uit den moeden leun-stoel; nuttig uw lusteloos ochtend-maal nog vóór de luië klaarte boven de harde vries-horizonnen doemt; wikkel u in uw warmste over-jas, die u het best zal doen begrijpen hoe koud het buiten is, en hoe leelijk; kom vervolgens meê met mij, in den slap-ontwakenden dag; door den reedsvenijnigen mot-regen; waar gij nog niets ontmoet dan, in de verkilling van hun nacht-zweet, nederige en gore menschen die, in den groezeligen morgen, gedwee hun onzindelijk ambacht doen. Kom meê, gij die van den pijnlijken, van den beklemmenden, van den geheimzinnigen nacht de schampere herinnering als een gevreesd
| |
| |
talisman, als een vervaarlijk kleinood door den lamlendig-grauwen dag wilt mede-dragen tot bij het avond-uur, dat de aangestoken lamp u weêr hare troostelijke vuur-bloem biedt. Kom meê, uit uwe nachtelijke hel, uit uw vagevuur dat geen hemel erkent: ik bezit, tegen de ijle ver vluchting uwer smartelijk-dierbare genietingen, beelden, werkelijke beelden, schamper-echte beelden, die gij niet meer vergeten zult, door gansch uw wrokkigen en weemoedigen dag niet, en waarvan gij misschien nòg huiveren zult, als het licht der avond-tafel wêer de mildheid in uw hart aanvuren komt...
- Kom meê. Ik leid u door het stootende hart der stad. De voorbijsnellende naaistertjes zijn arm-zalig schraal en haar zorgelijk-verlept gezichtje is vaal en als smeekend. De uitdagend-fletse fatterigheid der kantoordon Juan's is het masker dat de meest-hopelooze decepties verbergt. Lompen-wijven pikken met nijdigen wellust vingeren als bekken in de vuilnis-bakken. Met den tragen gang van wie weet, nooit aan te zullen komen, loopen de groenten-boeren naast hunne zwarte karren, waar eenige kool-stronken en slap-verwaterde sla-blaêren zijn samengeveegd in een hoek als ruim-voldoende voedsel voor een verre, eene ongekende en blinde miserie...
Wij gaan. Ik leid u naar de hoogere stad, waar huizen de rijken. Daar loopen al, walgelijk-zelfvoldaan, ambtenaren-met-hooge-hoeden, die in fraaië bureelen aan hunne nagels gaan zitten knagen. Eene deur staat open op een deftig-geniepig huis: een jongeling met groen-omwalde oogen waar hopelooze, hulpelooze lusteloosheid in jammert, treedt buiten naast eene wit-dikke, hoog-blonde vrouw die is als geronnen melk, en wier laarsjes onge- | |
| |
knoopt aan beider zij van hare enkels in een flappenden lap neêr hangen. Zij kussen, die beiden, elkander láng; hij staart ze mis-troostig na, terwijl ze aan zenuwachtige, belachelijk korte bewegingetjes springt op een tram die deinst met zijn vurig-geel solfer-oog dat paars uit-genstert. En nonchalante mannen in gezwollen jassen, de lage pet diep over de oogen, wasschen bij lange spuiten het gladde asfalt der wijde straat tot den donker-glanzigen spiegel van een giftigen vijver...
Kom meê door den huilerigen wind die nijdig nu is opgestaan; kom meê door den striemenden mot-regen, die guller u thans aan komt slaan als een natten dweil. Wij zijn aangekomen: wij zijn de zwarte hekken binnen die de veiligheid verzekeren van 's Lands Beheer, wij loopen tusschen de hooge steilte der passielooze en logge Macht.
En ziet:
In een egalen rook; in een walm van grauw stof, tot eene ronde holle stolp neêrgeslagen uit den stuivenden regen; in eene klok, eene ijle klok van stof, van slechts half-doorzichtig stof, wemelen, op een berg van asch en sintelen, op den hoogen, valen en roestigen hoop der uit de wijde poort-muilen aangevoerde kool-slakken; wroeten als vreemde wezens, als dieren met onbekende vormen, als gedrochtelijke schepsels uit de hel der wanhopig-onmogelijke volmaaktheden;
- wemelen en kruipen, traag, en ploffen neêr om zich weêr dan pijnlijk ten halve te rechten, precies (nietwaar?) als de nacht-vampyr die uw slaap omklemde;
- graven diep en nijdig aan lange vingeren, aan grauw-magere armen met hard-staande hoeken, gelijk
| |
| |
(nagenoeg) de slapeloosheid die uwe zenuwen martelde;
- rijzen ineens in hun duistere lompen als spoken, als zwart-prachtige figuren uit het rijk van het kwaad, gelijk (helaas!) de dubbelzinnige en heerlijke verbeeldingen uwer koortsige wake;
- liggen en rechten zich gestalten die, kleurloosduister als de belt van haar ijver doorwrocht en doorzocht, zijn het beeld der minst-denkbare, der ondoorgrondelijkste, der meest-verbijsterende ellende...
Zij zijn drie: drie vrouwen. De huid van aangezicht en handen en half-naakte beenen is muis-grijs als de poeiërende asch, die haar sliertig haar tot eene grauwe marquise-pruik bestoft. Hare kleêren zijn ros en groenend als de ertsen die het kolen-schuim kleuren. Hare gedaanten, binnen de dichte en afgesloten wolk waar ze in bewegen, krasselen als blauw-zwarte krabben over hardhoekige rosse en mossige rotsjes achter de dikke, vertroebelde, was-geel aangeslagen ruit van een aquarium. En zij zijn geluidloos, gelijk hier heel deze dag is, waar ge niets verneemt dan, bij wijlen, den lang-gerekten geeuw van den wind.
Treed nader. Want gij moet ze van dichter-bij zien, van steeds-dichterbij, deze drie Maria's van de onmeêdoogendst-menschelijke hopeloosheid, deze Liefde-zusters van de ongeneeslijkst-menschelijke miserie, deze verpleegsters welke zorgvuldig de wonden openkrabben die konden dreigen met uitgeëtterde genezing.
Zij zijn drie. - En zie: er is eene oude. Als een water-logge mantel, een nat-dweilen mantel over een lagen stapel vodden; als een taai-kleverige slijk-korst over eene aanhooping van verdacht vuil; als, alle voel-armen bin- | |
| |
nen-gehaald, eene slijmerige reuzen-poliep, en die trage, trage adem-haalt: zoo ligt ze, onroerend haast, hare grabbel-handen onder haar buik, en gierig onder den buik hare vingeren die op den tast uit den tas der sintelen de koolkens halen voor een problematiek vuurken; den tas dien ze ligt te bebroeden, dien ze warm maakt van haar breed en plat lijf, dien ze bemeestert als een geerig-beminde en verholene prooi. En geen leven aan haar, geen leven dan, onder de hoekende schouders en den hoog-bochelenden rug, binnen het ingetrokken, veeggrijze, doorgegroefde gelaat, de glurende en slecht-gezinde, de rood-gerande oogen, - o gij, mijn vriend, die aan u den versmachtenden druk van den nacht-vampyr nu maar liefst, bij dit onzalig December-weêr, nog wat navoelen en genieten wilt.
En gij, die in al uwe pezen, in al uwe geliefde zenuwen, in al de warme wriemelingen van uw hol en duister hoofd, eenige herinnering wilt bewaren aan eene insomnie die u zoo uitnemend voorbereidde tot den mis-troost van dit geniepig-gure seizoen: zie, er is daar ook eene jongere vrouw. Zij zit op hare knieën; zij beziet u met al den onstelpbaren honger van haar aangezicht. Honger naar voedsel alléén voor dit knokige lichaam dat waarlijk sedert onheuglijke tijden aan alle spijzen verzaakt lijkt te hebben? Hare blikken, hare arme en bleeke blikken, als uitgeput van kijken, schijnen in u, staren in u, zoeken pijnlijk in u, in de diepste en best-verborgen hoeken, in de meest-verzorgde hoe dan ook best-gesloten kameren van uw gemoed; zoeken, willen iets, waaraan gij u in u-zelf zoo arm gaat voelen te zijn. En zij weet wel dat zij niet vinden zal, en haar klein smal vogel-hoofd neigt naar
| |
| |
den asch-hoop. Maar niet lang; want merk: ze is u weêr aan het bezien, aan het martelend-onafwendbaar bezien...
Doch de jongste der drie, een heel jong meisje nog; een lang, slank meisje van sidderend-prille en reeds harmoniëuze gestalte, - o gij, die uwe nachten door-waakt in wrange en acute begoochelingen! -, de jongste is gerezen, naakt de schachten der schenen onder den te korten rok, teeder en hoog-welvend de heup boven de hoog-strekkende beenen, ril de rug waarboven de dunne en ronde hals eene zuile blankheid recht. Zij wendt haar boven-lijf naar u; ze heft de naakte, ranke armen de lucht in; zij beurt de jonge borst; en haar mond, haar roode, róóde mond in de groezelige vaalheid van 't gelaat waar wonder-groote oogen driest en onschuldig branden: haar mond bloeit open, 'of ze zingen wou. Zij heft het rechter-been tot een hoek; zij spant de spieren van het linker op den strekkenden punt der teenen... Maar éen blik van de oudste; éen angstig en smeekend gebaar van de tweede: met een schal stuikt ze ineen; zij wordt weêr éen met het vuil; weêr gaan hare handen ijverig krassen in de slakken.
En (mementote quia pulvis estis)
en, mijne vrienden, mijne bittere en weemoedige makkers, bijaldien gij bestaat: nú kunt gij gerust weêr naar huis toe gaan, en bij uwe knetterende heerden: gij hebt uw ochtend niet verloren.
|
|