| |
| |
| |
Tweede verbeelding
Jezus heeft mij bezocht aan de nok van den ochtend. Ik sliep nog; maar de priem van 't eerste ontwaken drong zacht in mij door: in mijne nog-gesloten oogen lag uitgespreid de witte en effen klaarte van den vroegsten dageraad. Dààrin stond Jezus. Den slaap dóór is hij mij verschenen; 'of ik langs gloeiënde en dorre wegen van ijver en gebeden uit de duisternis van menschelijk woelen tot hem gekomen was, stond hij daar, aan mij verklaard in-eens, schaduwloos en in den sluiksten eenvoud, nuchter en vlak als het vale en roerelooze morgen-krieken. Met een, en als waren geslaakt van om mij de linnen windsel-strooken eens dooden, lag ik verlost van alle oordeel en geheugen; het zwoele broeiën van allen nacht viel af van mij; van alle zonden en gebreken, van alle begeerte verlaten en elk mankement, bevond ik mij tevens ontdaan van wil en van vernuft. Ik moest niet meer weten: ik had bereikt. Jezus stond daar aan mij: het was of ik mij herkende in Jezus. Volkomen lijdelijk maar in een bevrijden vrede die, ijl en geluideloos, mij doorzeeg van een wonder-kalme vreugde, lag ik; subtiel en nochtans vurig, maar van de rustigste en zekerste liefde. Ik had gevonden: er was geen daad meer denkbaar, en dit was de eindelooze bestendigheid. Ik mocht mij buiten twijfel herkennen in Jezus: ik bevond mij, zelfs zonder nederigheid, in God.
Al stond hij, Jezus, in een zwart kleed van boete. Aan de ongenaakbare zuiverheid der hoogste ochtend-tinne, stond hij in het kleed van den rouw. Zijn kleed was van
| |
| |
de gapende striemen doorsneden der geesel-roeden, verscheurd ter borst van de kloppende steenen. Om zijn roereloozen glimlach holde de ontbering zijn gelaat, en de dorst keende beekjes bloed in zijne blauwe lippen. Zijne handen waren groot aan zijne platte en pezige polsen, en zijne voeten groot. Hij was leelijk en schoon als een bedelaar, als een bedelaar hondsch van magerte. Hij scheen te sidderen van wrok en verlangen, al was daar niets dat bewoog aan zijn ongelooflijken eenvoud. Er was een brand in zijne oogen heel diep, al waren zij gladder en bleeker dan de uchtend-lucht. Hij leek angstwekkend-wit, al stelde tevens zijn aanblik gerust. Hij vulde alleen de heele dageraad, al was hij smartelijktenger en -krank. Schrikkelijk als de felste mensch, was hij zonder één schaduw of smet, en als melk verzachtend. Aldús toch had ik het gevoel; zóó stond hij aan mij; ik, ik lag, en herkende mij in hem zonder schaamte, verwondering of dankbaarheid...
Het was aan de nok van de prilste ochtend.
Toen sprak Jezus tot mij.
Hij zeide:
‘Weze het dat gij moogt begrijpen: ik kom tot u uit de Woestijn. Ik kom van de Woestijn, den Tempel en den Berg, die u in dezen uw staat hebben voorbereid. Verstaat gij mij?: ik ben de weg wiens eind-herberg ik u thans liet bereiken. De weg: gij kent hem thans, en de hinderpalen waar over gij heen moet.
| |
| |
Zie mij goed aan: ik kom uit de Woestijn. Het heeft er veertig dagen geduurd. Ik heb de goede velden verlaten waar de weelden zwellen; ik heb verlaten de steden die zwelgen de weelden. Ik heb verlaten die mij kenden en beminden, en dezen zelfs die mij haatten en kenden niet. Ik ben ontvlucht het zacht-warmende vuur dat voedt; ik ben gegaan van de betere kilte die wakker houdt. Ik heb niet medegenomen het milde, en zelfs het slechte heeft mij niet weêrhouden. Ik ben geweest in de harde zuivering der Woestijn, beschouw mij, veertig dagen.
Veertig: is het niet het behoorlijke cijfer? Heeft niet veertig dagen geduurd de was der groote wateren over de aarde?; veertig dagen de boete der Ninivieten?; veertig dagen 't voortreffelijke vasten van Mozes en van Elias? Waren niet veertig de jaren des dwalens Israëls van-wege zijn ontrouw, zooals veertig zijn de kloppen op het lijf van alle schuldigen? Zóó veertig mijne dagen in den goddelijken afschuw der Woestijn.
De Woestijn; zij was het Aardsch Paradijs. Ik, gelijk de Adam van na ál de ervaringen; de Adam van het zweet-des-aanschijns in den arbeidsdoem; de Adam, man van Eva en vader van Caïn; de Adam, beladen met de opperste straf: dat hij niet wist van mogelijke verlossing; ik: als déze Adam op aarde, maar verdubbeld met den nieuwen Adam die kent den los-prijs nu en in zijne leden weet het los-geld; de nieuwe Adam die in zijn bloed de verzoening bracht al zou zij hem niet laven dan met edik: ik stond weêr in het Aardsch Paradijs - dat was, natuurlijk, eene woestijn geworden. De eerste Adam had genóten; ik zou vàsten: evenwicht.
| |
| |
Hij hongerde overmatig naar aardsche vruchten: ik kende geen vraatzucht meer dan naar God.
o, Voor dezen wiens honger geen disch meer wil kennen dan de eeuwigheid: 't profijt van zulk afgedankt Eden! - Het Aardsch Paradijs lag thans berooid tot bij den allerlaatsten wortel, den taaiste, en die het diepst schiet in den bodem de koppigst-dorstige spil. De aarde was doorzichtig van dorheid; zij zong van onvruchtbaren steen. Onder een hemel van argeloos-blank lood, een lucht zonder wolke-dartelheid, lag leêg thans 't Paradijs, en zijne heuvelen, en het wepele bed zijner stroomen. Maar, van witter krijt naar zij hooger rezen, stelden de heuvelen thans ten dringendste gerust dat geen bestijging nog eenige koelte kon geven: men kon blijven benéden, het was geraden. En de bedding der stroomen: zag men niet bij voorbaat in de schamelheid van den eigen dood, waar zij boden een laatste leger waarlijk ál te weidsch, zelfs voor de verwaandste riffen?... Er was daar als eenig leven nog slechts een roode wind, een heete stofwind die scheerde over de aarde zijn schroeiïng: het benam zelfs den vogelen allen lust tot zaaiën (de vogelen kwamen niet, trouwens); alle zaad was er geroosterd tot op den kern, tot pulver en tot steen gekeerd nog vóór het had gevonden de ondenkbare aardkeen waar het van eenig vocht zou kunnen kiemen. - In dit voorbeeldelijk Paradijs voor wie de winst kent van 't offerend lijden, was het voordeeligste te gaan liggen. Wilde men echter kennen den duizel der ijlte, dan had men maar recht te gaan staan op zijne voeten. De hitte der aarde schoot door uwe zolen priemen van onzalige dewijl onverzaadbare begeerte; hoe dun en wichteloos ook uwe verteer- | |
| |
de leden; gij hieft ze nog nauwelijks in eene lucht die logger dan elke modder was. Aldus waart gij geledigd en toch van zwaarte vol; gij hingt tusschen zweving en aantrekking; zeer lichamelijk, kendet gij den wanhoop van de onbereikbare zuiverheid: het gevoel was zeer ongewoon... - Het Aardsch Paradijs behoefde in zijn tijd niet zoo heel
omvangrijk te zijn, aangezien het in zich de Orde besloot; nu was echter alle harmonische beperking terdege vervallen: men zag héél ver, men zag oneindiger dan elke zee; maar het was of men zag over eene zee, eene verstarde zee van gele en roereloos-versteende baren, zóó diep van wijdte, zóó onbeweeglijk en dom, dat men onmiddellijk van benauwdheid zou hebben willen sterven.
Dààr zoude ik leven veertig dagen. Het was zoo moeilijk niet: men vergat er dat er een Leven bestond. Ik zal geen woestijn meer aanbevelen aan wie den honger kennen naar God, - tenzij dan als de grievendste straf. Ha! ge wilt u uitzetten geheel in uw Gods-verlangen; gij groeit naar alle zijden uit, klaar als goud van uw waanzinnigen hoog-moed dat gij u met God vereenigen gaat! Maar hier vergeet gij weldra dat gij een lichaam te voeden hebt; drie dagen van lijden slechts, drie daagjes, drie arme daagjes van trekkingen aan uwe maag en dat uw tong hard wordt, droog en bros als een leiën schilfer: daarna de vernietiging; uw vleesch droogt op zonder dat gij het gevoelt; uw lippen scheuren onder de messen van het dringende en heete bloed, en zie, gij weet het niet: het is waarlijk àl te gemakkelijk! Gij koopt aan te lagen prijs uwe extaze. Tenzij ge menschelijk genoeg weet te blijven om daar de beschaming, de
| |
| |
waarlijk-meesterlijke vernedering van te bevroeden, en dat gij er door belachelijk wordt...
Er is trouwens niet eens den troost der absolute eenzaamheid: men woont er met dieren. Dit is immers het Aardsch Paradijs. Maar men vindt er niet alle dieren meer, en zoek er vooral geen schapen: alleen de slechte bleven, omdat zij de taaiste zijn en de minst-eetbare; daarom echter niet meer de sterkste, want, eenmaal onder elkaêr alleen, hadden zij geen sterkte meer noodig. Zij hadden ook geen schoonheid meer noodig, die is een nuttig machts-middel: zij waren allen verschrompeld, ook wel misschien omdat zij niets meer te eten hadden. Van wat leefden zij?: van hunne reden-van-bestaan, die is het Slecht. Wie zich onder hen bevond, zelfs bezeten van hevigen Gods-zucht, gevoelde wel dat hij niet veel te beteekenen had: zij bewezen het hem trouwens door hem van tijd tot tijd behoorlijk en vriendschappelijk aan te tasten. Zij deden geen kwaad: leeuwen, niet grooter meer dan katten, kwamen hem aansnuffelen; honden, tot snoezige hyënaatjes verworden, likten zijne wonden; oneindig-talrijk en -vertrouwelijk ongedierte kwam zich nestelen in al de plooien zijner ledematen, en kweekte er. Zij hielden hem wakker en nuchter: het was hun grootste nut.
Wakker blijven onder de aanhoudende dreiging van booze dieren, die dan nog vergeten kwaad te doen en weldra hunne bedoeling toonen der vertrouwelijkheid: het is stellig het beste, als men de kracht niet bezit tot tegen-weer. Wakker zijn tegenover het booze, door het booze. Al is daar toch aan hoogers, dat men zich weren zou. Oefening kweekt ook honger-naar-Gód aan. Verza- | |
| |
diging die men wint aan 't heetste gevecht!: ik wierp met steenen naar mijne belagers, - de steenen kwamen op mij-zelf terecht; ik sloeg op luizen en gouden torretjes: ik sloeg natuurlijk op me-zelf, en 't was zoowaar of ik er zelf de zonde uitklopte, telkens, waarmede ik mij rijkelijk had voorzien. Waren die beesten het zichtbare teeken der zonde?: ik heb mijn best gedaan ze van slagen onzichtbaar te maken; telkens voelde ik mij ijler, en grooter mijne Gods-begeerte. Van de inspanning joeg ik mijn bloed naar mijn hoofd: ik voelde mijn hoofd bloeiën als eene liefde-roos. Ik voelde dat, zelfs bij de smalende veroordeeling die het meêbracht, het lijdelijke verteren-in-liefde niet deugde zonder de werkdadige hulp van steenen en wilgeteenen die u zat maakt van Gods-nood. Dààrom beulde ik mij zóó af, dat ik misschien de mogelijkheid der geestelijke communie uit mij sloeg, striem aan striem: lag die communie in de goddelijke bedoeling, dan had God mij immers maar met onmacht te slaan.
Hij deed het niet: hij zond mij den Duivel.
Onder de dieren van dit verwoestijnd Aardsch Paradijs was, het spreekt van zelf, als ergerlijkste de Slang gebleven.
Zij kwam zitten vóór mij onder de gedaante van hare zuster de padde, wijd-uit op hare achter-billen, als een wijf.
Gij moet honger hebben: zeg dezen steenen dat zij worden brood!’
| |
| |
‘En zie, ik had medelijden: deze list leek mij van beschamende hoedanigheid. Zou Belzebub, vorst der vliegen, geene andere tempteerende onderstelling om mijne ooren vermogen te zoemen, dan dat ik mij met graagte belusten zou aan brood, in 't oord-zelf waar alle verzaking natuurlijk was, zooals er natuurlijk was geweest alle argeloos genot? Doch ik bedacht me, zag zijne bedoeling dóór, en zag dat zij grondeloos was van afschuw. Ik zag ineens op welke plaats hij mij had gedreven: ik lag gestrekt over het graf van Eva; ik dekte haar lichaam geheel met mijne uitgestrekte gestalte, het lichaam dat de zinnen aan hen-zelf had geopenbaard als de felste geneuchte, die schoonheid waar de schoonheid zich aan ontdekte als verlangen en verzaadbaarheid; ik lag als een minnaar aan haar: helaas zooals moest gebeuren bij Eva's wezen zelf, gelijk een minnaar volslagen-liefdeloos; aan de blankste en blondste, 'wijl de éérste der vrouwen, lag ik: ik lag als de willoos-geofferde dader der laagste begeerlijkheid; ik lag daar als de begeerlijkheid-zelve, en ik had het niet geweten. - “Zeg dezen steenen dat zij brood worden!”, en hij bedoelde de slechte honger van het vleesch, de drift die geen vrucht wil worden, de liefde die niet baren mag.
Ik lag over Eva, zij de arme onvoldane die ons eeuwig bezitten zal in onze rede gelijk hare nieuwsgierigheid Adam bezat; de eeuwig-verteerde van verlangen wier eerste straf is dat zij-zelve van haar verlangen de eenige voedster blijft, en over ons gebiedt als over Adam omdat géén menschelijke rede haar-zelve genoeg kan wezen, maar die de rede verdoemt als de slechtheid, en smaadt tot zij, het wijf, er onder huilt. Ik lag over Eva, de ge- | |
| |
doemde tot vurigheid. Ik lag over dat Hoofd dat mijne lippen raakten en bij den zatsten zoen reeds luisterde naar nieuwe verlokking; ik lag over die Borst die voedde en niet wilde gelooven aan hare onuitputtelijkheid; ik lag over die Flanken die baarden in smart maar in de hevigste pijnen riepen om de daad eener nieuwe bestendiging; ik lag over die Leden: zij hadden gesloten om mijne onmacht, haar eenigen wrok, haar opperste liefde misschien. En dit alles hadde zoo schoon kunnen zijn! Doch, wààrom had zij willen weten? Zij had mij, den Man, gedwongen tot een tucht die was hààr óntucht. Zij hadde de eeuwig-onschuldige moeder kunnen wezen: zij heeft mijne oogen geopend op de levens-pijn, en dat mijne kinderen niet zullen zijn dan de onheilzamen. o! Zij is de aldoor-in-den-nacht-herhaalde gil van de begeerte, de onweêrstaanbare begeerte die niet mag voldaan dan met de zekerheid dat zij dór blijft; zij, die zich nimmer volledig denkt, zelfs niet in haar eigenzinnigst verlangen, dan in een wijden kring van bloeiënde kinderen: zij had haar-zelve den doem gegeven dat hare kinderen haar zouden krenken met hun verwijt van-wege den smart en honger hunner dagen; tenzij ze blijven gaat alléén, gansch alléen, de vrouw ter prooi van den ontzinden man die ze zelf heeft getempteerd, die haar vernietigt en onvruchtbaar laat, die haar maakt tot de onwaardigheid van zijn afkeer, en waar zij nóg zal blijven naar hunkeren...
Ik lag over het graf van Eva: Satan verzocht mij in het Vleesch; hij verzocht mij in de uit-Eva-geboren Vrouw.
| |
| |
Ik? Ik dacht aan de vrouwen die ik zoude ontmoeten...
- Ik zag ze; 't geheugen in de toekomst toonde ze mij; ik vermocht ze te zien; zij 't rantsoen dat Eva zou lossen.
Ik zag ze, en de eerste die 'k zag was de moeder van Petrus. - Het is te Capharnaüm, en op het uur des middags. Dien dag zal ik aanzitten bij den goeden Petrus. Doch, zijne moeder, plots geslagen van heete koortsen, wie zal aanrichten het maal, en dat wij zullen eten den bestemden visch? Simon-Petrus is bevangen van een groot verdriet in zijn hart en zijn oogen. Hóe dan zoude ik niet helpen? Ik reik der vrouwe de hand: zij rijst van het bed; zij voelt zich verkoeld en dat het al veel beter is; zij kan de spijzen toebereiden. - En het is déze die mij kwader wijze beminnen zal? Ik zal haar dankbaarheid verwerven; en misschien zal zelfs haar dankbaarheid zwijgen in haar. Waarom ook niet? Dankbaarheid kan eene nuttelooze vermindering zijn...
Daar is ook een vrouw die lijdt van een vloed. Twaalf jaar al gudst het bloed uit haar lichaam, en geen medicijnen die haar kunnen genezen van haar kwaal voor haar goed geld. - Ik ga door de menigte. Zij durft mij niet aan te spreken: zij is eene onzuivere, en hoe zoude zij openbaar belijden haar schamelijk ongemak? Zij denkt: “ik zal den zoom aanraken van zijn kleed”, want zij vertrouwt in mij. Van een klein rukje aan den kwast van mijn mantel, heb ik vernomen haar volle geloof. Heb ik haar genezen?: ze heeft haar-zelf genezen. Klaag haar niet aan, zoo zij heeft bemind...
Of deze derde. Ha ja, 't zal op den Sabbathdag zijn, en in de Synagoog! Maar is het van een goeden duivel,
| |
| |
het mij te verwijten? - Ik preêk, en eene vrouw leidt af mijne gedachten en woorden. Zij is gesneden in twee van het kwaad: haar boven-lijf hangt over haar onderlijf. Al achttien jaar schraagt haar een geschilde mispelaar; hare linker-hand is verdroogd van achttien jaar over hare geknakte lenden te strijken. Ik wil komen terug tot rede en dat ik verder preêke zonder deze afleiding. Ik zeg haar: “Vrouwe, ge zijt verlost van uwe kwaal”. Zij is het, recht zich, en met een grooten roep: “De Heer weze geloofd in den Hemel!” - God-dank, zij had mij al vergeten...
En de zoon die verrees om der wille zijner moeder (zij is eene weduwe; zij gaat alléén achter het lijk en is alléén om “wee!” te zingen, wat feitelijk al meer dan genoeg is; ik zie door de scheuren van haar kleed haar schamel, haar grauw lijf dat zij voor hem heeft afgesloofd; haar arme knekel-handen die vies zijn in de rimpelingen wringen haar tranen uit hare vette vlechten. Ik heb geen “och! och! och!” oprechter gehoord dan uit den naar ontbering-riekenden trechter van dien mond: is haar zoon niet haar eenige troost? Zij heeft niet eens een man gehad misschien om in een huis-houden te beminnen. Zij rochelt: “och! och! och!”; ik zeg: “schei er uit!”, en haar zoon heeft zich gerecht op zijn achterste, en gesproken. En zij heeft er natuurlijk bij vergeten dat ik het haar had aangedaan); en het witte dochterken van Jaïrus waar ik tegen zei: “kind, sta op”, omdat het zoowaar dood was (de vader is de overste van eene synagoog; hij gelooft reeds in mij zonder dat hij het weet: ik was hem dit dus wel verschuldigd; en dan waarlijk, dat meisje sliep maar, daar zij, niet huwbaar, onschuldig
| |
| |
was. - Het is een dag vol zon en stof, en na een groot banket; en warm dat het was! Ik heb onder-weg die vrouw genezen met haar vloed, en dan twee blinden ook, die het maar niet moeten voort-vertellen. Zij zullen zwijgen: het maakt mij blijde, en dan moeten Jaïrus en zijne huis-vrouw ook maar blijde zijn); - die weduwe dan, en dat kleine dochterken met het beetje nederige toekomst dat ik haar schenk; arme en onbeholpen getuigen van mijn liefdevermogens: ai mij! zij moeten mij waarlijk dáárom niet danken!...
Noch de Kananeesche die Justa heette, noch die armzalige overspelige vrouw. En toch... deze beiden hebben mij bemind misschien, en offerend van haren lijve bemind: men kan nooit weten met vrouw-volk. Maar was ik niet hard genoeg met de eerste? Zij bad om ontferming om der wille harer dochter die deerlijk van den duivel geplaagd werd. Tot twee-maal toe verjoeg ik haar, haar toedenkende te wezen de welp van eene teef. Doch zij, ze aanbad mij, al smeekend waarlijk als een hondeken om de kruimels van het tafelkleed. En ja, dezer heb ik hare liefde moeten vergeven... - En toen de ijverigen mij brachten die vrouw, te midden der feesten in een hoeksken bevonden in over-spel, zoude ik doen als de priester Pinehas: hij joeg de boeleerende vrouw na in den hoeren-winkel, en doorstak haar aan haren buik?... Ik schreef over het zand de zonden der beschuldenaren: laten zij dan werpen den éérsten steen! Zij durven het niet?: hoe zoude ik het durven! En zoo deze vrouw mij waarlijk heeft bemind omwege hare vergeven schuld: heb ik ze dan bemind om andere reden dan dat zij schuldig was?...
| |
| |
Ha, arme liefde die het wezen zou; ha, beschaamdste der begeerlijkheden! Geen die ik beminde om haar-zelf; geene die mij bloot om mij-zelf beminde! - Ik zie ze in mijn geheugen-der-toekomst: zij zijn wat dankbaar omdat ze weêr zijn gezond, of op den dood verwonnen een bezit dat hun was ontnomen. Eéne kent offerende liefde: het is om hare dochter; eene andere ziet mij gaarne: herinnering aan eene boete is zoet en maakt hooveerdig. Arme liefde, zulke liefde! Ik? Ik ken deze vrouwen niet...
Ik weet wel: er is ook mijne Moeder. Máár ik zal streng zijn tegenover mijne moeder, omdat ik haar misschien te zeer bemin. Is zij niet verwittigd geworden?: Gode-kinderen zijn nooit een zware last genoeg; kunnen zij waarlijk geboren zijn om hunne moeder te koesteren als bloedlooze wichtjes? Zij kreeg als eerste vergelding der eer, zij schamel maagdeken van veertien jaar, te zullen baren in de winter-guurte van een steenen stalleken, onder den kommer van een ouden echtgenoot. Mij zoude men komen aanbidden, en niet eens merken dat zíj de moeder is. Ik zou een slechte knaap worden: zij kende gruwelijke angsten toen ik, op weg naar den verren tempel, ontvluchtte als een slechte knaap. Het zal luiden in haar oor als grievend onrecht: “Vrouwe, wat heb ik te doen met u?”, zoodra ik mij in mijn wezen zal openbaren, en, zoowaar, het zal mijne eenige barschheid wezen met menschen die het niet verdienen. Wees gerust: ik onthou haar den troost der vertroeteling: ik zal haar nimmer kennen, zoolang ik in liefde en liefde-plegen onder de menschen om zal gaan. Slechts waar ik mij verwónnen geef, zal ik haar toelaten in mijne aanwezig- | |
| |
heid. Zij weet zich de moeder van een God te zijn?: aanziet het, vrouw, uw zoon is een verslagene. Hij draagt het kruis dat bestemd was voor een dief; zijn konings-kroon is al te belachelijk dan dat zij u niet vernederen zou. Wanneer 'k in 't schroeiën van het middag-uur den lijdens-weg zal gaan, o menschelijker voorwaar dan ooit een mensch zal wezen, uitgeput tot op den laatsten druppel zweet en bloed, en mijne tergendste vijanden-zelf zullen mij 't mede-lijden bewijzen dat zij mij schenken een helper: dan zal ik u ontmoeten in 't midden der vrouwen, in 't midden van al de vrouwen die van mij de betere liefde hebben geleerd, en hààr zal ik toespreken en vertroosten, maar voor u, o mijne moeder, zal geen enkel woord overblijven. Heb ik u zelfs maar de zorg gelaten om mijn
doods-hemd? Gij zult van mij geen erfenis kennen dan den schamperen last om een twééden zoon: hij zal als ik vervolging lijden, en gij zult het even-weinig kunnen verhelpen. Eene àndere vrouw zal de eerste zijn om mijne verrijzenis te belijden; gij zult mij niet eens den God zien worden die ik was. Nóg zal ik wandelen over de aarde: niet ú zal gelden mijn bezoek. Ha moeder, mijne moeder, ik-zelf heb de zeven zwaarden gesmeed, mijn wil heeft de zwaarden gesmeed die u zullen doorsteken tot aan het heft; gij, die 'k niet eens de barens-pijnen gunde die de hechtste band zijn tusschen moeder en kind, ik zal u rijkelijk zegenen met alle andere pijnen, zooals ze alleen sléchte moeders verdienen; gij, eeuwige maagd, en onbevlekt ontvangen, ik zal de smetten drukken in uw vleesch van alle smarten, zooals geen enkele maagd ze ooit zal kunnen begrijpen. - Aldus zal ik u zetten betaald dat gij 't aandorst de moeder te zijn
| |
| |
van God; en zij, o mijne dierbare moeder, zij zullen er u om beklagen, zij zullen het mij verwijten!
‘- Maar er is ook, ik weet het, de vrouw uit Samarië: deze heb ik-zelf gevraagd om den liefde-dronk. En zie: zij zal mij niet begrijpen. Ik zal dan zeggen: “Wist gij wie van u bidt, gij zoudt hem bidden, en hij zoude u laven van levend water.” Ja, gij moogt schamperen, Satan: ik zal de liefde bieden. Waarom moest zij komen op de ure dat ik dorstte?: zij was bestemd den dorst te kennen van mij. Maar nóg begreep zij niet: “Hoe zoudt gij putten?” vraagt zij, “gij hebt niets om mede te putten, en de put is diep;” (alsof ik de diepte niet kende van àlle putten) “van waar zoudt gij hebben het levend water?”. - o, 't Levende water dat over mijn hart loopt!: ik zal haar zeggen: “Eenieder die van úw water drinkt, zal wederom dorsten; maar zoo wie gedronken heeft van het water dat ík hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat ik hem geven zal wordt in hem eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.” Dàn zal die vrouw begrijpen, maar zij zal begrijpen verkeerd. Het was geene zeer kuische vrouw: nog blijf ik voor haar den vreemdeling, maar ik sta al den minnaar te worden. Deze vrouw heeft vijf mannen gehad: ik zal haar, raadt zij, beminnen als géén der vijf, als géén van honderd, als géén van al de mannen die daar mogen zijn. Zij heeft een zesde man: reeds zint zij hoe zij dezen om mij zal verlaten; hij is de man van eene andere: hij keere bij de andere terug! Ik zal de zevende zijn, en de opperste; zeven-tonig rijst in haar, en in de zeven klaterende klanken, de fonteine der eeuwig-gedachte liefde; nog nimmer-meer zal zij dorsten,
| |
| |
al blijf ik der onleschbare een eeuwige dorst... He ja, déze dan heeft mij bemind in de begeerlijkheid harer zinnen. Pas echter op, gij Satan: dààrom juist wordt zij de eerste die de éénige liefde heeft gekend. Eén woord van mij: haar minne keert in aanbidding. Zij wordt de dienst-maagd die naar de oogsten gaat; de fonteine is zoo geweldig in haar, dat niemand ooit nog hoeft te dorsten...
- En weze het dan waar, dat daar ook nog de Magdaleensche is. En dezer heb ik niets moeten bieden voorwaar. Van op den dag dat ik dreef uit haar lijf, zij de grondelijkste, de bodemlooze besmette, - sedert ik dreef uit haar de zeven demonen der zeven hoofd-zonden; ik wil zeggen: sedert zij begreep dat er nog iets anders was dan die zondigheid (en zij begrijpen het àlle!) heeft zij zich mij gewijd geheel, en ik, ik heb haar niet geweigerd. Zij heeft zich gewijd met haar lijf: zij had voorloopig niets anders. - Haar gedrag is eene verwondering door slechtheid: zij zette eene bekroning van drek op het gebouw der luidste ontucht, toen ik voor 't eerst haar ontmoeten zou op den vier-weg van alle slechtheid; zij was de gloriëuze bezetene die alle geuren in stank deed keeren, en den stank ontstak als een wierook. Zij torste de heldhaftigheid van het verdorvene: het was haar zwaard en haar schild. De rotheid glansde aan haar als eêlgesteente: zij verlichtte den nacht waar de goeden in slapen, en die zij maakte te waken en ongerust. - En met dát lijf is zij gekomen tot mij; doch, zij nadert langs achter: reeds heeft zij geraden de nederigheid. Zij klemt in hare hand het vat dat zij nooit heeft mogen raken: het verzegelde vat van zuivere liefde-balsemen. 't Festijn
| |
| |
waar ik aanlig gruwt van haar: al kent ze een nieuwe schaamteloosheid, zij lijdt voor het eerst onder de afkeurende blikken van mannen die haar niet altijd zoo streng waren; haar blos ditmaal is een blos van oprecht bloed; haar blikken blinken niet dan van tranen. Zij nadert langs achteren, opdat ik niet zie: mijne voeten voelen de wassching. Zij nadert met haar lijf: de klare toorts van heure haren, schandig-zwaar nog van den broeiënden wellust die er neêr in plofte als in een graf, nu zijn ze niets meer dan het doek die de moeheid bet van mijne zolen. Zij nadert díchter nog met de zonde haars lichaams: zij kust mijne teenen; zij zijn het eerste onschuldige vleesch dat zij kust, en - het heeft haar niet gezengd... Nu gaat zij worden de vreugde-zelve, en zooals zij ze nooit heeft gedroomd. Haar hart was verzegeld als deze urne der zalven: als de urne heeft ze het eindelijk mogen breken, mogen vermorzelen, maar het vloeit over thans van wroeging en van heil. En als ik haar zeg: “uw zonden zijn vergeven: ga!”, dan heeft zij den moed die, tegen alle geboden in, zal blijven verklaren: “Ik blijf”. - Zij is gebleven en ik heb het gedoogd: zij immers had het beste deel gekoren. Zij had de hemelen ineens zóó diep en zóó scherp doorzien, dat zij weldra nog nauwelijks eene aarde achter zich na liet. Deze aarde was voor de stevige voeten van Mártha: zij, Maria, was, bij nieuwe geboorte, verplaatst ineens in het bestendige vader-land. Martha was bij nature de trouwe en vredige: Maria, gedoemd tot dwalen, ging, na de aarde, dwalen door de hemelen, en zij deed het met eendere bandeloosheid. Zij is de zondaresse? Natuurlijk: hoe anders te worden de pracht der boete! Zij laat het handelen voor
| |
| |
het beschouwen? Maar ze is handelen moe, en wélk handelen! En heeft trouwens zoo laat ontdekt dat zij eene ziel bezat, dat zij nu niet zat kan worden er zich meê te vermeien... Zoo dan wint zij alle genade. Ik zal ten derden dage verrijzen, en zij is waardig de eerste te wezen om het te weten: zij immers heeft mijn dood voorzien, bij voorbaat mijn lichaam met nardus gebalsemd. Zij zal de laatste blijven bij het graf. En 'k zal haar zeggen ten derden dage: “Raak mij niet aan”, want zij was te zuiver geworden om mij nog anders te naderen dan in de vereenzelviging der zielen.
Wel ja, zij zal mij aldús beminnen in den teedersten ootmoed, en ik, ik zal haar beminnen, in alles, als haar heer. Zij zal mij begeeren en ik zal haar begeeren, en - zie de eenheid van ons huwelijk. Ik zal ze bezitten in de heerlijkheid van haar genezen lichaam: voor mij alléén nog ontbindt zij den gloed van heure haren. Want, begrijp mij, ik heb haar lichaam gegeven te wezen den glans van hare ziel...
Gij hebt mij verzocht in het vleesch, o Duivel: ziedaar wat ik doe met het vleesch, en... de arme Eva vaart er wél bij. Gij: weet dan dat er nog andere brooden zijn dan die voor de zinnen; gij: weet dat ik ze deesem met den geest van God...’
‘- En ik stond recht: ik stond met mijne voeten op het hoofd van Eva.
Hij, de Duivel, zag het.
| |
| |
Toen nam hij eene andere gedaante aan: hij stond aan mij in zijne scheppings-gedaante. Grooter dan ik in gestalte bij recht van geboorte en zuiverheid van geest, stond hij aan mij, dicht aan mij als een beminde aan een beminde, ik een mensch thans en onder de schamelste, hij subliem als eene pure afscheiding van God. Hij was een Engel geworden weêr, en hij stond recht op zijne hoeksche voeten. Van uit zijn gouden gordel zeeg zijn kleed; in sluike plooiën zonk zijn kleed over zijne dijën. Zijne armen rezen uit breede mouwen; zijne handen rezen en daalden gelijk een zachte zegen Gods. Hij was, ter logge onaanroerbaarheid der woestijn, een geule lichts, een teile vloeibaar-uitgegoten licht uit de rechte hemelen. Hij had zelfs zijn gezicht verdoken. Satan, verzichtbare geest die is niets dan aangezicht, verzweeg zijn aangezicht als dezen, wier aangezicht is slechts een afglans van het wezen Gods. Hij stond aan mij: binnen de golvende stralen van zijn gouden haar, zoude ik hem hebben gehouden voor een Engel. Maar het was Satan, ik wist het, en hij wist dat ik het wist.
Hij opende zijn linker-vleugel wijd en op vollen vadem: hij verborg mij de woestijn. Hij sprak niet, maar ik wist zijn wil dat ik daartegenaan zou gaan leunen. Was hij niet gezonden door den Vader? De Vader schonk oorlof dat hij dit deed: ik kende over mijn verbranden rug de koele koestering der zachte veêren. Toen opende hij ook zijn rechter-vleugel: hij stond gelijk een kruis van licht, een kruis dat aan beide armen druipen zou van lichtende melk. Nóg sprak hij niet: ik voelde alleen een wippen zijner zolen. Het schokte zacht door mij, 'of de aarde mij met een duwtje bemoedigend weg- | |
| |
zond. Toen rezen wij werkelijk; toen was het mij merkelijk dat de aarde weg-zonk onder mij.
Wij rezen. Ik had veel koelte langs voren; langs achteren lag ik zoel als tegen den onroerbaren wand eener tent. Ik roerde niet: ik was als een die recht te slapen ligt in een schuin bed. Maar ik, ik sliep niet: ik hield mij omzichtig recht om niet te vallen. Ik had mijne oogen gesloten omdat de lucht was koeler geworden en het licht van zuiverder trilling. Ik drukte mij vaster tegen den roerloozen vleugel aan die heet was geworden van mijne woestijn-hitte, en aldus mijne bedoeling onvertroebeld liet. De vleugel was gelijk een berd: ik kon te beter mijne zinnen behouden. Maar aan mijne rechter-zijde, op breedte van de Engelen-breedte, hoorde ik het forsche gezoef van de andere vlerk die roeide. Het was als een zeil dat, stroom-opwaarts, telkens omslaat bij het laveeren. Ik voelde de lucht-vloed telkens verplaatst, gulpen luchts in bochten gekromd, die uitveerden om telkens weêr in-een te plooiën. Het ging matelijk, in een forschen vrede. Soms vlogen wij een bondel stralen door: wij vlogen door eene geurige geute zoelte die ons aanzoog en mijn aangezicht prikte als met eene plots-gesmeten aanpoedering van zeer fijn zand, van diamanten zand, en dat ongewichtig zou wezen. Wij gleden op een lagen wind; de Engel lag op zijn buik; ik lag op mijn buik als een zwemmer, en deed de gelukkige moeite om mijn hoofd boven water te houden. Er zullen geen wolken geweest zijn dan hoog boven ons: ik heb geen vocht gevoeld. Toch had de lucht een verschen geur van regen, een rinsche geur die zou doen huiveren indien hij kouder was, en die lag gespreid over mijn dijën en de dubbele
| |
| |
plaat mijner borst, aldaar de druk der verplaatste ruimte er mijn kleed tegen-aan plakte.
En aldus vlogen wij, tot ik ons onder-aan vastere vormen naderen voelde. Ik ging van voren naar achteren lood-recht staan. Traag-schuivend en met zoet gezoef zonk ik den vleugel-wand te neder: ik voelde aan mijne teenen de zoelte van zon-gezoend metaal. Toen deed ik weder mijne oogen open.
Wij stonden op eene dunne lijn metaal, een doffen richel lood die recht was en smal aan beide zijden. Wij waggelden lichtelijk, zoodat ik niet dorst omzien, maar ik voelde achter mij aan het rijzen van een schuin vlak. Mijne oogen draaiden naar buiten: het schuine, vlak aan beide zijden, was blauw en een dak. Niet ver, was het afgesneden in een hoek, links. Rechts stond de Engel die de Duivel was, struisch ineens en verpaarst het wit zijner gestalte aan de strak-blauwe lucht, en zij belette mij te zien. Maar ik dorst stil-aan naar beneden te kijken. Uit ons daalden kromme stut-bogen. Er was een rij gekartelde kanteelen, bloem-vormig open-gewerkt. Er waren torentjes, rechts, links, lager ook, met steenen bloemen aan hunne naden. Er waren, in postuur van monsterachtige dieren, spuug-buizen die, pezig samen-gedrongen, schenen te willen springen vooruit in de ijlte. Er stond ter zijde van den duivel, maar ver-af, de rechte opblokking, in gelijke hoekigheid van reuzachtige steenen, eens grooten torens die ik uit vierkante gaten, wijd als poorten, galmen hoorde. En 't was dat heel dat gevaarte, stevig van steen, wichteloos scheen en haast onvoelbaar in de enorme lucht, de onpeilbare stolp der wijdspoelende lucht, oneindige bocht-rivieren blauwe lucht, en klaar- | |
| |
der dan meren in ijs-gebergte. Hier was geen zon, kon men zeggen: het was een open en een effen, een breed en plat vlakke van het licht, en zónder roering. Doch waar het daalde, de gladde rijzing afgleed der duizeling-wekkende muren, daar schervelde het licht in flitsen en glimpen, in verschietende schichtigheden en in harde schittering, hier en daar, van een rust-punt; om droog te worden, in wijdere verten, als 't stuif-meel van koren-velden, te verpulveren in dof-glanzig stof dat traag bewoog als vaag-doorzichtige, malve en oranje sluiërs. Dààr waren het de velden reeds; men zag door de wazemen heen het paarsen van de tuinen, het gele trillen van de heuvelen. Maar recht
onder mijne oogen, en waar ik ze draaide beneden-waart, daar schitterde van daken en domen, daar blaakte van pleinen, daar scheurde van straten en stegen in scheuten licht-geschetter als over een reuzen-spinneweb, Jeruzalem.
Nu wist ik: ik stond op Sions hoogste tempeltinne. Ik stond er, heel steil, te trillen als eene muur-bloem. Ik voelde er mij nederig als eene fluweelen muur-bloem met wiebelende blaadjes. En ik zwijmde er een beetje van een draaiënd hart.
‘- Zijt gij bang?’, vroeg mij Satan met een stem als een valsche trompet, als een valsche krystallen trompet, vreemd daar in die hoogte, en het was nog een Engelen-stem, maar het was eene Duivels-stem.
‘Ik antwoordde niet van mijn opgedroogden mond.
- Gij moet niet bang wezen!’, meende hij oolijk. En, na een tijdje aarzelens: ‘Weet gij wat? Spring er af!’ En hij lachte.
‘Ik moest mijne oogen sluiten van het voorstel: mijn
| |
| |
hart schokte met één ruk naar omhoog, en dan, plots, onzegbaar-vlug en -log naar beneden. Ik immers was een mensch. Nietwaar?: ik was toch maar een mensch.
- Wel ja!’, fleemde hij nu, en in mijne gesloten oogen zag ik zijne Engelen-gestalte keeren in de grauwe en fletse gestalte die zijne eigene was; ‘wel ja! Daar staat immers geschreven dat God zijne Engelen bevelen zal u op de handen te nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aanstoot!’ En hij schaterde...
‘Ik begreep: dit zou de tweede temptatie wezen, en deze der Verwaandheid. Was ik niet de zoon Gods, en begenadigd met alle erfenissen? Ik moest kunnen zweven: natuurlijk. Dat ik zweve dan!...
En zie, aldaar ik nog steeds mijne oogen geloken hield, dichter dan ooit en met vasteren wil naar ik te dreigender voelde de verzoeking, - daar zweefde ik al. Ik zweefde. Ik lag niet vlak en langs, niet als een visch door de wateren noch zelfs als de zwaluw die schuin door de ruimte snijdt: ik stond recht-op, 'of ik de tempeltinne niet verlaten had. Ik voer recht-op, en alleen mijne schouderen schoven en verschoven een weinig als van een man die voorzichtig gaat, en als van een man die zéér voorzichtig gaat de glans mijner voeten. Ik ging over de lucht als over eene zand-plaat, neen: als over een ijl plaveisel. De lucht opende zich aan beide zijden van mij, schoof aan beide zijden mij langs en voorbij als een zacht-schuifelende zijde. Ik liep door een trechter van lucht wier wanden uitzett'en naarmate ik ze doorschreed. Zij slierden streelend allangs mijne hals-spieren; zij mieken mijne knieën koel, die nauwelijks bogen. Ik ging: mijn aangezicht moest een nieuwe zon zijn, klein maar
| |
| |
klaar. Mijne haren zeilden naar achteren en mijne mouwen. Mijne handen dienden tot niets meer.
Ik zweefde. Nog hield ik mijne oogen gesloten, maar ik kon er niet aan doen dat ik zag. Ik zag, en zag maar àl te klaar.
En zoo kwam ik streken over waar de goden dieren zijn, en 't verbeeldsel van dieren. Er waren geeuwende krokodillen: de schubben harer huid waren vier-hoekige hemel-lichamen, als groene agaten sterren in een weifelende ochtend-lucht. Er was een os; zijne hoornen, gerecht, waren gulden als de hoornen der maan. Er was een havik, en zijne twee oogen: zij waren feller en strakker dan de zonne-zelve. Er waren wilde katten die schoten voorbij als kometen, haar wuivende staart de wuivend-schitterende staart van eene komeet. Er was een dichte zwerm van torren, groot als raven, en zij waren als een zwarte melk-weg. Zij waren goden. - Of 't waren olifanten, zij stonden wit als ongebluschte kalk, als 't ongebuilde meel der rogge; men stopte ze in tempelen, gesloten als koffers; zij stootten de muren aan met hunne harde voorhoofden: het dreunde als een vulkaan die uitbarsten wil. Of 't waren slangen: men kan onmogelijk in hunne blikken zien. Het zijn dieren die op hun staart staan, en 't is of hun staart niet eens den bodem raakt. Hunne tong spriet dubbel: raakt de ééne spriet u, dan is het misschien de andere, weshalve gij ze niet zult naderen. Zij slapen ongelooflijk-lang in manden, maar gij weet niet of zij niet wakker zijn: zij snorken niet; hunne oogen hebben geen schalen, waarvan gij nooit weten zult of ze u bezien. - Aldus zag ik ze, dat ze goden waren. Maar zie, en ik merkte het met ontsteltenis: hun- | |
| |
ne aanbidders zagen niet meer dat het goden waren; zij allen zagen mij, in den hooge, aldaar ik onwillig-statig zweefde voorbij. En reeds was het mij dat zij aanbaden.
Elders knielt men voor beelden van hout. Men roept ze of huilt ze toe; men scheldt ze tegen: men aanbidt ze. Men klopt er spijkers in, als zij van hout zijn; maar zij zijn soms van bruinend elpen-been. Zij hebben zilveren oogen, of van glas. Zij dragen platte mammen tot op hun buik; zij dragen zeer verkenbaar het teeken der mannelijkheid. Zij hebben soms wel zestig armen met rechte wijsvingers, en zitten op neêr-geperste billen. Het zijn goden. Men vereert hun snoeren van kralen of van groene katte-tanden; men vereert hun de harige schedelhuid van den vijand, of het afgekapte hoofd van vader en moeder als dezen waarlijk àl te oud geworden zijn om nog voor iets anders te deugen. Die hoofden zijn groen en triestig, en een versmeltende prooi voor pieren en mieren. Zij, de goden, glimlachen of niet, of zij steken hunne tong uit. Zij zwijgen doorgaans achter hunne beschildering. Maar er zijn ook, die zingen. Zij zitten op zeer hooge stoelen in den vroegen ochtend; rijst nu de zon, dan zingen zij. Of zij zingen als zij verkoelen, want dezen zijn van metaal dat men wit gloeit, en zij babbel-knetteren als men er kleine kinderkens in smijt. Aldus betoogen zij welwillendheid of woede. Wat wilt gij?: het zijn goden. Men aanbidt ze veel en op vele plaatsen. Maar... ik zweefde voorbij, en mijne nauwelijks-roerende voeten blonken langs onderen. En zie, reeds aanbad men ze niet meer, en het was míj dat men aanbad, naar boven ziende. En waarlijk, ik ontstelde...
Andere goden zijn, die op menschen gelijken. o, De- | |
| |
zen zijn waarlijk schóón: de menschen herkennen er zich in. Zij gaan met de eigenschappen der menschen bekleed, maar in hun hoogsten zin, veredeld en vergoddelijkt. Hunne lichamen zijn subtiel en onlijdelijk, 'of zij echte goden waren. Maar het zijn geen echte goden, en wie ze aanbidden weten het, maar zij aanbidden ze omdat het zulke schoone symbolen zijn. Het zijn menschelijke symbolen: de mensch heeft ze gemaakt naar zijn even-beeld. Zij zijn 't subliemste wat men van menschen denken kan. Zij zijn het zuiverste recht der menschen, de hoogste schoonheid die menschen zich denken kunnen, de rijkste en fleurigste wijsheid die men bereiken kan, en de ontroerendste liefde. Daarom weet men wel dat zij niet bestaan. Wat doet dit er echter toe?: men aanbidt ze als de onmogelijke volmaaktheid, te aanbiddelijker naar zij onmogelijker wordt. Zoo zijn deze goden een vorm niet alleen, dien men nabootst met den grootsten schroom als het edelste dat men zien kan: zij zijn ook, deze goden, eene ziel. Zij zijn eene veranderlijke ziel, maar niet eene sterfelijke, want zelfs het kwaad is onsterfelijk. Men aanbidt dan ook misschien wel het kwaad: men kan nooit weten; men weet het niet goed: men doet het; want met zulke goden zal men zich volmaken in alles, ook in het kwaad. Men zal er voor sidderen, maar het aanbidden, want het is menschelijk, en het kan in gezuiverde schoonheid geuit. Is daar trouwens niet in alles een god?: de goden der stroomen wonen met hun baard in wierige krypten; dezen der wouden in spelonken die geheimzinnig zijn, of, voor het gemak, in de boomen-zelf van de wouden. Aldus gelooft de mensch die gelooft in zich-zelf, en het is altijd schoon, en goed
| |
| |
zelfs, zich naar juiste mate en getal te veruiterlijken. - Ik kwam in heldere landen aan zulke goden voorbij, en 't puik van hunne tempelen. Maar schrikte toen ik hoorde dat, van mijne reize, hun beelden stortten ineen al, rinkelend, en dat hunne aanbidders reeds míjne aanbidders waren...
Toen zag ik er ook, die gééne vormen meer aanbaden. Zij maten den hemel af, ster aan ster, om hem te aanbidden, want van zulke maten hing af hunne dierbare bestemming. Zij aanbaden het vuur, zelfs als het dood is en dàn misschien het meest, waar de hoop de eerste vorm is van het geloof. Zij geloofden ook in de harmonie der cijfers en van den rythmus, en aldus geloofden zij ook in den Geest. - Anderen geloofden niet in den geest: zij geloofden alleen in Niets. Men moest zich, zeiden zij, tot het niets bereiden door versterving. Ik zou ze in de woestijn herkend hebben als broeders, maar dan als broeders van een anderen vader. Dezen hadden nooit hun vader gekend: zij gaven dan ook niet om hun vader. Ze zeiden zeer geestig, dat zij niet wisten of zij ooit een vader hadden gehad. Zij sloofden zich dan ook niet af om zich een vader te ontdekken: zij vernietigden zich alleen om der wille der vernietiging. Het waren hoogst-ernstige dilettanten der vernietiging, en die zelfs de vernietiging verachtten. Dat komt er van als men geen vader heeft... - Anderen nog hadden wél een vader, en zij wisten het. Ze zeiden: “wel ja, wij hebben een vader! En daarna?”. En 't merkwaardigste van al: om dat “daarna” bekommerden zij zich het minste. Van een vader te hebben was hun genoeg: die zou wel alles voor hen beredderen. En voor het overige
| |
| |
leefden zij, 'of hij zoowaar dood was, en zij zijne onbezorgd-rijke erfgenamen... - Doch zie, tot mijn spijt, ook dézen zagen mij in den hemel, en, vader of niet, zij aanbaden mij, 'of zij nooit anders hadden gedaan...
En dit verdroot mij uit der mate. Ik immers, ik was een mensch, niet waar?: ik had er mij waarachtig genoeg moeite voor gegeven! Een God ook? Maar dàt juist moest ik nog bewijzen. Ik was gekomen om te overtuigen dat ik God was, en op welke wijze men dat gelooven moest. Satan, hij, deed mij gloriëus door de hemelen wandelen: ik wroegde er om, waarlijk, dat ik àl dezen op zulke wijze God werd.
Toen zeide ik zéér luid-op: “Gij zult uw heer God niet verzoeken, Satan. Hoort gij mij, Satan?: gij zult uw heer God niet verzoeken!”
Ik tuimelde ineens naar beneden: het was 'of de hemelen stortten in rondom mij bij groote blokken bazalt. Had ik geslapen en gedroomd, hier op den dreunenden grond der woestijn? Ik had nochtans niet geslapen nog, al den tijd van de veertig bestemde dagen. - Mijne leden waren als gebroken, mijn hoofd een holle kogel met een barst. En ik had niet eens het gevoel eener overwinning.
Toen, zonder overgang, en met de haast eener razernij;
Toen...
Toen ik stond op een hoogen berg: ik geloof wel dat
| |
| |
ik dien berg altijd herkennen zal. Hij was op eerste zicht zuur-groen en schalie-blauw als een onweêr. Aan ééne zijde echter daalde hij langs breede, schuine trappen van roestig zand over grauw-stoffigen helm naar een korte vallei van springende wateren; zij is omsloten in bosschagiën, paarsend en mild van loover, een woonste van zoete vogelen. Overmits er de boomen hoog zijn en dicht, is de hemel laag als de welving van een ingedrukte koepel, en zelden wolkig want er is geen wind. De vallei is aldus eene weide gelijk, eene ronde weide van mollig gras en boter-bloemen, waar het, tegen den avond en ook bij den zeven-straligen ochtend-dauw, aangenaam zou zijn te wonen met de wilde konijntjes die strijken met hun pootje over hun gekloven neus. Ik stel ze mij voor, deze korte en smalle vallei, als het oord der rust voor wie véél zouden hebben gegaan, en hard, en moeizaam, - hun heele leven lang. De witte en kille wateren zouden vluchtend hunne voeten wasschen; er zou een vogel zijn om te zingen voor hun slaap en hun ontwaken. Bij het ontwaken zouden voor 't eerst hunne oogen mogen blinken als de dauw-droppelen; zij zouden misschien geen boter hebben voor hun brood, maar de verniste schoonheid der nieuwe boter-bloemen: het zou toch altijd dàt zijn; en zij hebben trouwens nooit verlangd. Ja, dit ware 't gewenschte oord-der-rust voor Rechtvaardigen en Bedrukten, Zachtzinnigen, Barmhartigen en Vervolgden. - Bij ongeluk is dit valleitje zóó omsloten, dat het niet te bereiken is dan langs den berg, en dus ook langs de àndere zijde des bergs. Men zou dan eerst de àndere zijde van den berg moeten opklauteren, en dat is zeer jammer. Hoe dan ook zoo natuurlijk als het kan.
| |
| |
- Die andere zijde is zuur-groen en schalie-blauw als een onweêr, steiler dan lood-recht en vol geeuwende scheuren. Hier zijn de flanken van rots, met zwarte scheuren die zeeveren zwavel-modder vol giftige glanzen. Er is geen wasdom dan wat bezem-kruid, of het drooge hout waar roof-vogelen hunne nesten uit hebben gebouwd. Gij ziet de naakte nekken, gij ziet de gierige bekken van hunne jongens. Zij klappen hunne bekken open en toe: het is hier het eenige gerucht en teeken van leven. Men ziet er zelfs hun voêrende vader en moeder niet: zij komen slechts als gij ze niet zien zult. - Maar déze zijde van den berg is zóó, dat gij van daar uit heel de wereld kunt overzien. Aan den voet van dit overhellend berg-gevaarte ligt de geheele wereld. Gij moet maar zien hoe gij naar boven komt, en aan de loonende overzijde...
Dààr stond ik plots: naast mij een Koning, want hij droeg al de teekenen van het koningschap. Hij was een ijzeren koning van zwart ijzer, groot en log in 't ijzeren gerei; maar zijn mantel was rood die lang hing van alle kanten. Ik zag de panden hangen den afgrond in: zijne schubbige, schildpad-gelijke schoenen stonden aan den zoom van den afgrond. Maar aan zijn rug lag hij ook de vallei te gemoet. Die roode mantel reikte zelfs de vallei des eindelijken vredes tegen: ik zag het. - Die koning droeg eene kroon: zij ook was van ijzer, gelijk een toren en óngepoetst. Maar zij was rijk van de duisterste edelgesteenten, van deze die schitteren slechts in den nacht. Zij zonk zeer diep over zijn hoofd; men moest er niet te lang naar kijken, of zij scheen te zinken over heel den berg; zij leek de kroon te zijn over heel de wereld. Zij
| |
| |
moest heel zwaar zijn om dragen, maar van al het gesteent toch begeerlijk, al was ze dan ook maar van ijzer, en roest-bevlekt en -aangeknaagd. - Zij stond onbeweeglijk op zijn hoofd: het was van een sterken man, maar reeds op verre jaren. Het rustte in den kraag, in den ijzeren kelk waar zijn nek in neêr-zonk. Het werd in een diepen ijzeren schotel geboden, als van een galbleeken grijsaard, maar die streng bleef en niet droevig wilde worden. Zijn mond was zwart en bitter in zijn grooten gelen baard die lang-uit puntte. Doch donker waren de brauwen gebleven. Zij kropen ruig, verkropen, rezen, daalden al kronkelend aan het veelvoudige en onderscheiden rimpelen van zijn grauw voorhoofd, over zijne oogen die waren als dikke droppen inkt. Zij lagen in wallen, zijne oogen, van blauw en groen; er-omheen zonk de losse huid in zakken. Maar zij stonden hard en onroerend, en zeer gewoon onhoorbaar te gebieden. En van een heerscher was ook een neus zonder goedheid. Hij boog naar voren uit het dubbele, juk-gelijke, het blinkende been zijner magere wangen; hij schoot naar onder, geweldig-trotsch, als de snavel van een gier. Zóó was dat hoofd dat vierkantig was, in de omkranzing van haar, wit, lang en hard als de maan van een schimmel. - Zóó vond ik die koning naast mij, daar hoog op den zeer-hoogen berg boven de wereld. En het spreekt van-zelf dat het de Duivel was.
- “Hebt gij mij al begrepen dan, dat gij mij zoo beziet?”, schamperde hij met eene holle jammer-stem.
Natuurlijk had ik al begrepen; maar ik zei niets, wendde mij om, keek neder in de schoone vallei.
- “Neen, niet dààr!”, schoot hij uit, nijdig; en,
| |
| |
terwijl hij in ijzeren handschoen mijn arm greep en neep, dwong hij mij te keeren het hoofd, en
- “dààr!”, beet hij, en zijn schepter, waaraan een reuzachtigen diamant een kring sneed door den hemel, omvatte de aarde in één groot bezits-gebaar.
Ik moest nu zien naar de wereld: zij draaide.
Satan had de wereld te draaiën gebracht. Waar ik op den spil-top der wereld stond, draaide de wereld onder mijne roerelooze voeten.
- En ik zag, onder hemelen die wiessen uit den ochtend om naar den avond te neigen, zóó vlug dat ik gaandeweg hun curve groeiën en dalen zag; onder hemelen van licht en duister, van zon naar maan; van de laatste ster naar de eerste ster en die de zélfde ster is, maar alle ándere sterren reisden; van dageraden die de kleur al droegen van nà de avond-schemering; van wolken die, verregend, al weder samen-pakten tot wolken; van middaagsche zonne-spelen die, nauwelijks ingeslapen, weêr gretig rezen tot een nieuw licht-tumult; van eclipsen die rasser dan dagen keerden terug; van eveningen des voorjaars die raakten eveningen des najaars; - onder de razende en guitige hemelen die niet rustten, zag ik de wieling der wereld-verschijnselen. Er waren zeeën die, effen en klaar, schoten voorbij als een water-straal; er waren oceanen die, lomp en grijs en van een geklots dat, bij alle wenteling, verstard scheen, - er waren oceanen die dúúrden. Er waren eilanden als een zwarten korrel zand; er kwamen er voorbij, lang en statig als pauwe-sleepen. Sommige aarde was zóó wit, dat men niet zag of ze vlug was of traag; andere huppelde van bergen als het veulen van reuzen-dieren. De bodem schoot open
| |
| |
soms op kloven die misschien vruchtbaar waren; woestijnen wentelden voorbij het langzaamst, en gij kond't al haar schaarsche palmen tellen. Er lagen stroomen als de flits van een zwaard door groene zijde; er dommelden die oneindelijk leken. De kusten teekenden gezichten die men vervaarlijk schokken zag van het lachen; andere waren bleek en roerden nauw, als 't gelaat van een man die moedeloos te sterven ligt. Zóó wielde onder de hemelen de wereld voorbij. Ik, ik zag het.
- “Van mij!”, bevestigde Satan met een hoofdruk.
En hij scheurde de wereld open.
Hij scheurde de hemelen open: in onpeilbare kolken van licht, in woelig-dartele baaiërds van schitteringen, borgen zij alle vruchtbaarheid. Zij borgen schatten aan regen en droogte; zij borgen de seizoenen die wijs en wisselvallig zijn. Honderden bollen waren daar, van verblindend licht, die rustig weefden als spoelen: zij maten den tijd in deelen; zij waren het merkelijk teeken van den tijd. Hun samen-loop en hunne conflicten waren den menschen alléén een toeval; zij, in al hunne schittering blind, zij kenden geen toeval; zij maten de wenschelijkheid af der verschijnselen; zij keerden den tijd naar de voorbestemde getallen. Er waren wier schreef buiten alle schreven liep: zij waren de noodlottige meesters der cataclysmen; de zon staat in het midden: deze ontkennen de zon. - Daar waren ook de talrijke gordijnen der wolken: ook zij behooren den lijdelijken wil der sterren toe. Er schatert een ster: het dondert. De flits van den bliksem is een nijdige uitdaging aan hunne lichte en willooze majesteit.
- “Al van mij!”
| |
| |
En de zeeën wierden van glas. Over weiden van wier zag men dolfijnen weiden als springende kalveren. Er waren roode boomen: zij droegen armen-bewegende bloemen die dieren waren. Er waren visschen, als zilveren rivieren talrijk, die wandelden. Er waarden visschen die, door drijvende bosschen, dwaalden in eenzaamheid, gelijk menschen. Er was een tucht, die was eene vangende tirannij: van nijdig-geniepige polypen die visschen en verjagen. Er waren de rijke walvisschen die den eigenaar zijn van gansche vischsoorten: zij slikken ze in, en spuwen ze nimmer-meer uit; zij gaan ademen in de boven-lucht, want in de zee stikken ze: daar is het goed genoeg voor geringere. Er waren haaiën ook die dienaren meêtronen. Er waren kleine visschen, handig genoeg om grootere visschen te verslinden. Er was de zee-slang, waarvan er maar ééne is, en menschen verslindt: er zwemmen als eene aardigheid menschen-riffen in zee, die meer of min grijnzen. Daar wemelen ook beesten om gezonken menschen-schepen, die ze niet begrijpen, en het zijn de minst-vervreemdbare schatten der menschen.
- “Al van mij!”
En Satan scheurde de aarde. - Het werd ineens een tuimel van dieren en gewassen, een draf naar den afgrond van een brok heelal; het was ééne om-werping van den tijd die plots in een grooten galm van verbazing gansche tijden verzwolg. Maar beneden, daar was alles weêr ineens heel kalm geworden. De bosschen, gedicht tot git; de woelige dieren in hunne leden geslagen van onherroeplijken vrede, zij werden gekeerd in grond-stof van alle menschelijke nijverheid. Het verwerkte verleden, in dezen schoot geronnen tot metalen, vergruist tot de ge- | |
| |
lijke korreling van steen, bouwde eene toekomst van strijdbare steden; geperst en vervluchtigd tot gas, verzette het de werelden-zelf. Men hoorde Morgen zingen in den boezem die Gisteren bevruchtte. Men zag Morgen zich tooiën met goud en karbonkelen die waren stof geweest waar niemand om had getreurd. - Daar waren aanwezig ook wie niemand heeft samen-gesteld, de enkelvoudige waarden die alles zich-zelven danken. Zij zijn het nederigst, dewijl ze misschien het nuttigst zijn. Daar waren de giffen ook. Daar waren de verborgen geneesmiddelen.
- “Van mij! àl van mij!” kreet Satan.
En nu zag ik de Menschen. Helaas! - Zij gingen voorbij. Zij waren wit van gelaat, of geel; zij waren negers of rood als koper. Zij waren baardig of geen haar dat hunne trekken verzweeg. Zij gingen gekleed of droegen gééne kleêren. Er waren die schamel leken van aard, en de meesten deden uitdagend. Helaas, allen liepen zij met hunne droeve driften om. Zij wisten niet dat deze ijdel zijn: zij speelden er meê als met blinkende schervels glas, gelijk wilden met snoeren kralen, en de allerbesten zooals vrouwen met hunne kinderen. Of zij wisten wél dat zij ijdel zijn: ze sleurden ze achter zich aan als een mageren hond aan een touwtje; sommigen hadden ze omzichtig verpakt, en voorzichtig; maar weest gerust: zij droegen ze onder hun arm. Er waren er die ze verloren hadden gezet als onwettige kinderen; maar onwettige kinderen hebben het zékerst instinkt, en daar zijn ook gedienstige zielen. Anderen hadden het op zich genomen, hunne driften te beschamen: het waren zij-zelf die uitgelachen werden. Daar waren er ook wel die
| |
| |
er aan verbeteren wilden; zij onderzochten ze, deden ze open, prutsten er aan als aan zorgvuldige rader-werkjes; maar dan vielen zij uiteen meestal, en ieder radje, en ieder drijf-veertje werd een driftje op zich-zelf.
- “Alles van mij! Alles van mij!”, lachte vergenoegd de Satan.
Ik belgde mij. Maar, me-zelf bemeesterend vertelde ik:
- “Goed. Maar luister. Wanneer een sterk-gewapende zijn hof bewaart, zoo is wat hij heeft in vrede. Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hij overwint hem, en neemt zijne geheele wapen-rusting, en...”
- “Ach kom!”, zei Satan, die ijzer-klirrend schok-schouderde; “zóó ver zijn wij nog niet! Zie maar liever eens naar beneden!”
En zie, ik zag.
Ik zag hoe zij togen voorbij in dichte Kohorten. Zij zagen den Satan staan, daar hoog in de lucht, en zijn konings-gestalte in 't koken der avond-zon. - En 't waren de rijken eerst in zware kleêragie, en zij toonden hunne schatten aan de dikte van hun buik en de logheid hunner ingewanden. Zij zagen mij niet: zij konden den Satan zien alléén: gulhartig en onbeschaamd juichten zij toe uit vette stemmen en handen. - Toen waren het hunne minderen: zij wroeten om hun brood met wit-gewasschen handen; zij dragen rijke-menschen-kleêren maar die wit-gesleten aan de naden zijn. Zij zijn begeerig, en daarom dragen zij een hoed. Zij juichten niet, maar zij lichtten hun hoed zeer beleefd. Men zag dat zij zich wendden tot malkanderen om te zeggen: “Het is mijnheer Satan; toch nog altijd de machtigste, wat zegt
| |
| |
u?” - En er kwamen toen drommen werk-lui achter hen aan, zooals wanneer fabrieken ledig-loopen. Zij hadden zwarte smoelen, dezen, waar de oogen grimmig en krankzinnig in stonden van valsche witheid. Zij hebben vuisten als bollen pek. Helaas, ik heb ze deze vuisten uitdagend-gebald zien heffen naar God. Den Satan echter liepen zij voorbij, hem nieuws-gierig bestarend. Zij verwachtten blijkbaar iets van hem. Hij, hij knikte ze minnelijk tegen. Tóen bevolkten zij de luchten met gerucht als klap-wiekende vogelen...
- “Hewel, wat zegt ge er van?”, spotte de Duivel. En toen hij mijne tranen zag en mijn grief:
- “Ik weet wel wie ge zijt,” meende hij ernstig; “en gij hebt u trouwens niet verborgen. Maar erken dat ik nogal machtig ben... - Welaan, ik zeg het u: al deze dingen zal ik u geven, indien gij, nedervallend, mij aanbidden wilt.”
Maar ik; maar ik...
Ik?... Hewel, ik geloof dat ik op dien berg de Zaligheden nog zal preêken...’
‘... ... ...’
- Aldus is Jezus mij verschenen. Hij kwam tot mij, aldaar ik lag, ter verwittiging, in eenheid met God. Hij kwam in het kleed van boete en van rouw: het reis-kleed der wegen die leiden tot deze herberg. Hij kwam uit de woestijn voor mij; hij kwam van de woestijn, den tempel en den berg, dat ik zou wéten. Nu weet ik, en de paden, en den strijd.
| |
| |
Jezus kwam tot mij.
Tot mij; aan de nok van den ochtend.
En ook dien dag is voor mij opgeklaard.
|
|