| |
| |
| |
Goddelijke verbeeldingen
| |
| |
Eerste verbeelding
Er was geen kreet: er was alleen een straal. Gelijk een straal schoot het Kind uit den buik zijner Moeder.
Zij echter, daar zij lag als een spannend gewelf in 't zoete geweld van het baren, - zij echter ving het op in hare geheven handen. Hare vingeren bogen elpenbeen over den ronden bondel stralend licht, den hoogen klomp blinkend goud die was haar zoon. Zij wond hem in grauwe luiëren, en zette hem een mutseken op. Zij leide hem aan hare rechter-zij. Daar lag hij nu, uitgedoofd ineens allen luister, en schamel als een arme-menschen-kind.
Aan hare linker-zij lag haar man, die sliep. Zij zuchtte, want zij was spijtig: zij had geen pijn gevoeld; zij had het kind niet moeten wasschen, zoo zuiver als het was; en er was zelfs geen streng des navels geweest tusschen haar kind en haar.
Zij zuchtte. Jozef verroerde.
- ‘Is er iets?’ vroeg hij vakerig.
- ‘Ja, het is er’, sprak Maria zacht.
Ontsteld, ging Jozef recht zitten. - ‘Ha ja maar, ja
| |
| |
maar...’, stamelde hij. Hij boog over haar heen om het kind te zien. Toen grabbelde hij om zich rond, achter solfer-stekskens.
- ‘Ha ge moogt gij weêr slapen, mijn vriend’, meende Maria.
- ‘Is 't zeker?’ vroeg hij, ‘hebt gij niets noodig?’
En reeds keerde hij haar weêr zijn rug toe: hij kende de voorbestemming; daar was toch niets aan te doen. En hij was danig moe van de reis.
Maria, neêrgedrukt, lag zeer stil; zij voelde haar aangezicht wit in de duisternis; zij bezag hare gesperde vingeren, die wit waren en, vond zij, vermagerd. Toen leide zij ze heel voorzichtig op haren buik, maar zij had geen buik meer. Zij glimlachte, en sloot een wijle hare oogen. Zij bevond haar hoofd ijl te zijn als hare schoot: het was of ze ook met haar hoofd een kindje gekocht had. Die vreemde gedachte vervulde haar met nog vreemdere vragen. Zij hadde willen spreken met eene vrouw die vele kinderen heeft gehad. Maar zij was nu toch blijde; zij was moede, een beetje spijtig, maar blijde.
Er kwam eene blazende warmte langs den kant van het kind. Daarheen keerde zij hare oogen en bleeke wangen. Het waren de magere os en de schurftige ezel. Zij zag van hunne blikken een schilfer klaarte, die het kind bekeek, en al het andere was de zoele donkerte van hun adem. Zij dacht: het is maar een gelubd beest en een beest dat stoffige distels eet waar geen ander dier van moet hebben. Het ontroerde haar. Zij ook bekeek haar kind nu, om er iets aan te ontdekken. Zij zag in de kleine schemermaan van zijn gezichtje het zwarte zoeken van den mond. Zij nam haar zoon voor 't eerst in hare
| |
| |
armen, en aan de warmte van hare gespannen borst. Voor 't eerst at het kind van menschelijk eten.
Jozef was niet weêr in slaap kunnen vallen. Hij voelde de wake in al de stramme beenderen van zijn rug, die koû kreeg. Maar hij dorst niet bewegen om zijn rug te dekken. Hij deed zijne oogen kijkend-open. Hij deed ze weêr toe; maar hij deed ze weer open. Hij dacht na, maar hij wist niet aan wat. Hij hoorde het kind drinken gelijk een snoekje, en dat bij ieder haaltje Maria haar adem opzoog, 'of ze pijn had en deugd. Hij vond dat het toch wel goed zou zijn geweest, nu die bol-lantaren aan te steken. Hij waagde eene hand vooruit naar zijne kleêren, om stekskens. Maar hij stak ze niet ver vooruit.
Hij wachtte, ze strekkende: want hij luisterde. Zijn oor voelde eerst dat het koud was in dezen stal; hij voelde, te zelfder stonde haast, muziek.
- ‘Ha zij daar, met hunne foore!’ knorde hij binnen in zich; ‘zouden zij ons ten minste binst den nacht niet kunnen gerust laten, met hun lawaai?’
Want het was foore te Bethlehem. - Toen zij waren gekomen uit de lange diepte der wegen, trekke-beenend en leêg van maag de ellendig-lange wegen langs die, onder den lomp-donkeren hemel en over dik-drassige aarde, waren konijne-pijpen gelijk, toen hadden zij hier gevonden de foore. Maria was er wat lastiger bij geworden; hém kon het niet schelen, dan vanwege Maria; want ze voelde de eerste dragen reeds. - Zij zeulden hun moeheid langs de zwetsende straten, de barakken voorbij van wilde beesten en waar schetterende trompetten treiterden; en voorbij de kramen met groene glazen bollen, en die vol kalle-moeien van poppen en heet van olie- | |
| |
bollen zijn; en voorbij krekel-kriepende wielen waar men voor gleizen vazen en zuur-en-zoetjes draait; en voorbij den paardekens-molen; en voorbij massakers van ‘drij bollen voor vijf cens’. Het soesde door zijn kop, 'of hij er klop op gekregen had, en, was het niet van haar kreunend vermaan, hij zoude erbij hebben vergeten zijne vrouw te waren tegen stampen en stooten. Als arme menschen die doof zijn van moeheid, drevelden zij nederig door de wemelende menigte. Zij hadden maar ééne gedachte: vandaag nog te komen aan 't kantoor van de aangifte, want daarvoor hadden zij de droeve wegen gedaan; en nu zuchtte Maria: ‘'t Zal voor vannacht zijn’, zóó woog hare last. Zij drentelden op hunne looden beenen, tot ze eindelijk aan 't einde van het dorp aankwamen vóór 't zwarte hol van 't meldingshuis. Zij stonden er een uur wel in de rote. Toen zeide men hun dat zij morgen moesten wederkomen.
- ‘Ja't, 't is muziek’, bromde Jozef. En hij dacht: 't ziet er hem lief uit, moeten wij morgen wederkeeren!... Hij grabbelde weêr naar zijn kleêren, vond zijn gerief, en stak de lantaren aan.
- ‘Hoort gij óók iets?’, vroeg hij aan Maria. Zij antwoordde niet. Zij glimlachte vreemd, met een geheim in hare oogen, en hare oogen wezen hem haar kind. 't Was of ze nu iets was komen te weten, nu het kind gegeten had.
- ‘Dat kind is bleek’, meende Jozef, met eene hapering in zijne stem, na een tijdeken, en bezorgd.
Maria knikte van neen. Hij keek wat nader. Dat kind was niet bleek, maar zijn gezichtje kreeg eene klaarte.
Maria fluisterde nu:
| |
| |
-‘Dat is geen muziek van de foore.’
Hij ging antwoorden:
- ‘Wat zou het zijn dan?’, maar hij zweeg verbauwereerd.
Want hij had opnieuw het kind bezien. Eerst met de bol-lantaren: het was een rood en oudelijk-diepzinnig borelingske met toegenepen oogen, en bulten en het gat van den mond. Maar toen hij de bol-lantaren had neêr-gezet: in eene gelijke verdoezeling waar alles in verbleekte en verblankte, rond en zilver als de eerste ochtend-zon, die klaarte weêr, die geheime klaarte vol innerlijk licht. Zijne oogen konden er nu niet van scheiden: hij moest er naar kijken als naar een beschromend wonder. Hij boog er over heen, maar hij dorst bijna niet. Hij stak er vreesachtig zijne eeltige handen naartoe: het was of zij 't kind nimmer zouden genaken. Er was traag-aan uit dat gezichtje als een wazem gekomen; er lag weldra over gansch dat wezentje als een wazem, een wazem die scheidde van dat wezentje als een warende smoor over een herfstelijken vijver. Maar hij zag er door heen; hij moest er door heen speuren; en 't was die aldoor-glanzender ochtend-zon, welke zacht wemelde nu. Hij keek naar zijne vrouw Maria: hij herkende haar nauwelijks, want hij zag die zon wemelen over haar aangezicht. Met een verbaasden angst bevangen, keek hij rond in dezen zwarten stal. Om zijne voeten teekende de bol-lantaren een valen licht-kring, donker als menschenbloed. Maar om hem heen, naast hem, boven hem was die smoor gestegen, die wankende nevel melkig gestegen en vol lazuren deiningen, en daarin, menigvoud als zijne blikken en bij elken blik vermeêrd, die zon, die wemelende zon,
| |
| |
die kwam en keerde, glansde en vergleed, veelvuldig verdubbelde en verschoot als duizenden gezichten van dat ééne kind. Hij deed zijne oogen toe: de gezichten zagen en zonken tot in de diepte zijner ingewanden. Hij deed zijne oogen weêr open: zij mieken hem te duizelen alsof hij-zelf vermenigvuldigd stond in elke dier zwijmelende ochtend-zonnen. En het was alsof hij al te lang had getuurd in de werkelijke zon.
Mét hoorde hij weêr die muziek: ha neen, het was geen foore-muziek! Ze was vér, maar ze was hier, leek het, binnen huize. Eerst was het als een smakken van lippen, een slaan van tongen, een rollen van gorgelen, en haast zonder geluid. Het werd een uitgeblazen zuchten, een zoeven van aangehouden ademen, een zommen weldra van een binnenwaardschen zang. Toen kwam de lucht te zinderen: als een zoet geronk van bijën bewoog een onder-grond van klank; daarboven ging weven, heen en weêr in roerende wending, het zerpere snerpen van muggen. Het zwol en zwijmde als een aangestreken snaar; 't ging zweven, zwoeler als een fluit in eene veldelijke verte. Het werd een rag van trillingen: nu kon hij, als in een gemompel van kinderen, het eene wat hooger, het andere als bevreesd gefluister, en bij helleren galm eener verwondering, of het sussend gesuis van wie luisteren wil, - nu kon hij, in de tengere en nog ijle mengeling, herkennen elken toon. Het was een gemurmel van bidden, het tinkelend tikken van matelijk tellen, het wisselend vloeiën van een mompelend verhaal. Soms zweeg het ineens: het herbegon in vromer samen-klinken, een samen-sidderen dat, uitgezet tot een vlucht van gezang, verbrokkelde weêr in 't droppen van duizenden bronnen. En het
| |
| |
was, bij alle zedigheid, ver en wijd, verwijderd en oneindig. Maar het was dicht en verscheiden, als verschillende stemmen in de vele verspreide kameren van eenzelfde huis...
Plots stond Maria ruischend op: het loste Jozef uit zijne begoocheling. 't Was dat het kindeken was in slaap gevallen; Maria leide het op een busselken stroo dat zij had uitgespreid. Zij knielde er naast, en beschouwde haar zoontje, de vrucht die zij gedragen had den duur van negen manen. En Jozef knielde naast haar.
Want nu zag hij in, dat hij niet was bedrogen geweest in zijne zinnen: dit slapende kind was de wérkelijke ochtend-zon. Het was zooals hem was voorzeid: nu was geen vergissing meer mogelijk. Hij schikte en regelde zijne gedachten: hij bezat eene nieuwe zekerheid. Hij liet ze een tijd in hem bezinken. Toen deed hij zijn dankgebed, als een man.
Wanneer hij weêr rees en stond op zijne voeten, had alles een vorm gekregen. Hij zag om zich heen: zij waren er alle, de witte zonnen, gebeeld uit het gezicht van het Kind. Maar hij wist nu dat het de Engelen waren. Zij hadden geen onderscheiden gelaat: in de geel-zilveren pulvering die in glooiïngen en verglijdingen vervulde de ruimte, zag hij alleen de matte glanzing van schuivende schijven. Maar elk nu had gekregen gestalte, en elke gestalte stond geschalmd in de eenheid vol beteekenis waar zij hoorde. Zoo bevolkten zij dezen stal; neen, zij bevolkten de wereld. Want, waar de wanden waren geweken; waar zij waren geworden als wateren gordijnen, doorschenen van druipende eêlsteen-glimpen, doorschoten van schichten licht die ketsen en schervelen, maar over
| |
| |
vlakten van zwarte doorzichtigheid; - waar deze stulpe, besloten binnen wonderbaarlijke spiegelen die ze herschiepen, bij de herhaling van aldoor dezelfde maar aldoor verwijderende beelden en figuren om 't ééne midden-punt van het Kind; waar deze stulpe geworden was de woonste van de Oneindigheid: daar stonden zij, de Engelen, in vierkante stelling, als vierkante zuilen, als vierkante blokken sneeuw in aarzelig maanlicht; waar pijlers uit rezen als koperen stralen; waar bogen uit wiessen, tot in calcedonen neveligheid, van esmerald, karbonkel en topaas: een schoone en broze toren, in glorie geboren om Jozef's schroom, en bekroond, in de onpeilbaarste hoogte, met het schichtig-verschietend wentelwaren der rijkst-begenadigde Koren.
Hij mocht ze belijden en noemen bij hun naam. Het waren, alonder, geknield tot een stevigheid van fundament in hunne witte maar naakte gewaden, gestopen het hoofd want zij zijn de minsten, de dof-blonde haren die sleepten ten gronde als een afglans van 't gansche gebouw, dezen die heeten, eenvoudig, Engelen. Doch stonden aan hunne schouderen, nauw ze rakend van zilveren zolen, aan scherpe schenen en ronding der dijën beslagen van glanzig metaal, omgordeld van goud als één aan één een keten van gouden ringen, rondassen van goud op hoogte der goud-schubbige borst als een schakeling van schijven, en overhoeks gekruist javelijnen die schijnen een scharenrij van gestrengelde stralen: de Aartsengelen. En als terrassen daarboven van glas, als terrassen onder de effenheid van het middaglicht, aldaar ze hieven hunne armen en strekten vlak de breedheid hunner beukelaren, het eerste dak gebreid op hun samengeschaarde kolom- | |
| |
men: dat waren de Vorstendommen. En Jozef mocht ze herkennen naar de verhalen, haast zonder verbazen, en dat zij waren de eerste trappen der aanbiddende Orde.
Maar nu wolkte omhoog, als sluiërs ijl maar van Godes wil stevig, en schoven uit elkander omhoog als een drievoudige kroon om de ribben Zijner genade: de Machten, de Deugden en de Heerschappijën. Mat als een watten, een nuchtere uchtendschemer, steeg zonder wuiven de welvende huif hunner kleêren; maar als staven stonden stijf om hun hals de stolen, het teeken hunner waardigheid, groen als verlangen en hoop bij dezen die heeten de Machten, rood van liefde en offer-begeerte aan beide zijde van 't harte der Deugden, klare pilaren van zon-doorschitterd krystal onder het strakke hoofd der zelf-beheerschende Heerschappijen. Zoo hieven zij ten hemel de tiara der twééde hiërarchij; zoo daalde uit den hemel hun drievoudige krans om 't kleine hoofdeken van het Kind.
Maar van den hemel alleen, wijd uit den trechter der hemelen en breed-uit de hemelen tegen; door 't Kind aangezogen hun wielen; hun wielen wervelend van 't Kind uitgeblazen; om den engelentoren een vlucht van klare uchtend-vogelen; neen: om den kogel der wereld de wandel van den melk-weg; - diep en dicht, verbijsterend - verheven maar zoó na dat de adem hunner vlerken sloeg als een waaier, mate aan mate, in Jozef's gelaat: Cherubs, Serafen, Tronen; 't vérste de Tronen als raderen van blauw vuur, als kringen zwierende saffieren ter lazulieten kolken; zes-vleugelig van pauwe-veêren vol oogen als meteoren de nadere Serafijnen; en, waar zij trilden nauwelijks aan de dubbele reiger-vlerk, maar
| |
| |
duizelig draaiden op de zilveren spil hunnen teenen, de Cherubijnen die om de toren-tinnen stonden als wakende wachters. - En zij allen waren van wieken-gewank de slag van een pols, een wijde bloed-slag over de aarde, de slag van een ontzaglijk hart, zoevend-zoet en zwellend-geweldig, en die mat in de ruimte, bepaalde en regelde en tot hoogere orde schiep den zang dien Jozef vooralsnog had betracht met àl te menschelijke ooren.
Thans echter wist hij deze te zijn het Godelovende lied der negen Engelen-koren: het bemachtigde hem zóó, dat hij zich gevoelde erin te versmelten. Niet dat het luider geworden was, en overstelpend van klanken. Maar alle macht is binnen de harmonie: in de krystallen pijpen dezer muziek was het nu Jozef of hij stond als een grassen halmken. Zong hij mede? Neen, maar heel de wereld zong. De aarde trilde van dunne geluiden; de lagen der lucht lagen als traag-wuivende sluiërs geluid. Den diepten ontrees het als reuken; het regende de hoogten uit als een poeiëring van dauw. Soms kwam windluwte het aanzettend doorwaren en 't was dan of 't van zwellen kleuren kreeg als schemer en dageraad; doch was het ook de ijlte soms, en dan hoorde men alleen nog dat men luisterde. Maar de goedaardige ronk eener zomerzee sloeg zijn gelijk getal door de stilte toen; er ritselde een reusachtig gebabbel van wouden; een zacht-verbaasde echo reisde als een luide spoel van bergen naar bergen; er grolde een late donder; en het was niets, opnieuw, dan het drop-getik van een drentelige bron. Maar het was alleen dat de Vier Elementen, neen: dat het de Engelen waren die zongen, zoeter dan vogelen en meisjes, vromer dan mannen en voedende vrouwen, dieper dan
| |
| |
baaiërden omhoog en omlaag, breeder dan hemelen en woestijnen, schooner dan de Engelen-zelven ooit hadden gezongen...
- ‘Ik hoore wel wát zij zingen’, suisde de moederstem van Maria.
- ‘Wat is het dan, dat zij zingen?’, vroeg Jozef, die niet luisteren kon omdat hij te veel hoorde.
- ‘Zij zingen van
Glorie in 't Allerhoogste aan God,
En op aarde Vrede den menschen van goeden wil’, antwoordde Maria met eene verzekerde zaligheid.
Jozef scherpte nu zijne ooren. Hij vermerkte inderdaad het deinende breken der onderscheiden sylben, korte en lange. Hij zag ze, in hun rythmus, als een doove op lippen. Toen kwam allengerhande aan elke sylbe een klank.
- ‘Ha neen, ha neen’, zei hij, haast verwijtend, tot zijne huisvrouw; ‘ha neen, zij zingen van
Glorie in 't Allerhoogste gelijk aan God,
En op aarde Weelde den menschen van sterken wil’; en hij voelde zich trotsch ineens, een mensch te zijn dien weelde werd beloofd zoo hij deze wist te veroveren, en dat hij daardoor ten hemele Gode-gelijk worden kon: dit zijnde de eindelijk-begrepen beteekenis van de komst op aarde des Kinds.
Doch zie: zijn hoogmoed had niet uitgesproken, of daar brak uit een zwart gevecht. In een schervelend verbreken van stemmen een splinterend verschieten van schichtige lichten stuikte de tuimelende gestaltentoren ineen: rond er om in donkere drommen, door de wanden heen der stulpe, zag men gerezen nieuwe Engelen thans,
| |
| |
die waren paars, bruin en groen als drabben uit de diepste herfst-wateren. Zij hádden geláten, dezen, en deze gelaten waren zwart en bleek, scherp en pijnlijk, omslagen van sluik-blinkende haren, blauw als de vlerken der raven zijn. Zij droegen samaren vol ijzeren juweelen; maan-steenen en kat-oogen, korindonen en idocrasen stonden hard in hunne kronen van ros roest. Hunne handen, lang en wit, torsten blauw-stalen zwaarden: die zwaaiden zij vóór hun gezicht, dat aldus flitsend werd als de bliksem. En de stem van dezen was niet zoet: zij juichte maar knarste als bas-violen, luid en duister als een gramschap en slechte overwinning:
‘Glorie in 't Allerhoogste gelijk aan God,
En op aarde Weelde den menschen van sterken wil.’
- Aldus schreden zij aan, op dijen die matelijk hunne gewaden doorvoeren; zij, de Engelen die gekozen hadden het Kwaad.
Maar den Gedoemden tegen traden de Aarts-engelen. - Waar een dicht-sluitend ivoren bastion was gestegen om 't Kind en de Moeder, uit Engelen en Machten, Deugden en Heerschappijen; waar, om de hooge Tronen, Serafen en Cherubs hun vlerken spanden en mieken aldus den hemel onzichtbaar, kletterde nu om de leden der Vorstendommen het gouden gerei der lansen en schichten, hieven Aarts-engelen goud-wapperende oriflammen, schaarden aaneen kurassen van goud en 't geschitter van gouden helmen. Hunne rondassen draaiden als zonnen; hunne schoenen waren scherp van stralen zon. Zij traden aan, van hun hoogten uit, als stortende kohorten; zij traden de Duisteren tegen, die stegen uit de hel. En er was geen licht meer: er was alleen nog een wijde
| |
| |
kreits van zwart en goud, en in 't midden de ivoren zuile der onschuld.
- ‘Weelde den menschen van sterken wil, Gode-gelijk!’ sloeg als rafalen het knarsend gejuich door de ruimte die ronkte.
- ‘Vrede! Vrede!’ zongen hoog de Tronen, ‘en glorie in 't Allerhoogste aan God!’
Maar Jozef zag de Hemelen geloken, en, verschrikt, op Aarde alleen het harde zwarte gevecht.
De lichamen botsten elkander aan, ploften in de ijlte des nachts als lijken in moerassen. Flitsen van zwaarden, staal-klaar of zonne-vurig, kerfden de git-lucht als een haastige regen van sterren. Strakke, solfer-gele gezichten zwijmelden, vertrokken en norsch; er rezen gelijk dwaal-lichten gelaten als kalme werelden, maar die verduisterden aldra als achter een kraaiën-vlucht.
- ‘Weelde den Sterke, den Gode-gelijke!’
en almaar kropen den rug op der horizonnen de lijnen der ijverige meesters van 't booze.
- ‘Vrede den Vreedzame, die God eert!’
en bij scheuren ging de Hemel open, die zwierde kometen-chiliaden, en hunne wapenen als diamant. En beider massa's dichter aldoor, rolden telkens over elkaêr, braken elkaêr en kwamen elkaêr te verzwelgen.
't Geflits der wapenen raderde ontallig als zwermen van gensters onder den blaasbalg; hun kletteren was als geronk van wespen in wier nest een brand is gestookt. Nauw te onderscheiden nog gelaten en verwe der haren; de lichamen gedrongen inéén bij plompe diepten; hemellingen en duivels geworden één woelige klomp van duistere zwavel-vlammen.
| |
| |
- ‘Weelde!’
- ‘Vrede!’:
het was één-zelfde klank geworden, Jozef zag op: nóg scheurde de lucht bij wijlen, maar de saffieren Tronen en hun breed-vleugelige trawanten bemerkte hij niet meer. Alleen het gevecht was hem eene teisterende werkelijkheid; 't gevecht dat in dichteren kring hem aldoor nader kwam en sloeg reeds áán zijn kleêren; 't gevecht dat de toren der onschuld bedreigde als de onafweerbare branding eener oneindelijke zee...
- Er schroefde eene ontzetting de keel toe van Jozef; hij voelde zijn hoofd kil worden, stijf en krijtig als van den dood. Hij zette zijne tien vinger-nagelen in zijn hart dat steigerde en sprong en niet stil wilde worden. - o, Hij kende de bestemming nu in haren vollen adem: 't stramien waarover 't wilde vechten weefde, en dat nooit blank zou worden zoo zijne eígene ziel, zoo de ziel van den mensch niet blank werd van alle kwade begeerte.
Hij wilde spreken: 't zweet brak hem uit van 't geweld. Hij wilde roepen, 't was of de vuist van al die helsche machten hem omknelde den strot, en hun gloeiënde adem zijne oogen aanblies zóó, dat hij, verdord in zijne hersenen, zelfs nooit meer zou mogen weenen. - Hij zette een nieuwe poging in; hij spande gansch zijn wezen, dat zijn dijen werden hard als palm-hout, zijn buik in krampen hol werd en zijne uithoepelende ribben kraakten. Maar - hij sprak, hij riep, hij gilde:
‘Glorie aan God, zoo moge ons Vrede bekomen!...’
En...
de stulpe en stal der geboorte was ineens kalm en klaar als hij immer geweest was. Hij zag zijne huisvrouw en
| |
| |
het Kindeken. Er was een os, gelubd beest vol ootmoed, en een ezelken dat zich tevreden hadde gesteld met distelen, zoo het wat distelen hadde gevonden om te eten.
Er was ook een toren van Engelen: daar stonden de Negen Koren in gereid, die goddelijk-stille zongen, in een licht van zilveren pulvering dat niet van deze wereld was, en klaarder werd naarmate men zijne hemelsche herkomst bevroedde. Hij zag de Engelen; hij zag dóór de Engelen heen. Weldra bleef niets van hen over, dan een warende glans, die een geur, dewelke een preveling van zang was.
Die zang klonk: ‘Halleluja! Halleluja! Halleluja!’
Toen verdwenen zij geheel.
Maar zij lieten toch een menigte van wachtengelkens na...
En te dien tijde kwamen het ook de Herders te vernemen.
Toen zij de ooiën hadden geteld en hare lammeren; toen de hard-koppige ram was gestuikt op de voorknieën, en een drievoudige kreits-loop der honden omvangen had en gespreid de kudden als lag een golvige vacht over den heuvel: toen hadden zij met steenen gedekt hunne vuren, en, waar alle duister gezonken was, hun leden gewenteld in hangende mantels en geleid hun hoofd in de verige varens, wier pulveren droogte als peper geurde en als voorjaars-sap.
En zij sliepen.
Zij wisten hunne kudden te slapen, onder de rechtopstaande waken der honden, en dat, aan elke streek van
| |
| |
den wind, gedoofd was het licht. Zij sliepen, het hoofd verloomd en warm van de dage-taak, in de dralige walming der najaarsche aarde. En géén roeren was over de aarde, noch in den sterrenloozen hemel die welfde in gitzwarte helderheid. Zij sliepen van zachte moeheid en zekere gerustheid, in den effen en klamzoelen nacht.
Maar toen zij hadden geslapen den tijd van den éérsten slaap, en, met een zucht, zouden wenden hoofd, nek en schouder, aldus onbewust ingaande den twééden slaap, toen bette ineens, toen beet een zonderlinge klaarte hunne oog-schalen. En zij gingen bijna ontwaken. Maar de eerste dacht:
‘Ik heb toch de vuren goed toegedekt’
en hij zonk weêr in de diepte des sluimers.
En de tweede merkte in zijne duistere zinnen op:
‘Het is geen tijd nochtans van volle maan’
en ook hij ontlook de loome leden zijner oogen niet.
En de derde zei bij zich-zelven en ernstig:
‘Zou dit het morgen-licht al wezen?’
En deze dorst zijne oogen niet te ontsluiten.
Liggen dan zoo bleven zij. De eerste sliep door. De tweede zou dra weêr slapen. De derde sliep niet, want het onverwachte licht drong tot op de diepste zekerheid door van zijne oogen, die hij, vreezend, niet ontsluiten dierf. Deze was een grijsaard reeds, en de jongeren kenden zijne gewoonte, alsdat hij zijne oog-appels gedraaid hield naar binnen, zoo de oogen staan van sommige blinden.
En toen zij hadden gelegen een tijd, en de twee slapende eersten niet meer vernamen den slag van hun hart, maar de derde te beter en, scheen het hem, aldoor
| |
| |
maar luider den slag van zijn hart, toen werd opnieuw, en bij zoet duren, verklaard en doorhelderd hun rust, zooals gebeurt vóór zonnig ontwaken in een zomer-dag, en het was of zij hoorden ditmaal uit de verte een zang nader te zinderen, vinnig en broos.
En de eerste dacht in zijn dommel:
‘Wij zijn nochtans niet in de Meië, noch kan dit wezen de zang van een koeiër voor zons-opgang.’
En de tweede meende, en vond daarop grappig zijn meening:
‘Is dit de maarte alreê, die drank brengt, de koele koffie, en 't brood, en de uiën voor 't middag-laveiën?’
Maar de derde, de grijsaard, die niet sliep, had met een huivering en als eene vreugde de stem begrepen die nader klonk in de krystallen trilling der hemelen:
‘Het is het morgen-licht. Het is het morgen-licht!’
En zacht-aan ging trager tampen de hamer van zijn hart, en traag gingen open zijne oogen, en zij zagen het rechte dalen in hem van een groote ster als de Herders-ster, maar het was de gewone Herders-ster niet...
- Plots, nu waren wakker geschud zijne makkers, 'of hen wachtte eene vroege reis. Zij bekeken hem, en merkten zijne oogen niet langer te staan als die van een blinde. En uitdrukkelijk stuurde zijn blik hunne blikken omhoog, en als hij zagen zij toen de ster, en met duidelijkheid vernamen zij nu, als hij, den zang die beduidde het rijzende Morgen-licht.
Zonder verwondering haast, rezen zij van hunne knieën op hunne voeten: er was ineens in hen een onontkomelijk, maar rustig-aanvaard bevel. Nog loom wel en warm-jeukend van slaap gevoelden zij hunne beenen;
| |
| |
eene verkleumdheid rilde tusschen hunne schouders. Maar zij veegden hunne oogen klaar met hunne verkoelde handen, en keken dan zonder spreken hunne honden aan. En deze kwamen, vragend van oogen, hurken, waaks, op hunne mantels, en stijf stonden hunne ooren recht. Gedrieën dan gingen zij heen, gerust.
Zij zagen de ster die, lager en scherper, ze vóór ging. Zij volgden, door den nacht, waar zij geen weven van merkten aan geruisch of aan stilte; zij volgden met het besef van een doel, maar zonder gedachte aan dat doel. Zij vólgden, eenvoudig.
‘Het is de weg naar Bethlehem’, zei de jonge herder, en hij wist niet waarom hij dat zei. De andere herders antwoordden niet. - Zoo gingen zij naar Bethlehem, en door Bethlehem, waar het donkerder was en kouder. Daarboven was, wezenloos-ijl, de nacht. En wanneer zij waren gegaan door de straten en pleintjes die vol stonden en bonkig van wagens en tenten in de roereloosheid van hun nachtelijken stand (want het was foore te Bethlehem), en de flits van de ster begleed ze noch schonk ze leven aan ribben of vlakken; en wanneer ze waren gegaan, de herders, het laatste eindje weegs waar het gehucht in uitliep en als de sprietige rafeling van een versleten en verkleurd kleed, over de armtierige dorheid van het dichtste bouw-land: toen bleef staan, plots, de ster, rees pijl-snel ten hooge, en goot een geweldigen overvloed van breed-uitbreidende stralen, een reuzigen waaiër van stralen over eene stulpe, over een schamel en verweerd stalleken dat zij goed kenden om er bij onweêr geschuild te hebben. En toen weêr, maar in den duizel van duizend verstrengelde klanken thans, de levende strenge- | |
| |
ling van een honderd-stammigen wijn-stok in volle zonne, de zang, de hemelsche zang die zoo zoet en uitdrukkelijk hunne wake gevorderd had, en hun gang. En die zang was nu binnen het stalleken.
Verlegen bezagen zij elkander eerst, verschikten hunne kleeren, en dorsten daarop, al aarzelend, binnen te gaan.
Het was een inderdaad zeer ellendig stalletje, en het zal er waarschijnlijk donker zijn geweest, want men hield er een bol-lantaren in brande, rood van licht binnen een roet-pak van walmenden rook. Maar den herders was het er klaar, was het er zeer zacht-blank van klaarte. Misschien omdat zij uit den donkere kwamen van den nacht, dat hun wimperende oogen zoo wit-wemelend scheen de schijn van deze arme bol-lantaren? Zij wisten het niet, maar zagen glanzig de wanden, zagen de gebindten des daks als stoffige bondelen van stralen. Maar toen zij konden onderscheiden, toen merkten zij dat zij zoo blankend stonden en bewegend van licht, muren en kepering van het dak, omdat zij gansch bekleed waren en bezet met zacht-roerige kinderkens, 't een aan het andere, in bleeke en schaduwlooze gewaden, en gouden allen van fijn-krullend haarken en dageraad-rozig van aangezicht, en die rezen, rij boven rij naar omhooge rijzend, de vier kanten langs van de beloken ruimte, en die zaten aan-een-geschoven aan de schragende balken, en zelfs van buiten-uit aan reten en gaten en gapingen van het stroodak keken naar binnen met ronde vlakke gelaten als doet het licht waar het gouden schijven keilt op de dorschdeel. En, waar ze, bij 't binnentreden der herders ter lage kriepende deur, nieuwsgierig hoofde-reikend gezwegen hadden, vingen ze weêr aan, die kinderkens, en ge- | |
| |
rustgesteld, met vedelende stemme en soms als de stem van een hooge fluit, zoet maar wijd-galmend en wonder dooreen-geweven, de eene voor, de andere na, en allen versmolten in weelde de eene in de andere geluiding, te zingen van ‘Halleluja! Halleluja!’, dat het open-ging als een regen-boog en weêr verdoezelde in één goud-glans en wies als duizend geuren en was, boven alle gemengelde geuren des voorjaars uit, als de geur der leliën in een vroegen Mei-ochtend. En evenals hun menigvoudige gestalte steeg die zang en rees hij rechte, tot hij, buigend aan de vier zijden
boogs-gewijs, 't ééne gezamel-punt tegen-zong, alwaar naar binnen schitterde de Ster die de herders hier henen geleid had.
Aldus bezagen de herders de Ster weêr, en zij dwong hunne blikken ter aarde, recht onder haar. En zie, daar lag, in lompen, een borelingske. Het lag op een busselke stroo, dat wel goud geleek, maar het was stroo. Het lag in zijne armzalige doeken die de roode bol-lantaren begloeide van donker konings-purper en ook van bloed; met open, ziek-wijze kijkers, zoo diep-duister in het teêre gezichtje, dat ze geleken de akelei, zwart als fluweel in een maan-nacht, maar die schade geeft den schapen. Doch het had een mondje zoo klaar, dat het was als een ducaton van rood goud, prijs van ontallige vachten.
En naast het borelingske zat, dicht-gewikkeld en spits de leden in den sleetschen mantel, zijne moeder. Zij bezag haar kindeke uit haar smal en bleek gelaat en haar nachtelijk-omwalde oogen die straalden van vreugd en van tranen, en zij rilde, en zij legde hare verkleumde handen samen om ze te warmen, maar 't was als voor een gebed... Een oude man drevelde door het stalleken, en,
| |
| |
al lag een balk van ijverige zorg over zijn voorhoofd, hij lei bemoedigend en compassielijk zijne eelt-hand op den dunnen rug der vrouw, en ging hoesterig blazen in een gebarsten stoof waar, op vier doovende koolkens een papken stond te warmen. En als hij het kind bezag, dan waren zijne blikken bedenkend en diep boven zijn hoogen baard. Maar als van een armen mensch waren zoet de blikken van een mageren os en een borstelig ezelken, die gebonden ter leege kribbe, omkeken zoo, of het de tijd was dat men hun voedsel brengen moest. Want het was waarlijk of deze beesten op een voedsel wachtten...
En zij, de herders, zij wisten niet waarom zij zich ineens, bij het zicht van dit pas-geboren kindje, zoo beschaamd gevoelden, en haast onnoozel, en zoo eerbiedig. Zij vergaten de zonne-kinderen aan wanden en dak; zij vergaten den zang van zon en honing; zij zagen nog alleen dat zeer menschelijke kindje dat den dood verwezen scheen. En zij waren niet verteederd of meewarig: zij voelden dat zij eerbiedig waren. Zij namen bedremmeld hunne pet af, en met vrome linkschheid zegen zij op hunne knieën. Zij wisten niet waarom; zij wisten ook niet waarom zij nu iets vragen wilden; maar hunne lippen bewogen van iets dat rees in hen als het tij der rivieren in een strevenden voorjaarsnacht die klaar is. En zij wisten ook dat zij iets zeggen móesten, en de eerste, de overvloedig-haastigste, sprak al, die nog was een tamelijk-jonge man, en niet zorgvuldig scheen te kiezen wat hij sprak:
‘Och kindeken’, sprak hij, ‘ik ben nog jong. Moet ik dááraan, en-mezelven wijten mijne malheuren? Ik heb nochtans geluisterd naar den raad van wie wijzen
| |
| |
heetten te zijn, en ik heb hun raad gevolgd. Ze zeiden mij: gij moet u den meester toonen over uwe schapen, vermits gij het immers zijt. Gij moet ze leiden langs de wegen die veilig zijn, over de weiden die zuiver heeten van kwadelijke grassen en kruiden, en niet aan het bosch waar huist in zijnen polk de wolf. Zijn ze ziek, zie hier de geneesmiddelen. En aldus doet ge niets dan uw plicht. Doch, zijn ze niet wijs, kastijd ze; slaan ze aan het dwalen, zweep dan uw hond af die ze niet wist te houden binnen de rechte baan. Want dat zijn uw rechten. Een al te warme stal is verderfelijk. Te veel eten is gevaarlijk. Gij zult niet te lang peisteren ter zelfde plaats, want alle genomen gewoonte is een verarming... En kindeken, ik deed dat allemaal met oplettendheid. Ik trachtte de meester te zijn over mijne schapen, die waren mijn zekerst bezit. Maar ach, belette het dat zij aan de veiligstomtuinende hagen het rijkste lieten van hun vacht? Zij stierven niet van de ziekten: zij stierven van de medecijnen. Niet de wolf beet ze dood in den hongerenden winter, maar de koude in hunne zorgvuldig-gure stallen. Toen ik den hond sloeg die ze verdwalen liet, beet hij in mijn rechter-hand. En toen ik ze uit malsche meerschen voerde, 'dat zij niet namen gewendte aan al te rijkelijken kost, toen vonden wij, dwalend, alleen nog keiïge woestijnen, aldaar zij dood gingen van den honger. - O, Kindeken, ik had mijne rijkdommen bemeesterd naar al de goede regelen, mij van de ouderen onderwezen. Ik wilde streng zijn om goed te worden. En zie, hoe arm het mij gelaten heeft...’
En de tweede herder, die ouder was en van reeds rijpen leef-tijd, sprak toen, wrokkender stemme:
| |
| |
‘Ook ik ben geweest als deze, gij kindeken, en als deze werd ik geplaagd. En toen 't mij verdroten was me-zelven te wezen een schadelijke heer, toen dacht ik: misschien wel weten mijne schapen het beter dan ik wat hun bate is, of gevaar. En ik liet ze gaan, en schonk zelfs mijne honden weg. Nu gingen zij en aten kruiden allerhande, bitter en zoet, en zelfs van deze die heeten giften. En zie, ze werden er vet van in den beginne, en hunne wol blinkend als zilver. Slechts lammeren stierven van ziekten, door verkeerde spijs. Zij echter die behouden bleven, keurden al gauw het goede uit het kwade, en, zoo ze niet waren gezond gehéél, dan was het bij overvloed des goeden. En ik was blijde, dat ik aldus mijn schapen aan hen-zelf had gedrild; het leerde mij wroeging af, al moest ik er den waan der meesterschap bij inboeten. Het waren mijne schapen die mij leidden: te minder verantwoordelijkheid bij bakenen van banen. - Maar toen de winter kwam, en waarlijk schaarschte aan eten, en ik meende dat ik ze toch maar beter zou mennen naar mildere streek, toen vond ik lui en weêrspannig mijn ooiën, en koppig mijn ram als een bok. En toen het land was geworden als de pij van een bedelaar, en hunne luide tanden maalden ten bekke in het ijle, toen zonken de schapen neder ter aarde, en wilden niet meer opstaan voor de reis die ze heelen en voeden moest, als waren zij, zoowaar, alle voedsel beu; maar de rammen keerden zich tegen mij, en beukten mij bij hunne hoornen, 'of ik de schuld was dat de ooiën daar nu lagen te zieltogen... En kindeken... en kindeken...’
Maar onderbrak hem hier de derde herder, de grijsaard die gewoon was met zijne oogen naar binnen te kijken:
| |
| |
‘Ik heb geleid, en heb mij laten leiden. Ik ben geweest als deze twee, o kindeken. En toen het mij verging zooals het dezen twee is vergaan, dan heb ik uitgeslacht mijne schapen en ze gedolven. Althans: symbolisch; ik wil zeggen dat ik ze heb genegeerd, wat misschien nog erger is. Ik heb gezeid bij me-zelf: niet willen leer-meesteren, en u ook niet laten bedotten: alleen zijn nog een geoefend beschouwer van u-zelf, wars van wat u verrijkt of u moet verarmen. En ik zag toen in me-zelf, hoe het in alle werkelijkheid was in me-zelf, en eenen langen tijd heb ik er ontzettend veel plezier aan beleefd. Was er iets leelijks, ik vond het te vermakelijker, en aan wat ik nog eenigszins schoon aan mij vond, kwam eveneens al gauw de vermakelijke, neen: belachelijke kant. Maar toen ik aldus had geteerd - en het duurde waarlijk geen geringen tijd - op mijn eigen nogal-negatieve wezen, toen werd ik mager als een hout, en ik vermocht het niet altijd mijn honger te verbergen achter mijn spot. Wat erger is, ik had zoowaar honger naar het vleesch der misleidende, der verleidende, der verleidelijke schapen. Niet hun bezit, o neen! - doe mij niet zeggen wat ik niet meen, kindeken, - maar iets als het beschouwende genot ervan trok mij weder aan. Het was mij eene schampere vreugd nog altijd, de beesten der anderen te loor te zien gaan. Maar hoe heb ik ze in slaaplooze nacht-uren benijd dat zij er dan toch van lééfden, die anderen, al was het dan ook in kommer en bitterheid... En sedert dien ga ik weêr met herders om, o kindeken, met dezen die leiden, en met dezen die laten leiden, en, al heb ik ongeneeslijk afgeleerd te zijn als zij, ik draag er zoo dikwijls leed om in het harte!... Want kindeken, want kindeken...’
| |
| |
- Toen zwegen die drie, en zij bogen het hoofd, en zij weenden tranen. En het was toen heel stil, want de engelkens zingen niet als de groote menschen praten. En de herders dorsten bij wemelende wimpers niet meer op te zien, maar, toen ze opzagen, keek het kindeken ze bij beurte lang aan...
En zie, toen werd het ineens stil, rustig en met een blijheids-verwachting in het hart der herders. Het was, of ze nu eindelijk misschien gingen begrijpen, hoe het hoort dat men omgaat met schapen, die even moeilijk te behandelen zijn als de Driften des Menschen. Althans, er was een nieuwe hoop in hen, en dat is zooveel als een zekerheid.
En toen zijn ze opgestaan en, bij een blijderen galm der weder-zingende engelkens gekeerd zijnde naar hunne kudden, zoo vernamen ze als met een ondubbelzinnige verademing het eerste geblaat in den ontwakenden ochtend, - het geblaat waar ze eens zoo diep om hadden gekommerd...
Maar van dezen kon geen vergissing wezen: die waren waarachtig Koningen.
Heelder dorpen hadden hen gezien, allangs het lint der oneindelijke straatwegen, van uit de ronde lijn die loopt aan den zoom der aarde. Zij waren gekomen, en langs hunne baan leêgden zich de gehuchten, loosden de huizen en straten en pleinen den vloed hunner bewoners, stroomden de steden in gulpen volks naar den tocht dien niemand begreep, maar bewonderde met zwijgen van verba- | |
| |
zen en joelen van pret. Zij waren gekomen uit het lichtwit Oosten, uit den donkeren gloed der Middag-oorden, uit de streken des Westen dat groen is en paars; en, waar de waaiër hunner gangen al dichter sluiten ging op 't punt dat hun gewezen had het schitterende Wonder, daar dromden al vaster de menigten die ronkten van nieuws-gierigheid; daar kwamen al nader, de babbelbeken gelijk die spoeden naar den verzamel-stroom, de zwierende massa's van menschen die mompelden, juichten, en eindelijk zwegen bij der Koningen aantocht. - Wàt, dat dezen dreef, de dagen door naar de nachten, de nachten uit naar het rillen der dageraden? In 't land waar zij hadden de zate hunner regeering was het stom geworden van hunne verlatenheid; de volkeren toe waar zij voerden hun pracht reisde hen vooruit eene vraag die zou zijn, te wijlen, geworden een schrik ware niet vriendelijk geweest de glimlach hunner trawanten en niet overheerlijk het pralen van dezer wapenlooze gewaden. En dan: ál waar ze kwamen schoot hun het Wonder vóór: geene komeet der vernieling, maar een hemel-kloot die vol was van zoete, vol was van vrede-bediedende glanzen.
Die Zwarte was de eerste geweest: hij was de eerste hier in de streek van Bethlehem, in het land der wiege van David. - Een prille ochtend zag hem inééns, dat een gichel-wind karmijnen wolke-pluimen zwaaide, traag, over de effen-opalen schaal van den hemel. Aan de uiterste kim van den einder was komen te staan, plots en plomp, de grootsche gedaante van een bronsgelijken olifant. Men zag den slinger slaan der slurf naar 't matelijk heffen der zuile-pooten, zijn kop rollen van links
| |
| |
naar rechts en 't sluiten en open-slieren der drie-hoekige ooren. En men verwonderde zich om het nieuwe gezicht, maar verwonderde zich dubbel om den robijnen toren die, geheschen te zijnen rugge, schitterde van één groot licht in den neerschen doom van den morgen. Doch was het geen toren: het was een groote stijve man. Al naar het stampend gevaarte te naderen kwam, verkende de menigte een man, die een Moor was. Hij zat daar, statighoog, onder het dak van een ronde tent die rood was en welfde als een zonne-dood over 't granaten geglooi der eêlsteen-vurige schabrak, en zijn aangezicht was bruin en roodend als 't gloeiën der korindonen, was bruin en groenend als 't schaduw-kleuren der hypersthenen. Zijn aangezicht lachte van oogen en tanden als pereleschilfers, zijn jong-dik gelaat in den satijnen tulband als een brand, boven de wikkeling in groote kroken der kleêren: de taffen tabbaard als klare wijn, de keelen kedel van zijde, de fluweelen mantel die stijf stond van karbonkelen. Zijn rechter-arm als een speel-ding zwaaide aan de donker-koperen maliën-mouw een schepter waar ten top een reuzachtige spinel de cirkelen schreef eener roode meteoor; zijne linker-hand tastte aan zijne linkere zijde, en zij had, tastend, van binnen een glans als een hand die men warmt aan een vlamme. Zijne linker-hand tastte, alwaar hij zich over-boog: aan zijne linker-zijde stapte zoetjes op reppende voeten een ezelken vol metalen en glazig beslag, een dof-wit ezelken vol steenen geel als tormalijn, vol groene steenen gelijk euclasen: gevierendeeld en overhoeks een spel van steenen aan iederen maas-knoop van het lange net dat weêrszijds de flanken weerde tegen brandend-stekende vliegen. Zijn borst be- | |
| |
bengelde een groene zon van goud; boven ieder oor bibberde en verschoot een beriel vol groenige sterrekens. Maar de hooge zadel vooral was groen en goud aan kraag en zate waar een krans om liep van beurtelingsche
topazen en smaragden. Dáár zat eene vrouw, eene zéér jonge vrouw want die Koning was nog zéér jong. Zij was eene Moorin; gelijk hij was zij jong als de jeugd van de wereld. Zijne gestalte boog; zijne linker-hand tastte; zij hief zich recht in hare hooge stijg-beugelen; zij stond hoog, dun en glad als een riet, als een blinkende spil van effen-gewreven ebben-hout, naakt geheel want zij was jong en hij was jong; en toen speelden zijne vingeren drelend door hare doffe kroezel-haren, en zij deed hare oogen toe, en zij sloot haar purperen mond op 't geheim van een zaligen glimlach.
Zij reden vooraan; er was een plein, een bewegend plein van ijlte, stof en licht tusschen hen en den stoet hunner dienaren. Dezen waren aan hunne zwarte, bloot-glimmende leden hemel-lazurig van zweet, van olie en van 't korrelig poeiër dat ze vol teekeningen miek aan slangen en valken. Zij waren velen en barrevoets. Zaten er enkelen op kleinere, aard-kleurige, harige olifanten wier schorsige pooten beschilderd waren met menie 'of 't ware dat zij laarzen droegen, maar hunne menners droegen niets dan aan enkels en polsen de zware rinkeling van geel-koperen ringen: de meesten liepen op hunne voeten langs dezer dubbele rij die waakte over de vracht der lage, gesloten wagens. De wagens waren eene zeer lange keten; zwarte ossen met dreigende horens en norsch-bloedige blikken trokken ze treuzelig voort, hun schoften bespeekt van 't lange kwijlen der bekken, verschie- | |
| |
tend hunne trillende huid onder 't puntige porren der stekels waar de ijverige knechts meê spoorden hun platvoetenden tocht. Zoo liepen dezen rond, en floten elkander tegen in hunne taal; uit grap kletsten zij op elkanders lichaam; hier en daar was er een die drevelde en at zijn ochtend-boterham. En de allerlaatste aan 't einde van den stoet, was een grijsaard, een grauw-ouden neger met een grooten gelen baard en een ronden bril voor zijne gal-groene oogen; hij droeg een wijn-moeren kleed vol vlekken; hij reed de gedweeheid van een moeden schimmel die blind was aan zijn rechter-oog; hij las in een dik boek met groote letters; dat moest een priester wezen...
- Maar ten middag-tijde van denzelfden dag was de twééde gekomen. Hij was wit, deze, als een jonge olijve, gelijk de menschen-zelven van Bethlehem zijn. Hij kwam in 't effen, hooge licht van den middag, die roerloos was en glad als de wanden van een zaal in een huis. Hij stoof ààn ineens op den dwarrelenden draf van vele paardjes: hij wàs daar. Zijn paard was een hengst zoo zwart dat hij blauw was als het water; zijn haar lag in mollige plooiën van zijde en was aan iedere glooiïng witter nog dan blauw. Maar zijne neus-gaten waren rood, zijne oogen waren donker-rood, en hij schudde, boven de trillende pooten en terwijl dansten zijne achter-billen, een breeden nek geweldig en vol rimpelingen. Want zijn Meester hield hem staande, plots: hij stond plots stil in een kring van alle gelijke paarden; alle snoven een dubbelen rechten rook; hunne norsche blikken waren scheel; zij hadden den beverik in hunne schoften. Doch, toen hij, in bevelende taal, zijn weg gevraagd had en geweten, toen
| |
| |
was deze tweede Koning voorbij-getreden met de statigheid van een koning. Hij had onder den sterken glans zijner wonder-groote oogen een ronden kroezigen baard die diep was en dicht; zijn neus was recht en wit; zijne lippen stonden niet open. Aan schuine spiere-zuilen leunde zijn breede, naakte nek op ontzaglijke schouderen. Zijne borst spande dubbel als eene matige vrouwe-borst in het zeer vloeiïge kleed dat spannend leek en niet spande, van diep-blauwe zijde maar gewaterd van violetten glanzen. Er waren geen eêl-gesteenten aan zijn gewaad, dan om zijn hals een schalmen van saffieren en amethysten, en 't pectoraal waar, midden in eene bloemige teekening van cordierieten en disthenen, het bleeke oog staarde, stervend groen-blauw, van een machtig-groote turkooys. Zijn dunne gordel was van zilver gezwart in het vuur, en men zag zijne eenvoudige kroon van zwart-gevuurd zilver. - Hij reed niet ver vooraan: zijne officieren volgden in eene vierkante geledering. Zij zaten zeer recht, dof-blauw op hunne blauw-lichtende paarden. Zij droegen 't helmet van blauw staal, nek en kin gevangen in een moffel van maliën. Over hun schouderen lag een schubbig schut van staal, waar aan weêrzij afhing een donkeren staart als vlechten van vrouwen; hunne dikke brozen van hoog-blauw saffiaan zaten in den platten driehoek van stalen beugelen; hun mantelken, boven het blauwe hemd, wapperde achter hen aan als een paarse, vierhoekige vlag met zijden franjes.
Bij wijlen keerde de Koning zich om op knellende knieën: achter het huppelend quadraat der kleppers aan, torsten op stramme leden en de korte voorzichtigheid hunner passen twee muil-dieren een palankijn, dat op
| |
| |
sterke riemen hing als een schip tusschen hunne jagende flanken. Deze Koning was een heer van den sterken leef-tijd: hij voerde eene vrouw meê binnen de dunne linnen muren eener landschuit. Zij was zijne eenige vrouw, die hem gaf veel sterke kinderen. Men zag ze niet: er spanden sidderende wanden van neteldoek, blauwer dan een avond, om wat men raadde als een wolk van wazige kleêragiën, aldaar zij lag in hare geslotenheid. Maar hare dragende dieren, hare bruine muilen vol zachtheid, rinkelden van bronzen bellen. Zij droegen te wijde snoeren van bellen om hunnen mageren spier-hals; bellen waren om de polsen hunner beenen; hun bek hield toe van een straffen riem, waar onder-aan een groote ronde bel hing. En zij schoten vuren van groene steenen: 't kruis-punt van alle riemen werd van prazen telkens een vuur; van chrysoberiel droop een donker licht tusschen hunne oogen; vóór aan hun borst bengelde een epidoot. - Niet meer dan vier korte karren, behuifd van paarsend vilt, besloten den optocht. De muil-dieren die ze trokken waren naakt geheel. Geen priesters waren hunne geleide, maar men herkende deze als bestaande uit meesters van de geneeskunst die, eveneens op muilezels gezeten, en zijlings zooals vrouwen rijden, een zeer eenvoudig kleed droegen van gestreept linnen, paars en blauw...
- Maar het wilde avond worden, een avond dat het pulveren der dage-kleuren zich te tassen begint en te bezinken tot onderscheiden kleurlagen, wanneer verscheen aan den Ooster-einder de dérde Koning. - Hem waren geluiden vooraf gegaan dat hij was van de drieën de prachtigste; maar het was de roep niet alleen van dien
| |
| |
roem: een bende van witte ezelkens danste zijn komste vóór, die droegen elk weêrs-kanten hun borstel-hals twee zilveren cymbalen en op den rug een sneeuw-wit paukenistje van nog geen tien jaar, dat sloeg met de grootste gebaren van zijn bloote armkens op de gespannen-ronkende huiden. Zij waren wel met hun twintig: wel twintig de andere ezelkens en even-wit, met even-blanke en even-jonge fluit-blazers die, schrijlings over hun juchten, mieken eene hooge en pertige muziek. - Als nu verscheen de Koning-zelf. Een kameel die, wit van de trossen wol welke hingen van zijn nek, zijn dijën en zijn flanken, uit zijne breed-ronde knieën een traag-misprijzenden tred schoof waar telkens naar achter bij knikte zijn verheven kop met de wit-wimperende oogen en 't smalen der gescheiden prevel-lippen, - een bleeke kameel droeg tusschen zijne gekamde bulten een zeer grooten grijsaard wiens heele gelaat was baard en haar en schitterend als zilver. Zijne gestalte was als eene uitgespannen tent. Van af zijne smalle schouderen zonken de schuine plooiën van een effen gewaad, een mantel als een berg van sneeuw, want hij was witter schier dan sneeuw, en die verborg in stijve staatsie de minste gebaren. Doch daar waar de mantel sloot, daar stond, verblindend en groot als een rondas, in vorm en teekening van eene wijd-opene roos een juweel van witte diamanten. Maar schrik-wekkend haast van praal was de tiara waaruit vloeiden zijne maan-klare haren. Boven een eerste kroon van ruit-vormige hyalijnen, geronnen in de kleur, melkige agaten 'als chalcedonen en hydrophanen, onzeker van verwe maar stervens-bleek en -kwijnend, waar voor-aan, groot als een ei, eene opaal nù was als cymophaan, dàn, als
| |
| |
hyakint, om weêr als welkend peridoot te worden, rees een mindere krans van reusachtige peerlen. Zij waren grauw als amber, rozig als een weêrglans van jonge robijnen, honig-geel als bleeke berielen, en aldus stonden zij bij beurte, en dicht aan elkander gerijd; maar het waren paarlen allen, nat en blank en óndoorschijnend. Doch waren zij minder in den eerbied dien zij wekten dan, boven een wrong van mindere, de dertig recht-geheven diamanten die, sterker dan sterren aan licht, ontstaken ten toppe der tiara zes samengestelde, zes vijfvoudig-witte zonnen in 't moedere stof-licht van den naderenden avond.
Aldus was deze Koning als een berg van sneeuw in een helderen nacht wanneer de volle maan hem kleedt, en hem verciert de geheele reis van hemel-lichamen. - Doch, 'of dit niet ware genoeg aan luister: om dezen Koning waren zeven maal zeven andere koningen. Hij had geene vrouw, deze, want hij was oud, en in zijne paleizen waren zijne vrouwen nog bezig alleen aan het weven der witte gewaden; maar hem omringde zijn hof, dat was een hof van louter koningen. Achter hem aan gaapte als een zand-vallei een halve cirkel: dààr-aan rezen zij op hunne beesten, op hunne bleek-wollige kameelen, die maten hun stap naar den stap van des Konings rij-dier. Zoo waren zij eene ronde keten van heuvelen, want hunne dieren waren geringer aan hoogte; maar allen waren zij oud als de Koning in hunne blanke mantelen, en blonken zij niet van edele steenen, hunne gelaten waren zoo onroerend-wit, dat zij waren als ivoren plateelen.
En geene karren of wagens voeren zij mede, dezen; maar, in vijfvoudige rij, geschoren van hoofd en van wangen, naakt en spierig-mager hun lijf en leden, geke- | |
| |
tend twee aan twee bij hunne enkels en halzen, liepen vijf-honderd mannen hen achterna op hunne bloote zolen, onder zweepen die zongen in de lucht. En zij waren het honderdste deel niet der slaven van dezen Koning: hij immers was de prachtigste der drie. Hunne nekken bogen en schouder-bladen: twee aan twee droegen zij zware staven goud van tallooze ponden. Zij droegen twee-honderd-vijftig staven gehamerd goud, rood, geel en groen vol vurige vegen, die schoven voorbij als de stralen der schuinste avond-zon. Zoo liepen zij, klein en schichtig onder den zang van de zweepen, en hun vracht was nog hooger bewijs van huns meesters macht, dan hunne talrijke schamelheid...
- Aldus waren gekomen, uit Zuid, en West, en Oost, naar Bethlehem deze drie wondere Vorsten: aldus reisde in een kreits hun stoet de stulpe tegen en 't stalleken aldaar geboren was het Kind. En de eerste wachtte op den tweede, en de tweede wachtte op den derde. En toen de derde was aangekomen, de witte grijsaard na den blauwen man en dezen die was een Moor maar een roode jongeling, toen stegen de drie van hunne dieren en begroetten elkander niet. Zij traden het stalleken tegen, dat te gloeiën stond in de kokende avondzon. Waar in een wijden kring en ter peistering hun gevolg aan menschen en dieren zich scharen ging en neér-zonk, stapten zij de stulpe tegen, gevolgd van één énkelen dienaar die droeg een staal hunner jonste. En, aan de
| |
| |
deur gekomen, namen zij uit der hand der dienaren hun jonste, en zij stapten binnen, en zij waren beschroomd.
Beschroomd, dromden zij drievoudig aan elkander. Van buiten was de stulpe één gloed van licht: hier binnen was het donker, en het aangekondigde Kind, de Koning der Koningen, lag in den donkere. Zouden zij knielen? Zij knielden niet. Zij zagen Maria, zorgvuldig den grond aan 't keeren. In den duistersten hoek kliefde Jozef stoof-hout. De os en de ezel lagen neêr met een hoogen hoepel-balg: het was avond en men moet niet willen wakker liggen in den nacht. En het Kind bevond zich daar als alleen in zijne grauwe dekens, zijne wijze kijkers open, en bezag ze zonder verwondering.
Zij knielden niet, maar, van verre gekomen, boden zij tóch hunne gave.
De zwarte droeg een zilveren vat: het vertoonde den vorm eener Moorsche galjoot met al hare zeilen. Hij langde een vuur-slag en een tondel uit zijn kleed; hij sloeg een vonkje: het bootje werd een stijgende walm die geurde, een geurige waas waarachter de Neger ootmoedig en verlegen lachte van blikken en tanden. Aldus bood Melchior den Wierook. Hij bood den Wierook: hij bood de Liefde. Hij die de Jeugd was, en kwam uit de eerste en de verste streek die de jeugd is van het Menschdom: hij bracht als hulde het offer der liefde. Als deze brandende korrelen is zij vuur en reuk: hij bood in het vuur en den reuk van den wierook alle vlammen en alle aromen; de heete vlammen die zijn den hartstocht en de koele vlammen die zijn de schoonheid; de geuren die zijn van dieren als muscus, van planten als zijn de bloemen, de harsen en de balsemen, van steenen als zijn de
| |
| |
harde succijnen, en zij alle beteekenen minne-kracht, bevruchting en het verdichten der kostelijkste bestaans-elementen. Hij vereerde de liefde: zij is aanbidding nog vóór zij wordt bezit, alwaar het bezit de aanbidding vermag nog slechts te bestendigen. Zij is eenheid in het verscheidene: 't verscheidene brandt op in de ééne vlam, die de geur is. Zij is de liefde in de jeugd: zij is de bestendiging in het Oneindige; zij is de gesloten kringloop van de Eeuwigheid. En daarom bood Melchior den Wierook.
Doch bood Gaspar daarna de Myrrhe. Hij, de Koning van sober-blauwe heerlijkheid, hij was een sterke man der Mannejaren en kende in zijn hart de nooden van den mensch. - Zoo is de Myrrhe het voedsel dat in stand houdt: zij draagt de zekerheid in zich der sterkte, en dat men Leven zal. Zij zal bevestigen de stevigheid der ledematen, en schenkt aldus betrouwen aan het hart. Zij wordt de koenheid, maar leert bij oefening de voorzichtigheid. Zij legt in uwe handen, aan éene zijde deugd van het lijf, aan de àndere zijde deugd van de ziel: uwe handen voelen dat zij hetzelfde gewicht dragen. Zij schenkt de waarborg van den slaap, die onderpand is van een frisch ontwaken. Zij onderwijst in deze uwe eenheid met de Natuur, en met God die is de daad der natuur. - Maar, waar Deze schorst het ontwaken en bestendigt den slaap (gedenkt dat de mensch is sterfelijk en den Dood bestemd), dan verleent zij den doode gedachtenis der menschen. Zij immers is de balsem die de vormen bewaart: zij is aldus het geheugen der eerbiedige kinderen. Zij looit uwe gestalte in hare eindelijke onveranderlijkheid: zij zuivert bij wie ze gedenken uw deugden van veranderlijkheid, en kent ze aldus de waarde toe van
| |
| |
eene leering. De vergankelijke ingewanden verwijderd, en op die wijze verzekerd datgene wat blijven kan, is zij de les der louterende armoede, en de eerste voorwaarde der werkelijke vrijheid. Zij was de voedster der Sterfelijkheid; zij is de voedster der Onsterfelijkheid. Zoo bood Gaspar de Myrrhe.
Maar is de Grijsheid altijd wijs?: Balthazar kwam aan met het Goud. Hij die droeg het kleed van den ter-bestemming-gekomene, het witte kleed der gasten van het laatste, het eindelijke festijn dergenen die rusten mogen, en men biedt hun het blanke gewaad aan, waar men niet langer vrees kent voor stof en drabben der wegen, - hij droeg het kleed der onaandoenlijkheid, der doode begeerten, der onmogelijk-geworden wanen, en - hij voerde aan het Goud: beteekenis der Macht. Doch hij voerde aan het Goud als beteekenis der macht van het Zelfbedwang. Balthazar in blanke hulselen gaf àan dat hij geen rouw droeg om verlies van de begoochelde jeugd, maar een heerscher was wien tucht nog éénige meester is. Meende zijne gave méér: dat men aldus een heerscher wordt der aarde en over de geesten, door te bezitten goud? Gaf hij zijn voorbeeld in deze als een voorbeeld, en dat men ook in liefde moet hoogmoedig zijn? Doch de andere en even-rijke Koningen waarlijk dachten: déze Koning is een échte koning, daar hij zich-zelf te regeeren weet. Hij is het onaanroerlijk goud dat nimmer roest kent; hij is het onbesmettelijke goud, het immer- en van-nature-zuivere goud, het onbederfelijke goud dat aldus zich-zelven de zekerste, de bestendigste weelde waarborgt. Hoe zou het niet wezen dan voorwerp van eerbied waar ieder voor buigt die kent de eigene
| |
| |
stof-gelijke schamelheid? Ach, liefde is broos, leven is broos, en onzeker het leven des doods. Doch zelf-regeeren daarentegen triumpheert over de eêlste have, aldaar het niet vergankelijk is; het is de stevigste Macht dewijl de onaantastelijkste, als het goud. En zij loofden in hun binnenst Balthazar, zooals hij vereerde en bood het goud...
Zoo schonken zij, de Koningen uit Oost en West en Zuid, - zoo schonken zij wat zij het beste hadden aan 't eigen wezen, het rijkste was in hunne revieren, en 't waardste dat een Zoon des Menschen vercieren kan. Zij brachten uit de diepten der tijden de duurzaamheid der tijden, gelijk ze van hun hart en hunne ervaring het kostelijkste brachten, dat van het Koningschap over de tijden het duurzaamst vergewist. Zij offerden wat naar hun geweten het stelligste voerde naar God, als Hem zijnde het liefst wat het meest gode-gelijke.
Maar het Kind, daar het lag, verroerde niet. Het bleef onaangedaan van hunne geschenken. Het lag onbewogen, in de duisternis, en de duisternis werd van hunne geschenken niet klaar.
Toen openden zij de nederige deur. Zij riepen hunne vele dienaren, die, klinkend en klaterend van kleuren, in het karbonkelen avondlicht zaten en bewaakten de schatten. Zij hieten hen bij luiden galm de schatten aan te voeren, de schatten àlle in de schamelheid van den stal. Terwijl Maria als 't ware ter bescherming ging zitten bij het Kind, hielp Jozef gedienstig en verblijd balen en staven binnen te voeren: de stulpe werd een stapel-huis van geurende en blinkende waren, aldoor dichter in een kring die aldoor kleiner werd. Toen men alles had bin- | |
| |
nengebracht, àlles, en er was voor de kribbe en slaap-koetse des Kinds nog nauwelijks plaats: toen bleef het Kind nóg onaangeroerd, waar 't lag te staren omhoog en niet verroerde.
Tóen ontstelden de drie Koningen. Zij keken ontsteld in elkanders oogen, en gingen twijfelen aan de waarde van hunne jonste. Zij twijfelden... En wanneer zij weêr keken naar het Kind, zie: daar had het ineens geglimlacht. Het vertrok zijne oogen en zijn mondeken tot een stillen lach. Het glimlachte zoowaar, en voor het eerst van gansch zijn menschelijk leven.
Zij, de Koningen: het was hun genoeg; zij hadden begrepen...
Geslacht aldoor het midden van het lijf, getuigden tien-duizend kinderkens de Goddelijke Geboorte: dezen die even onnoozel waren hadden geloofd in de Komst.
En zij hadden zich opgesteld uit al de hoeken van de wereld tot den stoet der erkenning; zij gingen hunne miserie offeren als hun eenige schat; zij zouden ze al den tijd van den tocht geduldig dragen tot aan des Kindes koninklijke voetjes, opdat zij diene tot schabel van zijne verlossende Genade.
Zij gingen. Een regen van weken had de wegen verdorven, een regen zonder vorm, een onverschillig-slappe, een luie logge regen zonder geluid, die de aarde weekte tot een dikke en waterlooze brij. Wat over was aan gewassen en grassen ging droevig geuren van rotheid. Alle
| |
| |
muren schilferden, en schimmel vrat woekerend over de wonde vlakken. De strooiën daken zogen het vocht dat ze drenkte tot een deeg: binnen huize stond een roerlooze walm die stonk naar zuurte van spuwsel.
Maar géén huis dat nog een woonste was, dan van wemelend ongedierte; want is de wereld niet ééne armoe? Zoo zeulden allen de nat-zwarte, de naakte boomen voorbij die leekten, de oneindelijke wegen langs en lamme drabben die lijdelijk loopen naar Bethlehem; zoo sleepten allen hunne verloomde leden al-langs den rottenden winter, de toeë krotten voorbij die wezenloos te verworden stonden in de doode lucht zonder adem noch roering. Zij gingen maar. Zij waren gekomen uit al de hoeken der wereld, als een veelvoudig kruipend leger van kakkerlakken. Zij gingen, omdat het wel niet anders kon, omdat zij nu eenmaal geloofden. En ze geloofden op zulke wijze, dat hunne gezichten wit waren, en alleen van ongevoelde moeheid verstrakt tot een masker rondom hunne honger-oogen. Zij gingen, en wisten niet meer hoe lang zij gingen reeds. Misschien was het sedert altijd: is de miserie niet de oudste dochter van Eva? Hunne beenen waren van 't lange gaan hard geworden als wingerd-stokken, en als wingerd-stokken verwrongen; aan hunne magere armen hingen hunne zwingelende handen als gezwollen zakken vol warm, dik vocht. Hun nek was stijf van 't kijken hunner holle blikken. Waar keken hunne blikken heen?: zij zagen dat de ijlte doorzichtig is tot in het oneindige. Maar hunne ribben deden pijn omdat zij zoo weinig te eten hadden: alle gewas was gerot, en zij droegen niet veel brood in hunne bezaatse. Zoo liepen zij op lange passen, al waren zij de gelatenen
| |
| |
die bij voorbaat afzien van haastig profijt; maar zij kenden het spijt, niet-waar, van dezen die altijd de laatsten zijn. Zij liepen in kleine benden, elk bij zijn volk, en zij spraken niet veel omdat alles al-lang gezeid is en zij van elkander toch wisten al wat kan worden gesproken. Of zij liepen alleen, en dan waren er die wél woorden mompelden, nu en dan; want, met zich-zelf alleen, durft men twijfelen en uitzicht vragen, al is men zeker dat men geen antwoord krijgt. - Nu en dan was er één die achter bleef: het waren niet altijd ouden van dagen. Maar als men jong is, wordt men soms moe van hopen; en zoo waren er die keerden naar huis, of, omdat het korter was, binnen braken in het huis van anderen. Was er een die stierf, hij moest het maar weten; en hij was trouwens aangekomen, hij, waar men hem te weeken lei in 't slib der slooten onder een sargie van zwarte, water-dunne blaêren. Er waren vrouwen, die baarden onder-weg; kwam er een honde-kar voorbij, dan was het goed; anders moest ze maar wachten: met een kind meer kan men een paar dagen langer verlangen. Er waren ook jonge meisjes; die wisten niet wáar zij gingen; zij beminden; maar zij gingen het vlugst en het vroolijkst. En slechts dézen konden haar inhalen, die met de zwaarste wroeging waren bevracht.
Zij gingen; zij gingen. - En het waren de Armen van Geest, en zij gingen het traagst, al schenen zij nog het best vooruit te komen. Zij hadden gezichten die ronde smoelen waren, gebocheld gelijk de maan, en met puisten.
Hun voorhoofd was kort en vier plooiën lagen erover gericheld gelijk de vingeren van eene uiterst-magere hand.
| |
| |
Zij hadden een hooge gewelfde lip onder de hollen van hun platten neus, en hun mond was gesloten met koppigheid op geheimen die zij-zelf niet kenden. Het was of zij niet wilden spreken; zij spraken nochtans, en dikwijls, maar dan kwam er zweet onder hunne oogen van de danige inspanning. Hunne oogen waren in hun aangezicht gelijk vergeten krenten in een rogge-brood; zij keken achterdochtig naar elkander, en, werden zij 't van elkander gewaar, dan bekeken zij hunne handen. Hunne handen waren knuistig-grof en vol sproeten en haren: zij krabden ermeê over hunne kleêren. Hunne kleêren waren wijd en sluik en uiterst zindelijk. Zij droegen een hoed en schoenen. Eéne had een leêge vogel-muit meê; een andere droeg eene doode schildpad geknoopt in zijn zakdoek. Zij waren de rijksten aan eten geweest en hunne zakken zaten vol okker-noten en winter-appelkens; de eerste dagen aten zij heelder dagen, en nu verwonderden zij zich dat zij honger hadden. Zij hadden dikke ronde beenen die altijd maar gingen, met korte knie-knikken. 's Nachts vergaten zij te slapen, en zoo vorderden zij beter dan de anderen. Het waren niet anders dan de Armen van Geest.
Maar het waren ook de Zachtmoedigen: zij hadden weeke hand-palmen. Het waren de eenigen die speel-tuigen hadden meêgebracht; zij bliezen muziek in lange wijze uit lange, diepe fluiten. Zij bleven wel eens staan rond éenen met eene viool, of die een gedicht opzei met koepletten als kleine vierkante schilderijtjes: dan huilden zij uit de bleeke oogen hunner lange en smalle gezichten, waar de mond in stond als een natte kers.
De vrouwen hadden lange en effen haren waarover
| |
| |
de mannen streken met hunne vingeren. Zij voerden talrijke honden mêe; éene had een koetje aan een touw; hij molk het als haar uiër gespannen stond aan de spenen, en deelde de melk aan de oude wijven uit. De oude wijven speekten; sommigen van haar stootten de melk af omdat zij liever jenever hadden; zij, ze glimlachten. Het waren de Zachtmoedigen; zij wiesschen de wonden der voeten van wie moe waren, de wonden over het schamelijk lichaam der melaatschen. Zij plachten te slapen in elkanders armen, op de balen die ze over-dag oprolden en droegen voorzichtig onder hun arm. Zij aten nooit, of boden eerst van hun brood aan de anderen, zij aten, bedaard, en hielden hunne handen onder hun kin als een schaal, om de kruimels op te vangen; maar er vielen niet dikwijls kruimels. Hunne kinderen waren klein en zoet op den arm der meisjes, en zij droegen witte mutsekens.
Zij, die de Droevigen waren, hadden geene kleine kinderen, en geene groote kinderen om hen te troosten. Zij hadden nog geen troost gevonden voor hunne treurnis, en zie, zij zochten geen troost, omdat velen weduwen waren. Zij maakten den nacht ongelukkig van hun geween; bij dage aten zij hun boterham met lange tanden. Maar daar waren ook onder, die lachten. Zij droegen geene zwarte kleêren, dezen: zij droegen onverschillige kleêren, dezen: maar spannend tot barstens toe, en hoog ten halze toegeknoopt. Zij zagen rond, onder hunne hooge hoeden; zij keken traag en misprijzend. Zij zagen de haast der kreupelen, de hoop der kranken, de gretigheid der grijsaards en dat jonge vrouwen zuchtten, die zoogden. Toen lachten zij met oogen, droog en blinkend
| |
| |
als staal, en zij waren nochtans de opperste droevigen. Hunne vingeren hadden harde gewrichten, en nepen blauwe vlekken in hun eigen vleesch. Zij hadden zich willen geeselen met hun broek-riem, en met de ijzeren gesp van hun broek-riem, maar ze geeselden zich niet om te lijden onder deze ontbering. Er was er één, die eens zijn zoon de keel heeft toegenepen, om de mogelijkheid van allen troost uit te sluiten. Een andere heeft een geestig boek geschreven over zich-zelf. Nog een andere kweekt wand-luizen op zijne tong. o, Bidt voor hen!: zij spuwen naar allen die lijden, en treurig zijn.
Zij spuwen naar dezen die Hongeren en Dorsten naar Rechtvaardigheid, en brauwen hunne woorden na om de anderen te doen lachen. Maar de anderen lachen niet, want ze zijn verschrikt onder den tepel van hun hart. Want dezen van de Gerechtigheid, zij eten nimmer, noch drinken. Zij rollen over de wegen gelijk wolken in deze regen-lucht. Zij dragen de kleêren van werk-lui, die echter niet meer werken: zij hunkeren naar rechtvaardigheid gelijk een tuchtige leeuw. Zij maken de dagen donker van de macht hunner gestalte; zij zijn een donkere brand in den nacht van 't geweld hunner gelaten. Hun gelaat is een vuur van verontwaardiging en vertwijfeling. Zij gaan soms zitten langs den weg, en willen niet meer recht staan. Maar zij staan recht, en hunne woorden zwaaien. Toch hebben zij eene vrouw: zij kruipen ermeê in de bosschen, 's nachts; 's morgens zoeken zij voor hunne vrouwen bessen in de hagen; zij vinden geene bessen: dan vlechten zij uit wilgeteenen kronen tot tooisel van heur haarwrong. En die taaie zwarte kronen gelijken doornen-kronen. Maar hunne vrouw is jong en
| |
| |
spannend van leven, en zij bijt bloed in haar kus op den mond van haar geweldigen minnaar. Aldus is deze eene schoonheid, aldaar hij bevolkt van zijn macht den tocht der rampzaligen. Hij is schooner nog, omdat hij wapenen draagt. Hij roept de anderen toe: gebruikt uwe wapenen! Hij toont zijne eigene wapenen: zij blinken, en hij gebruikt ze niet. Hij duwt ze in de hand der Barmhartigen: dezen knikken van ja, en zij kunnen niet begrijpen.
De Barmhartigen kunnen ook niet goed loopen: er is altijd iets dat hen tegenhoudt. 't Erbarmen van hun hart rijst naar de mate van het ontberen huns lichaams. Zoo zijn er die geene beenen hebben: zij zitten in een breede nap, en kruipen op strijk-ijzers, en ze zijn bedelaars en verkoopen almenakken. Zij bengelen tusschen krukken, maar dragen als scapulieren genees-kruiden om hun draadjes-hals. Of zij zijn blind en weten te vertellen van de sterren. Zij komen wel achteraan, maar zij dragen de medicijnen, en dáárom misschien komen zij achteraan. Ik heb er nochtans gezien die gezwollen waren van 't water, en anderen met afgevreten neuzen; maar zij waren een nuttig voorbeeld. Er was een koning onder hen; hij had zijn land verlaten en zijn volk; hij stond recht van eêl-gesteenten en gesteven balsemen; maar men moet kunnen heengaan als het schóón is van heen te gaan. Deze barmhartigen kenden vreemde kunsten: zij gaven al de anderen spijzen te eten, vruchten van een verganen tijd en het vleesch van beesten die men niet geslacht heeft. Zij ijverden achteraan en zij stuwden vooruit. Men zei dat zij van den duivel bezeten waren, omdat zij zich zoo danig repten. Zij boden altijd versch brood,
| |
| |
waarvan men niet wist waar zij het haalden. Eén draaide een orgelken vol echte geestigheid, als er iemand onder den weg op sterven lag. Zij sliepen met hunne oogen open, en men zag het aan de hemel-lichamen. Zij aten hun brood met een vreeselijke dankbaarheid: zij waren bezeten van God.
Doch zij, die zuiver van Hart waren, zij wisten niet van bezetenheid. Zij wisten van niets: zij waren de Reinen. Zij gingen hand in hand op lange rijën, en hunne klompjes klepten als kleine palm-houten klokjes. 't Waren de kinderen, die altijd elkander zoeken. Iederen ochtend wiesch ze hunne moeder in het water der beken, of met een beetje speeksel op den hoek van haar zakdoek: aldus doen de arme menschen, als zij proper zijn. 't Was of de regen aan hen niet kon: zij liepen in den regen, en met moeite dat ze nat werden. Zij zongen liedjes van op school, met vaderlands-liefde erin. Aan 't einde van de rij ging het masoeurke van op school, en gaf een handje aan 't laatste kind van de rij. Zij sloeg de maat met de andere hand, en knikte hard de maat. Zij zong een beetje valsch, maar zij was ook misschien eene reine des harten. Zij was het zoo goed als de dikke pater wiens bloote voeten schoenen droegen van slijk. Hij zei: ‘Of gij gelijk hebt, of gij gelijk hebt!’ aan een man die uit het kot kwam. Hij had een brood gestolen, zooals dat gaat als uwe vrouw en kinderen honger hebben. Hij vertelde zijn geval langdradig. Hij had zes maand moeten zitten, en hij had dat niet begrepen. Hij was een zuivere van hart. Zij waren hier trouwens allen zuiveren van hart, geloof ik.
Zoo waren de Vreedzamen. Het waren allen maar suk- | |
| |
kelaars, oude menschen die suffen en altijd het-zelfde vertellen, van hunnen jongen tijd en dat het toen beter ging. Zij hebben vier of vijf herinneringen: 't zijn schóóne herinneringen. Zij weten niet meer dat er hun ooit iets kwaads is overkomen. Zij zeiden dat men niets zoo gauw vergeet dan den oorlog: zij waren nochtans soldaat geweest, gelijk iedereen. Maar de jongeren dorsten geen ruzie maken als zij voorbij kwamen. Zij waren misschien vuil over hun persoon; er liep een beekje bruin vocht langs hun kin, van hunne tabaks-pruim. Als ze maar hunne tabaks-pruim hadden, hadden ze genoeg. Ze zeiden: ‘Gij moet niet lamenteeren omdat gij geen brood hebt’: daarom gaven zij hun eigen brood. Als zij maar hunne tabaks-pruim hadden. - En toch was er één die altijd sprak van smijten en van slaan. Het was een zonderling onder de Vreedzamen: hij wiesch alle dagen zijne handen; hij had een stuksken spiegel in zijn vestzak om naar zijn snor te kijken. Hij was nochtans zoo oud als de anderen; maar hij had geestige oogjes in 't vet van zijn gezicht, en hij had danig veel gedronken in zijn leven. Hij vertelde: ‘Ha! ik heb klop gegeven aan mijn wijf! Ze is ervan gestorven, de sloore!’ Maar 't was niet waar, 't was óók een vreedzame. Hij had een dikken kluppel die draaide door de lucht. Hij lei hem zorgvuldig naast zich als hij ging slapen. En iederen ochtend vergat hij hem...
Maar van alle degenen die, uit al de hoeken der wereld, waren komen opkruipen de banen die leiden naar de Genade, allen die gelijk kakkerlakken onder de matelooze regen-grauwte, den gruwel langs van honger en koude de wegen bevolkten van hunne ellendige wrieme- | |
| |
ling door zompen van modder; van alle diegenen waren nog 't wreedste om zien dezen die Vervolging leden om der wille van de Gerechtigheid. Zij zagen er uit als havikken. Zij zagen er uit als winter-wolven die 't verlaten bosch niet meer terug-vinden en nu huilend loopen door woestijnen van sneeuw in den nuchteren uchtend en als er zelfs geen wind is om naar te bijten. Hun haar plakt op hunne wangen, zwart als pik. Zij klapperen met de tanden, zij kwijlen; hun verhemelte is als de schors der berken. Hunne oogen zien ongelooflijk-zot, want zij zijn allen zot geworden. Daar waren drie sletten onder met een rood-satijnen kleed: zij trokken altijd hun boezem bloot, terwijl zij ijver-zuchtten omdat hij dor was als een schotel-vod. Er was een schilder onder, waar de meisjes met steenen naar smeten, omdat hij biechtte aan wien het hooren wilde dat hij schoonheid had verkracht: er zijn zoo van die zotten. Een andere was er die vluchtte, omdat hij beul was genoemd van den koning. - Soms staken de anderen in den nacht groote vierkante vuren aan van sprokkel-hout uit de bosschen, om zich te verwarmen; maar zij, zij naderden niet: het was of zelfs het zuivere vuur ze vervolgde. Zij aten vreemde dingen, als doode mollen, en den giftigen wortel van 't vingerhoed-kruid. ‘Is nóg te zoet voor ons’, zeiden zij. Als een hond stierf, dronken zij zijne gal. Zij hadden de gerechtigheid begaan, en nu vervolgde men ze. Misschien vonden ze dat ze nooit genoeg zouden worden vervolgd...
En zóó hadden zij allen hunne miserie; zoo sleepten zij allen hunne miserie sedert den tijd dat zij geheugenis hadden. Ha, ze kwamen zij uit de eeuwigheid zeker! Zij, de Armen van Geest en de Zachtmoedigen; zij die
| |
| |
Treurden en zij die Hongerden en Dorstten naar Gerechtigheid; de Barmhartigen, zij, en de Zuiveren van harte; en de Vreedzamen ook en de Vervolgden ook vanwege de Rechtvaardigheid: alle de gesmaden; alle dezen waar liegende kwaad van gesproken wordt; - ha, hun huis was de Eeuwigheid, hunne eenige have en de volle schuur van hunne ellende!
Maar zij hadden de Eeuwigheid verlaten, in optocht naar de verkonding der Genade, en zij waren nooit zoo moedig geweest. De lijdelijksten waren razend van een kouden moed. Het kon immers niet anders: zij hadden heel hun armoe meê, de volle vracht van hunne eeuwige armoe, en die wilden ze offeren in penitentie voor al het kwaad dat de ánderen hun hadden aangedaan.
Ze gingen. Het regende een regen van jaren al. Zij gingen, en hun moed was een razend geduld, en zij aten honger en zij dronken dorst, en hun koorts was heet genoeg tegen de koude.
Zij gingen. Zij zouden toch eindelijk wel naderen. Zij gingen: zij naderden. Zij kwamen te Bethlehem. Zij kwamen aan het gezegende Stalleken. En zij slaakten allen samen een zucht, een zucht van die honderdduizend ellendelingen, die de hemel ontstelde en doorsidderde de aarde.
Zij waren aan het Stalleken. Zij stormden het Stalleken binnen. Maar zie:
Zij vonden het Stalleken leêg en verlaten. Zij vonden er alleen een mageren os, een gelubd dier, dat kauwde met luide tanden op ijlte.
En - wachtte...
|
|