| |
| |
| |
De geboorte van Eva
In het midden van de ledigheid der weelden, waarvan hij leefde, maar die hij niet kon worden moe, - meer: die hij, bij gebrek aan vergelijkings-middelen, niet eens wist te waardeeren; onder de vertrouwde secuurheid van hemelen, wier kameren hij, alle, kende, en elk van hare bewoners, leidde Adam een bestaan zonder verrassingen en dus zonder spijt, zonder verlangens en dus zonder ontmoediging.
Naast leeuwen zonder tanden; bij tijgers zonder klauwen; met eene maag die nimmer schreeuwde van honger en nooit voor 't steeds-gereede voedsel walgde; vrij van kwalen en zelfs van herinneringen, bezat hij wel de wetenschap, geschapen te zijn naar de onmiddellijke gelijkenis van God-zelf, maar zonder dat het hem voerde tot een hoogmoed, waar hij geen plaatsing voor had, zijn meesterschap er eene zijnde die hem niets bezorgde dan, hemzelf volkomen-onbewuste, gerustheid.
Zóó van 't ochtend-ontgloeiën tot de avond-laaië, die de onverschilligheid zijner schoone leden bemalen kwamen met schakeerende schittering; onder de gloeiënde domen der tuinen en hunne vervloeiing van schaûwen en geuren, wier zoetheid hem te natuurlijk voorkwam, dan dat hij ze hadde genoten; door de wedden der sproeiënde
| |
| |
wateren, die hem niet gaven de zilver-klare geneuchte van hun wellen en woelen, dewijl hij ze niet verstaan kon dan als de, ja: noodzakelijke, maar dan ook altijd te gepasten tijde gebodene verfrissching waar nooit een wensch op wachten moest; rechte wandelend door den wisselenden kring zijner kruipende dieren zóó als de zonne-zelve in de wentelende maar blinde wieling van haren dieren-riem; zeer rechtvaardig trouwens vermits geen onrecht bestond; niet zelf-zuchtig daar alle verzuchting was ongeboren; gelukkig genoeg waar hij niet weten kon dat geluk kan wezen, bevroedde hij wel, in zijn Paradijs, - waarvan het Aardsche hem niet eens Hemelsch scheen, ongeoefend als hij was, het hemelsche van het aardsche te scheiden, en er geheel toe onbekwaam, - wist hij wel, vanwege de Goddelijke Gelijkenis, oneindig-schoon en -volmaakt te wezen, en eener meesterschap gewijd die hem boven alle schepselen plaatste, maar zonder dat daaruit ontstond, bij hem, eene gedachte van macht of van plicht, - macht die noch uitoefening meêbracht noch gehoorzaamheid eischte; plicht zonder de polen van gebod en wroeging.
Adam leefde, zooals zijne spijzen hun weg vonden tot zijn bloed: zonder het te weten. Heel de aarde, en wat zij, roerend en onroerend, droeg, was het zijne: wát echter had hij aan een bezit dat hij te verspillen noch te sparen verstond? Hij at, hij dronk, wat hij wilde; maar: wilde hij? Hij rustte of hij liep, maar kende luiheid noch ijver. De rups was hem even lief als de hond; want wist hij wat liefde is? Hij slikte keiën zooals hij de vruchten verorberde van den vijge-boom of de eiëren der mieren; want te proeven was nog niet gevonden. De schater of de schamelheid der schemeringen; de toornig-zinderende
| |
| |
verblinding der middagen; de kalme nijverheid der naakte nachten; zij waren hem niets dan eene eeuwige herhaling, hij die ze nog niet had moeten of mogen ontdekken, en de vreugde niet kende ze te hebben geschapen. Want zijne gelijkenis bepaalde zich tot lijdelijkheid, waar trouwens alle lijden uit was gesloten bij ongeweten Vaderlijke Genade.
En bij dat al verveelde zich Adam niet: hóe zoude hij, dien zelfs den spoor-slag tot een mogelijken aandrift, of zelfs het denk-beeld aan zulken spoor-slag onthouden, neen: gespaard bleef? Dat een steen in den afgrond valt: hij lijdt niet eens onder den weêrstand der lucht. En het sterren-stof van den Melkweg door-reist zonder moeite zijn duizeligen ronde-vaart; terwijl de dauw-drup niet eens weet door de zon te worden opgezogen.
Aldus Adam: met ál zijn aangeboren kennis van àl 't geschapene, zoo niet in reden van ontstaan en bestaan, dan toch naar de verhouding - het eenig-noodige! - daarin hij er tegenover stond; Adam: de verloste der nieuwsgierigheid, de door het gebrek aan alle lijdens-gretigheid voor de verarming der desillusie en het gif van den waan gespaarde - en het was zijn eenig, en onbewust, gebrek -; Adam: hij die zélf alle gedierte des velds, alle gevogelte des hemels, alle levende ziel naar eigen keus een naam had mogen geven en zijn keus door den Vader bevestigd had gezien: het was hem reden genoeg, voorzeker, tot eene tevredenheid die alle oorzaken in haar-zelf vond, en de aanstootelijkheid van gevolgtrekkingen niet eens gevoelde, omdat zelfs de denkbaarheid aan gevolg-trekkingen niet bestaan kon. Men kan niet schrikken voor wat niet eens als mogelijk wordt be- | |
| |
seft, noch er naar wenschen. Aldus vervallen schrik en wensch, zelfs uit alle bevatting. Aldus vervalt dan ook goed en kwaad. En Adam, het onbeseffend-gehoorzame Spiegel-beeld met, ten overvloede toe, al wat zijns bestaans noodig was onder eene hand die hij nauwelijks had te reiken, - Adam, de nimmer-zatte omdat hij nooit de begeerte had geweten, de nimmer-gretige omdat hij nooit genoten had: Adam had niet getracht te begrijpen wat met den verboden Boom der Kennis was bedoeld, aangezien hij al de wetenschap bezat, die hem kon nuttig wezen, en al het overige overliet aan den immers éénigmogelijken Schepper, dien hij, in zijne, volkomen-ongevoelde maar toch heel-secure, gerustheid geenszins benijdde.
Zoodat hij, die trouwens nooit iets had moeten vragen, zich niet eens de vraag zou stellen: de Boom der Kennis van Goed en Kwaad, wat mag dat wel wezen? Want overigens: Goed en Kwaad, voortbrengende vrucht, productie van verwerking, wat konden zij wel beteekenen wien smaken onwerkzaam en zelfs ongesmaakt bleef?...
- God intusschen, de Ongeschapene; de zelfstandige Macht die, ongeboren en toch zijnde, zich daardoor niet als ooit te eindigen denken laat; God, onbestemde en onvergankelijke Werkzaamheid, die de ontkennende Reactie bij wezen uitsluit; God, aan 't naderend einde der geweldige en voldane dagen der Scheppende Liefde, bemerkte en besloot, - dat Hij rusten zou. Hij stelde de orde in der Rust, die komt na de Verrichting als een zoet besluit. Zij zou de eerste belooning wezen: zij sloot aldus 't besef in van de moeite. En God vond dat ook dít goed was. Hij vond het goed, dat moeite geschiedde
| |
| |
om het loon van de rust; de vreugd-der-rust die tot nieuwe moeite aanzet. En aldus kwam God in 't blinkend aangezicht der spheren te staan onder de nieuwe gedaante van Zijn, jongst-geboren, gedachte: Hij glansde van de vreugd des volmaakten arbeiders, en de hemel-lichamen, die draaiden om zijne voeten en dwarrelden om zijne polsen, droegen den weêr-schijn van Zijn nieuwen glans tot in de diepte der bevolkte kolken.
En in Zijne nieuwe omschepping zag God in Adam, er in te ontdekken ook déze beeltenis; en Hij zag dat Adam's diepte niet was dan de diepte der ijlte, waar geen licht in leven kan, en alle glanzen verdooven. En God morde om die ledigheid. De tijd, Hij wist het nu, was, tot breken der bloote en onnoozele lijdelijkheid, gekomen: Adam zou 't scheuren der beweging, de pijn van de daad, maar de loonende loomte tevens der rust en 't blijde hijgen kennen van de verpoozing met blinkende oogen. En God glimlachte: dit was geen sprong van Hem, als 't scheppen der verscheidenheden aan visch en wild, aan vogels en aan afgronden, dat Hij Adam te schenken kwam redelijk gevolg van het gebruik zijner spieren. Het was niet anders dan dat Hij, God, zich bij alle noodige lengte van tijd aan Adam wilde ontdekken onder het wezen der Dankbaarheid.
En zoo kende Adam, in dezen eeuw-langen Zesden Dag, de lengte langs der dagelijksche zonne-reizen, onder de milde kleur der opvolgenlijke uren, van uit de telendduistere groenigheid der nijvere wouden, de vlakke koelheid ín der ijdele meren, - zoo leerde Adam kennen 't geluid van zijn adem en het roerende spel zijner gewrichten, waarvan hij, verwonderd en bekoord, de plaats
| |
| |
kwam te ondervinden. Hij volgde de hinden bij loopen; hij schudde de boomen zooals de olifanten doen. Onder zijn lichaams-kracht bogen de hoogste kruinen; en voortaan wachtte hij niet meer, dat de vruchten naast hem vielen in zijne legeren van gras en mossen, opdat hij ze nutten zou; maar hij rekte zijne armen tot hij ze zelf plukken kon aan de teenige takken; en zoo de spanning der spieren zijne armen krijschen deed: bij 't halen van peer of pruim gingen zij gloeiën van 't bereikte geluk. - De uren van klaarte, van waar zij opblauwden uit het goud des ochtends tot waar zij verpaarsten in avondgoud: zij ijlden voorbij aan 't blijde geweld van zijn jacht. De uren der nachtelijke duisternis, dat hij lag in dauw en geuren op de zaligheid zijner schouder-platen, en hij van rustelooze onbeweeglijkheid te zeer genoot de wriemeling in zijne leden om zich te laten verleiden door slaap, zag hij den tuimel der sterren en de schoone rondte der hemel-wenteling; en voor 't eerst begreep hij deze roering, en zij werd eene roering in hem. Hij rustte niet in dommel, dan om dezen te bevolken met de wisselende beelden des drooms en hem te ontschieten als een leeuwerik, tot vernieuwde vreugd zijner pezen, en van de harde pezen aan zijn hals. Hij zweepte zijne dieren aan, 'dat hij met hen zou wedijveren in gevechten of vlucht. Waar hij ze getemd had, kende hij als plotse gewaarwording den eersten dorst en de weldadige laving van het zuivere water. En een nacht is hij wakker geworden van een ongekende gewaarwording: den honger.
Aldus onderging Adam duizel of roes van vele ontdekkingen, en de schakeerende warmte der zon had hij gaarne, en de frischte der blauwe schaduwen die verras- | |
| |
send sidderen doen. Doch éen gevoel was in hem nog niet ontwaakt, dat God hem bij dezen had toegedacht, en Zich-zelven. De Man mat de moeheid zijner kuiten, keurde kilte en kitteling aan zijne huid, en hij was verheugd om de heete eelt zijner voet-zolen. Zijne handen waren groot en grijpend: hij wist het en was verheugd. Een rilling van ijver door-reed zijn rug, en schichten van kracht door-schoten zijne dijën, niet dan bij hunkerig zien van daverende hengsten: dat hij ze thans bedwingen kon, was der vreugde gelijk, van, tegen zijn buik aan, de warmte te gevoelen eens leeuwen-buiks, aldaar ze samen worstelden. En zelfs dat hij, in uren van ledigheid, over zijn jongen baard de lichte schroeiing kon voelen van zijn uitgeblazen neus-adem, was hem een lief pleizier. Aldus was hij verrijkt, en hij besefte het, met vele gaven. - Maar of zij hem toekwamen, dan niet: dáár was bij hem nog geene gedachte aan geboren. Niet eens zichzelven ging wijten hij zijne nieuwe geneuchte, noch meende dat hij eene, nauw-bevroede, verbreeding van zijn wezen verschuldigd kon zijn aan eene macht die hij er anders te danken om had, dan door het genot dat hij er van ontving. Was hij niet eene weerspiegeling Gods? Was er deshalve in hem maar iets ónvermijdelijks, en dat ànders kon wezen? Hij bevond, wel-is-waar, dat hem voortaan voordeelen waren beschoren, - maar die hij eens zonder moeite had gemist, en niet bekwam zonder moeite. De rust was hem zoet, maar niet zonder den arbeid. Was de arbeid zoet?: niet zoozeer dan in de rust... Maar al te diep in zijne genieting te goeder trouw, om zoover te denken, dacht Adam niet eens aan de eigen verdienste. Hij wás, zooals hij wás, omdat hij
| |
| |
was aldús: hoe hadde hij dankbaarheid kunnen gevoelen? En trouwens: is de vijver der maan dankbaarheid schuldig, omdat zij haar weêrkaatst, of is het den vijver dien dankbaarheid toekomt?
- ‘Quaestie van Liefde,’ dacht God in Zijne Woningen, en hij glimlachte weêr.
- De Zesde Dag der Schepping liep nu ten einde. Over alle werelden hing de zoete, milde gloed der Goddelijke goedheid, van-onder en van-boven God. De lucht en de aarde, en het natte en het droge glansden, en bewaarden Zijn glans. Nóg schoot het groote licht dat heerscht aan den dag eene sproeiing van gloeiënde zaden over 't groene vlak der Wester-hemelen, dat reeds de roode roos der maan rees in de Ooster-paarste en de blik des Heeren ontstak ten staal-blauwen koepele eene eerste star. En zie: de zon, en het mindere licht dat heerscht aan den nacht, en de één voor één geopende starren ontnamen, dien avond, als lang-verlangd bezit, aan de oneindelijke Gratie een licht dat nimmer zóo schitterend, dat nimmer zóo stil was geweest. De borst van God werd breed en rustig: Hij zag naar de maat van Zijn borst deinen 't klaar-blankend gewemel der wateren en de reesemen van levende zielen die ze overvloediglijk bevolken. Zijne oogen als lazuren bollen schreven ten luchte de ellips hunner kreitsen: ten luchte volgde op schuine en roerlooze vlerk de reesem der late vogelen Zijn blikken in hun ronde-vaart. En de vogelen waren van goud langs onder, en de visschen waren van goud langs boven. God zag het, en de wimperen van God werden blinkend als van parelen, en aan elken gras-spriet blonken parelen, waar heel de hemel van maan en van starren in weêrspie- | |
| |
geld stond. Godes adem overtoog Zijn aangezicht als een ijle damp: een ijle damp ontsteeg bevruchtend de aarde, aldaar Eden bronzen lag verdeeld in de glooiënde karteling zijner vier rivieren, die waren elk als hyalijnen edelsteenen in een bed van mat goud. Dáár keerden naar de veerige polken, ter rust of ter vermenigvuldiging, de dieren; maar bij hun trageren loop hieven zij, en bleven een tijdeken staan, hun kop naar den hemel, en zij gaven een goed en uitgelengd geluid, en de moede of smachtende appelen hunner oogen kregen een
glans en een driekantig licht-punt. En de zegenende stilte zonk naar steeg de nachtelijke blauwte; en slechts Adam, Adam alléen, verstond stilte noch na-glans. Hij stond bóven de aardsche smooren, op den heuvel, waaraan ontspruit de levensstroom. Hij was heel wit in den avond. En hij verbaasde zich, dat hij niet zoo heel moe was, dien avond, na nochtans geweldig loopen. En hij wist niet goed wat hij zou doen, nu hij nog geen slaap had, en alles reeds ging slapen.
En God, die het zag, en glimlachte, dacht wêer: ‘Quaestie van Liefde.’ - Hij, die wist alle dieren, waar zij zwierven of zwerven in water of lucht, op den bodem der aarde of ónder haar bodem, te hebben geschapen buiten de bedoeling van het eigen doorzicht, noch dat zij Hém-zelf zouden kennen: zij bewezen Hem dankbaarheid door 't feit alleen van hun bestaan en 't volvoeren van hun bestaan, zooals Hij het had voorzien, gewild en bewerkt; en daarom had Hij ze gemaakt vóllédig en onmiddellijk-paarsgewijs, want Hij wilde niet dat zij zich over iets zouden verwonderen en andere onderscheiding maken, dan van wat hun deugd of schade kon doen, dan
| |
| |
bij keus voor het telen en de zorg voor hunne kinderen: - onderscheiding en keus die zij trouwens niet eens beseften. Hunne dankbaarheid: zij was als de geur der bloem, dewelke geurt zonder het te weten, en niet zou kunnen willen dat het anders was; daartoe immers, en in dien vorm, geschapen. - Maar Adam!...
Adam had Hij geschapen naar de eigen Gelijkenis, en Adam wist het. Maar hij had het aan zich-zelf nog niet ondervonden. God had hem verleend meesterschap over al 't levend-wezende, en hem geleerd dat hij die meesterschap bezat. Maar Adam had daar, aan den lijve of in den verstande, nog geens-zins de beteekenis van ingezien. Hij was, die de Wetenschap bezat zonder de Ervaring, en zoo had het God gewild, omdat Hij wist dat het goed is, ervaring door vooropgestelde wetenschap te laten leiden als door een meester in de Orde en een handhaver der Harmonie. Maar het sloot in, dat Hij de ervaring noodig achtte tot volledig besef van 't Goddelijke-in-zich; en daarom had Hij Adam gemaakt ónvolledig. Deze waaruit, in tegenstelling van de andere schepselen, met duidelijkheid het wóórd moest spreken: God wilde dat hij lengerhand, en was het bij lijden, maar met de zekerheid der overwinnende Getuigenis, in zich-zelf het Woord zou leeren spellen, waarvan hij reeds wist een afglans te zijn. Daarom had Hij hem, bij uitsluiting van alle andere wezens, het voorrecht verleend dat hij aan zijn eigen de werkelijkheid, in vrije oefening, met vaststelling der gevolgen, van 's lichaams waarde en doel, in arbeid en vermoeiënis, en tot de beslissende vreugde ontdekken zou. En nu Adam, éénige onder het geschapene, hij de éénige die ook beseffen zou, op het einde van dezen Zesden
| |
| |
Dag, natuurlijk en buiten allen wille zijn antwoord níet had gegeven op den algemeenen luister die de Rust vooraf moet gaan, - nu dacht God den tijd gekomen, dat Hij den Onvolledige, die Hém in zich droeg, Déze schenke, zijne Mannin, die eindelijk als zijns gelijke weze en hem, in liefde, zijne ziel openbaren zou, opdat zijne ziel God, in volle geweten, danke en love.
En zoo deed de Heere God eenen diepen slaap over Adam vallen, en deze sliep. En toen hij ontwaakte...
Toen Adam ontwaakte, lag hij op een zwart bed van turf, en als in eene niet lage sloot-diepte. Zijne leden, klam bestreken van nacht-dauw, voelde hij goed lauw van binnen. Zijn hoofd was van binnen goed warm en vol zekerheid. Hij was goed wakker; er was in hem geen náleven van droom, noch de minste onbewustheid. Hij zag aan beide zijne zijden de trage opwelving der aarde en hare blauw-bedroppelde kruiden. Daarboven was de smoor; een díchte melkige smoor boven een ijlte van onroerende duisternis; de smoor zonder geluid en die hem scheidde van den hemel. Adam keek rechts, alsof hij iets verwachtte, maar hij zag niets dan de donkere en dorre ledigheid. Dán wendde hij zijn hoofd ter linkerzijde, en hij voelde zijn haar kroezen en haperen aan zijn turf-leger; en tóen zág hij iets, en hij hoorde voor het eerst dat iets kloppen kon in hem.
Hij zag Eva, en hij wist onmiddellijk dat zíj het was. Hij wist onmiddellijk tevens, dat zij was zijne eigen ribbe en hem-gelijke gemalin. Want aldus had God beschikt, dat hij het, als al het overige, onmiddellijk zou
| |
| |
weten, dit niet zijnde dan het voorwerpelijke doel, het noodige gegeven tot de, alléen-belangrijke, zelf-ondervinding. Adam dus zou zeker geen verschrikking kennen; het was, niet-te-min, met eene vreemde bevangenis, een nieuwsgierigheid die achterdocht inhield, maar een verlangen tevens vol schroom, dat hij aarzelend ondernam zich in haar te ontdekken.
Hij zag Eva, en zij bewoonde, alleen, heel den nacht. Zij lag te zijnen kant gekeerd, hoog op de hoogste aardelijn, aldaar hij ze zag uit zijne diepte. Zij was blank zooals nooit een licht hem geweest was, en de witte damp, die haar overdekte, werd schemerend van haar. Zij lag en slapend, lang-uit in deze wijdte, en zij scheen hem oneindelijk groot. Maar waar hij ze nader beschouwen ging, en ze vergeleek in hare evenredigheden aan zíjne evenredigheden, werd zij kleiner weldra dan hij-zelf, en het was hem eene gerustheid die hem grooter maakte. Hij zag hare voeten, en hare teenen als witte keiën. Daaraan ontrezen de scheen als de schede van reuzachtige waterlisschen, en, met beteren glans dan de schors van de berken, haar groote dij waarvan hij ontroerde, omdat hij deze Eva wist zijne gemalin te zijn. Haar buik was klimmend als de heuvel waaraan ontspruit de levensstroom, en haar borst was als een dubbele heuvel. Aan haren hals, machtig en zilveren als de schacht is der beuken, ontlook, binnen de woudelijke zoelte van heur haar, en op de schraag der armen die zijn als bleeke maanbegleden wegen, haar aangezicht. En Adam zag haar aangezicht, en hij beleed voor 't eerst met aangedane bewondering de schoonheid van het aangezicht Gods.
Aldus overzag hij haar, aldaar zij lag en sliep; en hij
| |
| |
zag niets dan haar, en kon van haar zijne oogen niet weren. Hare oog-leden waren ronde koepelen. Haar voorhoofd was recht en glad als de wand van den nacht; haar neus was recht en glad als het hooge riet dat rijst in het maan-licht. En zoo leerde hij dat de dieren geen neus hebben, en geen voorhoofd. Tusschen hare breede wangen, wit als de perzik die rijpt, was haar mond: haar mond was rooder dan de lang-gespleten wonde der granaat, die barst van óver-rijpheid. En waar zijn blikken schromig gleden over den kogel van haar kin, gleden zij de dieping in der schaduwende keel, en in de holle schelp die scheidt de beide schouders. Weêr gleden zijne blikken over de bronnen-dooraderde borsten, en zie: deze bewogen van den slaap. Toen voelde Adam eene diepe ontsteltenis in hem, hij die in grootte nochtans haar meerdere was, eene ontsteltenis in zijne lendenen en in de spieren zijner keel.
Maar, daar niets roerde aan haar dat wezen kon eene vraag, of teeken van eenig verlokken; daar niets vermeldde van haar méer dan den slaap, en dat ze was de grondelooze en effen onwetendheid, zoo bemeesterde Adam in zich zijn aandrift gelijk hij te bedwingen wist de felste beesten, en zoo wist hij meteen aan zich-zelf voor het eerst, dat hij was in alle werkelijkheid hun en haar gebieder. Hij mat en dwong zijn adem tot de rustige gelijkheid van den hare. Toen hij zag en hoorde dat zij deinden, beide, naar één en zelfden haal en stoot, toen was hij tevreden over zich-zelven, alsof hij haar had verlost. Zijne gedachte werd klaar en kalm: hij kwam tot de bezinning, dat Eva, zijne ribbe, was gedaan aan zijne gelijkenis, zooals hij-zelf aan de gelijkenisse Gods.
| |
| |
Hij vergeleek zijn voeten aan hare voeten, en zag de zijne aldus voor het eerst. Hij ontdekte zijn leden aan alle de hare, en merkte dat zij waren als de hare, óok schoon om te bewonderen. En waar hij bespeurde een onderscheid, vervulde het hem met strenge wijsheid. Toen dacht hij, voor het eerst, met eerbied aan God, den Vader...
Intusschen was over den nacht eene huivering gegaan. De misten lagen gedeeld in bewegende reepen. Een kilte reed over Eden, geblazen uit een sidderenden wind-mond. De sluiër gescheurd die ze scheidde, ging de hemel voor Adam weêr open. Eén wijle nog goot over den boog van het lucht-gewelf de Melk-weg zijn gulpe van schervelend licht, en week toen, verbleekend en verduisterend. Zeven starren waren groot en geweldig van schittering, en het waren weldra nog slechts drie starren. En toen de lucht was leêg, en te dieper geworden; toen ze week onder de blikken van Adam, die zich voor 't eerst verwonderde om deze verschijnselen, en ze ijler werd dan de onpeilbare kloven die geeuwen in de aarde, en waar hij nu aan denken moest: toen bleef nog ééne, groote, eene roode star die, ontwijkend, blikte boven het hoofd van Eva, en het beglansde, al lager en lager, met een levenden gloed. - Een oogenblik nog pakte het duister paars samen in het Oosten, als tot verdichting van alle nachtelijke machten. Maar toen werd het Oosten plots heel blank en vlak. Terwijl over aarde eene ritseling van leven begon, een kruipen van ongeziene diertjes die de stilte kreukten, een kriepen van verholen wezentjes in luisterende verborgenheden, stond daar de hemel recht en plat, wit en wezenloos, waar zelfs de groote star aan vergroende. En in dat
| |
| |
licht, dat veeg leek meer dan ontwakend, lag Eva valer, en, in hare onroerendheid, als dood. Het was of de nakende dag in haar alle klaarte had uitgeblazen. Het was of ze nimmer-meer in Adam de warmte der schoonheid ontsteken zou: te inniger voelde hij thans hare schoonheid, nu 't dreigde dat hij haar ging verliezen. En zoo wies in Adam 't aandachtig doorvoelen van 't eerste mogelijke verdriet.
Maar daar ging de matte hemel open op eene gaping van zuiver geel, dat wies, dat aanwies steeds, tot het over heel het hemel-plein open-waaiërde, traag en majestatisch. Het waren geene stralen: het was eene levende egaalheid, die, op één punt draaiënd van inniger gloed, traag open viel van éen eind des einders tot het andere. Doortinteld aldra van dieper en en ijler oranje waar 't de bleek-geworden aarde-lijn raakte, breidde het nieuw-geboren licht zich bevend uit, in weifeling nog, naar den hooge. Van dunner geel, over doorschijnend groen, werd het wazig blauw, dat het doode wit van den ná-nacht vervlokte tot ijle watten. Weldra was al wat aan verschemerd duister overbleef geweken voor de huiverende nijverheid van den herboren dageraad.
- En Adam zag het, daar hij recht thans stond aan Eva's hoofd-eind, die met haar voeten lag gekeerd naar het Westen. Adam stond, en hij wachtte. Iets zei hem, dat hij wachten moest... Toen voelde hij een teeken, eene verwittiging in zijn rug, over zijn schouder-bladen. Hij keerde zich om: het was de Zon, de aan-reizende zon die reikte aan zijn baard al, en dezen als de zon miek gulden. Want deze zon was gulden van aan haar eerste ontwaken. Zij was een orbe van gewasschen goud; en
| |
| |
geene tinteling, en zelfs geen huiver der blijde vernieuwing was aan haar, maar zij was rond en gul en volmaakt in hare gansche, gouden gaafheid, omdat zij eeuwig was. In een schijn van machtige en voldane rust rees zij ten hemel; maar aan het oog van Adam was haar rijzen als een duizelige vaart, omwuifd van duizend-kleurige uitstraling die, brekend, schuivend, dansend in warreling, ontzettend was, en verbijsterend van blijheid.
- En alle gedachte ging weg uit Adam: hij had voor het eerst de Zon gezien. Geheel doorpriemd stond hij van kille en heete naalden. Zijne oogen kenden tranen voor 't eerst: de zon stond er ontallige malen in vermenigvuldigd. En hij ging lachen, voor 't eerst luide lachen...
Toen daar een ijslijke stem riep, krijschend, achter hem aan:
‘Wee!’...
Adam wendde zich af van het zonne-gezicht, en keerde zijn wezen naar Eva. Zij lag, ontwaakt, maar te zelfder plaatse. Het licht drukte op haar aanschijn als eene teistering: haar aanschijn lag vervlakt als van eene vaars, en haar wijd-open oogen stonden zwart, bol en vol verschrikking. Haar mond was open, zwart en verwrongen, ging sluiten weêr op kletterende tanden, herhaalde gillend:
‘Wee!’
En Adam kon haar niet begrijpen, omdat hij haar weêr-zag na de zon in de oogen te hebben gezien. Doch weêr was zij schoon hem, en schoon als de zon, en als de zon gaf zij hem warmte. Zij was gelijk geheel van vuur:
| |
| |
het vuur gelijk der groote rozen geworden, die geen avond dooven kan, en in den nacht zijn lichtend als de bollen des hemels. Als staven vuurs, en hel-rozig, en doorschijnig-gloeiënd waren hare leden in 't gebreide licht, en zij hadden het licht kunnen verlichten. Haar beenen waren zware staven, en hare armen waren lichte staven. Haar buik was als een felle zonne-maan, en 't was of hij haar hoofd klaar had zien rollen door de nachten...
Maar weêr vertrok haar mond op ijslijkheden; golfgelijk sloeg 't leven tusschen hare harde heupen; ten derde male kreesch zij:
‘Wee!’...
- En nu had Adam haar begrepen. Hij begreep haar, bij ingeving, plots. Hij sloot zijne oogen, vroom maar vast. En waar hij haar aldus niet meer zag, antwoordde hij haar in zijn binnenst:
‘Vrouwe, vrouwe, die het lìcht hebt gezien, en niet weten kondet dat het licht wás... Want gij zijt niet als ik onmiddellijk uit God geboren: zijt gij niet mijn ribbe en 't eerste kind des menschen? En zoo zult gij mij leeren kennen wat met u geboren is: de schrik voor 't waar-genomen leven. Gij zijt ontwaakt: de onnoozelheid is aan het wijken, want gij hebt mij bekend gemaakt de initiale onnoozelheid. Gij hebt uwe oogen geopend, en ik zie de ontallige roeringen uwer lendenen, want gij vréést wat den argelooze is de onbewuste goedheid. Ach Eva, Eva, gij hebt nooit God gezien: wat zult gij u moeten oefenen in God, vóor gij pijnloos zult vermogen te genieten!’
Hij ontsloot zijne oogen weêr. Hij zag, God verleende hem te mogen zien, als Eva. En hij werd gescheurd door
| |
| |
dezelfde schrikkelijkheden. Hij zag de wereld bevolkt van laaiënde bollen en flakkerende fakkelen. Het blauw der hemelen: heet-blauw-flakkerende flarden die wapperden. Alle heesters: groen-vlammende zwaarden. De bloeiënde boomen: domen van rustig-witte en onverbiddelijke hitte. En alles in één razenden baaiërd dooréén, één kolking van vuren die schroevend de lucht doorboorde en 't aanzuigen der wateren, der wateren van kokend metaal... En waar zijn huid stond in het glorend licht, maar het licht was duizendvoudig van bijtende wonden, toen zei hij: ‘Arme Eva, Vóorgeboorne van mijn geslacht: waarom, waarom geboren?’
Maar tevens gaf hij zich-zelven antwoord (want hij mocht ineens heel 't verloop van menschelijk voelen ervaren, hij die bij voorbaat wist):
‘Om God te leeren kennen, die alle beelden schoon laat wezen in menschelijke oogen, zoodra zij Hem hebben bevroed. Voor wie heeft leeren beminnen Zijne schepselen, en in Zijne schepselen Hem, is dan het licht der zon geen ontwekkende bemoediging, en alle licht van den nacht geen vrede voor zijne gepeinzen? Zijn niet de kruiden verdienstelijk voor zijne oogen, en is de schaduw der hoogere gewassen niet een gebod der rust? Zijn niet de dieren alle, de zwartste en schamelste als deze die blinken van macht en gewikstheid: zijn zij niet lief aan zijn blikken als nut of als les? Gij ziet de vogelen schieten ten luchte, en de visschen ter klaarte der wateren: hoe zoudt gij ze niet bewonderen omdat gij vrij kunt zijn als zij zoo gij maar wilt, in betrouwen tot God? Zie de groote dieren die werken: zij zijn een Goddelijke boodschap. Zie deze die kruipen en zwadderen: zij zijn
| |
| |
de schoonsten, daar zij u waarschuwen tegen leelijkheid...’
Adam wachtte eene wijle; eene zoelte rees in zijne oogen, die kwamen vol water. Hij dacht:
‘O Eva, wat zoudt gij mij komen te leeren!’...
Maar weêr kreesch Eva, doorrijtend den dag:
‘Wee!’
't Was 't uur geworden dat de vogelen hooger dan ooit geluiden, en de dalen beurelen van het grazende vee. In de blauwe ochtend-wouden van het negende dag-uur zingen de bronnen onder suizeling van het blije gebladert, en alle leeuwen zwijgen, die alleen bij nachte geruchtig zijn en geweldig. De heuvelen trillen van klank. Mocht stilte soms naderen, dan hoort gij hoe alles luistert. En niets is zoeter om te vernemen, dan de effene lucht, die trilt en zwijgt.
Maar Adam voelt zich, bij hooren nu, weêr in Eva vereenigd. Weêr kent hij den smart van den mensch, aan 't eerste Geluid geboren. En 't is of schaardige steenen reepen, ruw, in 't binnenste van zijne leden; of schroeiënd de angel van reuzen-insekten priemen en peuteren komt in den gloed van zijn ingewand. Geen besef van eenig beteekenen: een doffe, dichte duisternis, doorflitst van nijdige en pijnlijke bliksems. De dik-brijige, zwart-moerassige zwoelte van een vadsige logheid telkens en telkens doorgeeseld van bloed-heldere striemen. Beten in den buik van slapende beesten, die razend opspringen van 't plots-vlijmende lijden, om weêr onmiddellijk in te slapen tot bij 't opzweepen van nieuwen beet... En waar hij snijdend doorgalmd aldus, - kínkhoren waar al de ge- | |
| |
drochten der zee in huilen binnen de dichtste, de hardst-weêrspannige wanden vol wieren en modder, - leed Adam in den vloed zijner kinderen, die voor het Hóóren zouden worden gewekt.
Doch weêr was de leniging in hem-zelve, die zei:
‘O Genadige God, die ons zult leeren de zoete goedheid van den zang, zoodra wij u zullen kennen! Hoort: de vogelen plengen de weelde hunner kelen, en 't is dat zij hijgen van minne in de diepte van hunne rijke borst, of danken om den lust die voldaan is. Stijgt daar een leeuwerik, en jubelt?: 't is dat hij zijn kele leêgt en zijn lichter lijf, om hooger te klimmen ter treden des hemels; en de schoonheid van zijn jubel is 't nut van zijne rijzenis. Een lammeken blaat bibberend: zijn moeder zal de voedende melk bieden. De koeiën loeiën: zij roepen den ochtend en de weide. De leeuw briescht: hij wekt ter edele verdediging zijne prooi. En gij, o noodende zang der lavende bronnen; en gij, o luide zee der eveningsnachten, die opeischt de wisseling der seizoenen... - Ik weet, gij zult wél rijk zijn, mijne kinderen; maar hoe arm zoudt gij wezen, zoo geen bijën zongen aan uw lippen de zoetheid van den honig, en geen krekelen aan uw voeten, geen eeuwige krekelen, de verrukking van den avond-dauw. Gij zoudt wezen de armste der schepselen, zoo gij niet kendet 't geluid van de daden, of de daden volbrengen zoudt zónder geluid. Want geen rust is volledig, zonder de zang die den last der vermoeienis verlicht tot de ijle en onwichtige schoonheid van een rijzend zwane-donsje...’
En er ontwaakte geneur in Adam's keel, en hij glimlachte. En zegenend zoude hij zeggen:
| |
| |
‘O Mijne Eva en leeraresse, hoe dank ik ooit de wijsheid uwer smartelijke geboorte!’
Toen daar weêr de scheur kwam rijten:
‘Wee!’...
Zij had zich gerecht, ze had zich geschraagd op hare ellebogen. Thans zag Adam haar rug, de paars-beschauwde. Haar rug lag verdeeld bij eene zacht-uitwelvende en lange gleuf waaruit weêrs-zijden een mat-gelende klaarte wies als teeder-vloeiënde water. Zij stond nu half-overeind aan hare armen, en hare armen waren vast en wit aan de volle ronding der schouders. En weder ontroerde in Adam zijn hart, waar hij ze zag in deze nieuw-ontdekte schoonheid.
Maar grollend nu was opnieuw:
‘Wee!’...
Zij had zich gerecht van op het gekneusde gras, en de kruiden. En uit de neersche natheid van de gekwetste, van de geplette gewassen rondde in ijle kringen de wazem van hare geuren. Zij had zich gerecht: zij had de lucht geroerd in verwijdende wijkende cirkelen, in glooiënde vergolving die alle reuken hadden gewekt en bewogen. De roerende luister van haar lijf had het feest ontveerd van de aldoor-vaardige ademen der bloemen en der boomen. Niemand had het gehoord onder de levende wezens; maar de innige toorts van haar lichaam deed alle ijlten branden van de aangestoken aromen. Zij had de wereld tot ééne oneindige roos ontloken. - Maar zij, zij schudde nijdig het hoofd en 't woud van heur haren. Zij huilde mauwend:
| |
| |
‘Wee!’...
En Adam wist: hij kende de nieuwe verbijstering van Eva: de verbijstering om den Geur. Zijn hoofd was geworden plots eene klok, de holte van eene oneindige klok; van eene wijd-uitzettende, eene vér tot in onbegrijpelijke diepten uitreikende stolp, een hemel-groote, rondbolle stolp van blinkend en uiterst-gevoelig git. Dáárin rolden in verstommenden vaart dof-gloeiënde kogels, klooten van zwart vuur, en hun wielende kreitsen kruisten elkander. Telkens en telkens kwamen zij de randen te raken der stolp; één tik maar, één knip als van een plotsen nagel, doch heel de oneindige stolp trilde en rilde ervan, heel de klok werd ontzettende ontroering. De ledige ruimte van glinsterend duister vertroebelde als de woeling van een onweêrs-zee die huilend ontstelt. En waar de duizelige bollen elkander aanbotsten: waar hun doffe maar donderende schok ontgensterde in paars-felle bliksems, barstten als 't ware de wanden in de ijslijkste scheuren, braken zij in gruis-dichte scherveling die zinderde in duizendvoudige schrilheid... En Adam kende de nieuwe pijn zijner kinderen, wien de geuren, ónderscheiden nog uit licht en klank binnen hun gewaar-worden, zouden wezen gewekt tot zulk vernietigend genieten.
Maar de andere stem, deze der rijpere en herkennende ervaring van den Gode-wetende:
‘Loon voor wélke verdienste, o mijn God, is de geur ons der aarde en de geur van de sterkende zee en haar zouten? Prijs van wélke arbeid de wassende roos die zoeter groeit dan de bemoedigende zonne; winst van welk werk de lavende dronk der bloesems van den lindeboom?! Zie, ik geef alle moeite voor de nóg te rijke
| |
| |
belooning van een lelie in den avond; en zijn de dagen arm, o mijn God, en de nachten: heb ik den geur niet van mijn eigen zweet die mij verzekert dat ik volbracht heb mijn plicht? Gij hebt mij geleerd, mijn God, dat de onvruchtbaarheid geen geuren zal kennen, maar dat de onschuld is de geurlooze knop die ontluiken zal in 't geweld der heerlijkste reuken. Hij bewijst zijne weelde, hij die geene vergelding vraagt voor zijne daden dan de schamele en edele offerande van een óp-rankenden wazem. Maar nog rijker is hij in zijne armoe, deze die geene geuren wil, dan na ze te hebben verdiend bij zijn brein en zijn handen... - Laat de aarde geuren, God, de zee geuren en de hemelen om de kinderen van Eva; want, o, mijn God, mijn God, ik heb Eva geroken...’
En 't was of Adam omwadend stond van wijdende heiligheid. Eva, gerezen aan hare ellebogen, Eva, wekster der wereld-geuren, brandde hem tegen als rijkste gave van God. Hij wilde haar niet aanraken: hij vreesde te schenden de toover der roken, hij vreesde dat zij-zelve zou worden reeuwsch als het wijfje der dieren. Zij zat, de pijnlijke, als opperste onder de bloemen: haar geur omwalmde den schroom van zijn dankend verlangen...
Toen weêr, toen weêr:
‘Wee!’...
Eva verroerde. Zij had zich geheven geheel; ze was gezonken op de rozige bollen harer knieën, en Adam bemerkte de groenende indieping boven aan hare kuiten. Zij aarzelde, maar ze zonk nu op de vlakheid van hare handen, en hare handen werden rood en krachtig, die
| |
| |
haar steunden, en hare armen werden recht en krachtig als de stam der ratelende populieren. En Adam ontgloeide aan zijne wangen en aan den slag zijner slapen, als hij den inbuigenden kom zag en schale van haren bleeken leest, daar hare leest verdeelen ging alwaar de sterke dijën opbollen en zwaar staan van uitdijënde spieren. Lager zonk zij: de wade haakte uit aan hare beenen, en Adam bevroedde de ontstellende zoelte en zoetheid der huid, waar, hoog boven de dubbele kuiten, gaat slingeren de blauwheid van twee aderen. En eene groote bewogenheid zou Adam doordeinen; - als weêr door de hemelen sneed, en sneed als een kouter door de aarde:
‘Wee!’
Want Eva was gevallen nu gansch aan de vlakte des bodems. Van nijdige tanden had zij gebeten den bodem, en haar razende hoofd had gerukt aan den rusch. Zij rukte en zij beet; zij maalde en zij at. Maar van de eerste slokken ging zij over de aarde als de gluipende slang, en rolde ten rugge, en drukte dan weêr de warmte des buiks aan den bodem.
‘Wee!’
En Adam bezat de bevroeding van ook dit haar eerste Smaak-ervaren. - Zijn ingewand, doorwroet van kokende wriemelingen, was als de krater geworden waar al de woelende ertsen die gloeiënd vloeiën en borrelen als dikke pap-fonteinen, ontmoeten de kille storting, de kletsende beklatering van sneeuw-lawinen. Zijn buik was de holte van een berg, een gapende geeuw in bazalten ophoopingen, waar solfer ziedde en 't geklots van rotsen en snijdende metalen. Er was een duw van boven naar onder, als onder de eigene vuist van God. Er was een duw van
| |
| |
onderen naar boven als waar 't de weêrspannigheid aan God van vele opstandige schepselen. Zuren schoten ten monde hem, en 't was of ze wilden verpesten de zuivere hemelen. Scheuten doorvliemden zijn zijde, en naar elke schouder schoot hem een priem. Ging hij ter aarde stuiken?: een vampyr zoog aan de holte onder zijn ribben. Wilde zijn schrik, wilde de schrik die zijn hoofd kwam vollen met lood, hem jagen ten vlucht?: zijn groote gezwollen voeten waren van lood, en blauw als de donder... En Adam ging vloeken om de geslachten, die wrochten zouden om zulke voedselen.
Maar reeds zong de man in hem, die van voedsel de geneuchten kende en de schoonheid:
‘Zalig is hij, die mag blinken ter zonne, en zijne oogen blinken. Want hij heeft aan spijze voldaan zijne maag, en zijne oogen zijn blinkend. Zie: zijne armen zijn vloeiend van de olie die veerig maakt zijne spieren en lichter zijn werk dan de sprongen der heldere hinde. Blank is zijn borst, en rustig, die nimmer zal hoesten van ziekte. Los is zijn buik die draagt de belofte van blijde geslachten. Maar zijne beenen zijn schooner dan goud en harder dan hoornen der stieren. Zie: zij liggen gedeeld als een bondel van sterke knuppelen, en de gespannenheid hunner huid is het sterkste weefsel der zon. Hun knie is de knots die de rotsen vermurwt; hunne scheen is scherp als het mes der bijtende krokodillen. Merk 't gezicht van den man die gegeten heeft en gedronken: zijn baard kent alleen nog het beven van zijn lach; zijne tanden zijn blanker dan alle tanden. Zie zijne voeten: zijne voeten binden als pezen van bogen hun willige gewrichten. Dáarmee zal hij treden ter vrouwe; hij heeft gegeten, hij
| |
| |
heeft gedronken; op zijne nadering wacht de geboorte der schitterende kinderen...’
Aldus naderde in Adam zijne eindelijke bestemming. En hij naderde Eva.
Haar weeën waren gekoeld thans, maar brandden in wrok. Nóg lag zij op haar buik als de minste dieren, de kruipende. Maar haar hoofd had zij gerecht, en met de achterdocht van ontwakend betrouwen bezag zij de lucht, bezag zij de zon, bezag zij de onnoozele kruiden. Zij wendde hare ooren: een merel floot, en zij wilde niet meer verschrikken. Zij zocht om haar heen naar een geur die haar kwellend bedwelmde, maar dien zij zócht. In weifelen had zij een halmpje geplukt, dat zij zoog: de zuurte ervan vervulde haar met pijnlijke onzekerheden; maar zij heeft het niet van zich afgeworpen...
- Brommend nu van bloed kwam Adam haar te naderen. De dag was aan het brandend middag-uur. Hij naderde haar op zijne voeten, die zweefden gelijk, van verlangen en van verwachten, alover het zachte gras dat neeg, en stond onroerend weêr en ruischeloos. Zij hoorde hem niet. Waar ze hem nooit had gezien, kwam zijn groote zwarte schaduw plots over haar liggen.
Haar adem stokte, en zóó werd zij gewaar dat zij een adem had. Zij voelde zich koud vergrauwd aan haar rug, daar ze lag, en zag de grauwte reiken óver haar heen en haar hoofd omringen met een grooten halos van zwartheid. Zij wist, dat dit was een ándere macht dan die haar tot hier had gekweld in haar lichaam, maar eene macht die dwingender was, en die níet zou wijken. Een schrik,
| |
| |
heftiger dan zij ooit had gekend, voer door hare leden, was een snoer om hare keel. Weêr wilde zij roepen. Maar zij kón niet roepen.
Toen heeft Adam zich gebukt over haar, en zijne gewrichten zongen. Hij heeft haar machtig opgetild onder de okselen van hare armen, en de kitteling zijner bloedheete vingeren heeft haar door-reden als een vurige vlieg. Hij heeft haar bij duw zijner duimen gerecht op haar voeten en haar naar zich toegekeerd. Zij stonden aan elkander, en zij waren twee zuilen van vuur, en zíj was van wit vuur, maar híj was van donker vuur. Zij reikte niet aan zijne schouderen. Maar zijne stijve vuist heeft haar hoofd gerecht, dat het hem zag in het aangezìcht. En haar hoofd is bleek en star geworden van pijn, maar zij heeft niet dúrven roepen. En hij, Adam, hij heeft geblikt, eene lange wijle, in hare angst-vergrootende oogen; en zoowaar: hij zag in hare oogen zijn brandend aangezicht gelijk aan dat van God...
Dan heeft hij haar gepraamd geweldig in zijne armen; zij heeft gekraakt; de bruiloft is ingegaan. En nu heeft Eva voor het eerst in alle werkelijkheid en naar haren diepsten lijve geléden. Maar gillen wílde zij niet meer; ze heeft zich gedwongen tot den eersten glimlach; en, waar knarsten hare tanden van den onbedenkbaarsten smart, moest zij zich tot dezen glimlach haast niet meer dwingen...
- En, als Adam, de Daad volbracht, ontzwellen voelde de bloed-kloppende aderen aan zijn vuur-rooden hals; als hij zijne armen ontknellen ging en zijne borst voelde ontknellen, toen heeft hij gehijgd; maar hij voelde in zich eene onmetelijke vreugde, en zijn trots zou God uitdagen.
| |
| |
Doch Eva was gezonken op hare knieën. Niets had zij begrepen; maar zij bád. En Adam lei zijne hand op haar schouder, en hij bleef recht staan. En heel de ontzaglijke zon was om hem.
Maar ook zíjne lippen, zijne bewuste lippen van Man gingen bidden het eerste gebed, spraken den eersten dank tot God. En toen luidden de laatste woorden van zijn gebed in vreezend geprevel.
‘O Mijn Vader, geef mijne kinderen de vreugd van hun vader.’
‘Maar laat hen, nietwaar, en voor alle zekerheid, eerst lijden de smarten van Eva.’
Februari-Juli 1914
|
|