| |
| |
| |
| |
| |
De boer die sterft
Een oude boer lag te sterven. Op de vout-kamer, in de zure lucht, stond zijn bed. De dag ging al naar den avond, en die boer lag, uit de diepte van zijn kaf-zak, onder de sargie die grauw en groezelig was, te kijken. In de sargie haakten zijne donkere knekel-vingeren, en hij merkte het een oogenblikje, en dacht: ‘Daar-zie, ik maak al mijnen pak.’ Maar hij keek, de vlakke glazerigheid zijner oogen boven de geel-gespannen huid zijner jukbeenderen, en niets bewoog over zijn voorhoofd of aan de zwarte inzakking van zijn mond. Hij zag de hooge sponde, en daarachter zijn geel kasken met de Lieve-Vrouw erop en de kommekens. De muren waren blauwgevlekt van zilt en de roode tegels van den grond vochtig in hunne hoeken. Hij had al-lang geene vrouw meer, en zijne kinderen waren allen weg. Nu kwam er van tijd een oud wijf. Daar dacht hij óók aan, terwijl hij naar zijn kasken keek en dan naar den stoel. ‘De stoel staat scheef,’ dacht hij. Hij zag dat het late licht in richelkens lag over de biezen der zate. Toen voelde hij wat koude aan zijn schouder. Waar bleef het wijf nu? Hij deed geen moeite om wat dieper onder de deken te komen. Hij wist wel dat hij te sterven lag.
De avond werd grauwer en grauwer. Weldra was er
| |
| |
zelfs geen glimpje licht meer aan het porceleinen wijwater-vat. Dat zag hij ook. Hij zag daarnaast de prente van zijn Bertha hare Eerste-Communie. Daar was nog een glansken over. Wat stond er weêr op die prent? Hij zocht er een tijdje naar in zijn hoofd. Hij wist alleen nog: zijn Bertha had nu al elf jongens. Daar was ook zijn Domien, maar die was in Amerika. Maar hij was toch getrouwd met een meisje van het dorp. Zij heette Felicita. Zij stond aan zijn bed: ‘Hoe is het nu met u, vader?’ - ‘Wel,’ antwoordde hij, ‘een beetje beter dan van den duivel bezeten.’ Dat was lastig om te zeggen: zijn mond wilde niet goed meer open. Hij keek een keer op zij, dáár waar Felicita moest staan. Maar zij stond daar niet. - ‘'t Is waar ook,’ zei hij, zich bezinnend. Hij keerde zich moeilijk op zijn linker-kant, naar den muur toe. De sponde kriepte. Hij haalde zijn arm onder de sargie, want hij kreeg werkelijk kou. Hij smekte met zijne lippen, want ze waren zeer droog.
Toen keek hij tusschen den muur en zijn bed. Dáar was het al goed duister. Er lag een lijn stof op den kant van de zij-plank van zijn bed, en dat was haast wit. Hij gevoelde zich góed liggen nu. Zijn eene knie rustte zwaar op zijne andere. - ‘Treeze zou mij wat zoete melk moeten geven,’ dacht hij. ‘'t Zal straks te late gaan zijn om nog te komen, de dwaze-konte.’ Hij meende dat hij de klink hoorde van de achter-deur. Hij wachtte een tijd met zijne ooren. - ‘'t Zal zíj niet geweest zijn,’ zei hij half-luid, en luisterde nóg een tijd, tot hij er moe van werd in zijne borst. Dan dacht hij: ‘'t Zal niemand zijn geweest.’ Toen hoorde hij, onder het raampje, gefoefel als van een snoet in hard gras. - ‘'t Zal zíj zijn met
| |
| |
haar geite,’ stelde hij zich ditmaal gerust. Maar daar kwam niemand binnen. - ‘'k Ligge hier toch wel verlaten,’ dacht hij daarop.
Hij liet zijn hoofd naar den anderen kant rollen, en verlei, pijnlijk, zijne leden. 't Was hem nu weêr klaarder, maar 't was toch al heel donker. Zijn bed was klaargeel in den donkere. En hij zag ook zijn klakke die hing aan den stoel. Ja, 't was zijn klakke. Maar het kon hem niet schelen. Zijn hoofd was zoo hol van binnen, en zoo groot. Waar dacht hij ineens aan? Hij wist het niet meer, maar zijne lippen plakten. - ‘Wat ligge ik hier toch alleene!’ zuchtte hij. Hij was een beetje kwaad, als in-der-tijd op zijne vrouw. - ‘Hoe lang is zij nu al dood?’ vroeg hij zich af, en hij begon te tellen. Maar het ging niet. ‘'t Is al te donker,’ suste hij zich-zelf. Hij deed zijne oogen toe, en lag nu in een groote, ronde ruimte waar hij niets in zag dan een dubbele gele wemeling. Hij wilde nu voort-denken. Maar het wilde niet meer meê. - ‘Ik zal maar slapen,’ zei hij in zijn eigen, en hij lei zich góed om te slapen. Hij lag diep en zoel, en voelde niet waar hij in lag. Het wemelende donker in zijne oogen werd blauw en daar rolden gele en groene bollen in. Het werd warm in zijn hoofd. Hij bewoog eens zijn tong tegen zijn tand-vleesch, en zij was nu zoo droog niet meer. En zijn dikke knieën waren óok warm, en in zijn buik. - ‘Maar ik zal toch niet kunnen slapen,’ zei hij weêr in zijn binnenst, en 't was alsof hij noodig had zich ongelukkig te vinden. - ‘Ik ligge hier toch veel te alleene.’ En hij dacht daarna: ‘En ik ben al zoolang alleene’... Hij had nu geen pijn, en goed warm overal, maar het was of hij ging lust krijgen te
| |
| |
weenen. Er kwam geen verzet op, maar iets als een koppigheid, dat hij alleen, alléén lag. Vroeger was hij kwaad, als hij van 't werk kwam, en hij zag heel zijnen nest jongens. Nu voelde hij zijne zieke eenzaamheid. Hij dacht er weêr ineens aan, dat hij op sterven lag. En het drensde nu in hem. ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben...’
Hij deed een beetje zijne oogen open, maar het was hetzelfde 'of hij ze niet opendeed: diezelfde blauwe donkerte, en de fluweelen bollen. Hij deed weêr zijne oogen toe, die al moe waren van dat beetje open te zijn. Zijne oogen waren nu ook warm en zelfs zijne borst. Hij voelde zich niet meer liggen. Waar was hij ergens? Daar was weêr zijne vrouw. Neen, 't was Bertha, de oudste. Zij hadden eens een klein wit hondje gehad met krullekens. Die bollen in het donker, zij rolden als hondjes met witte krullekens... Maar het weende weêr in hem: ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben.’
Nu werd dat donker wit, als melk is wanneer het donker wordt. Neen, 't was dát niet: zijn hoofd was nu wit gelijk melk, van binnen. Daar was nog als een ver vooyzeken: ‘Ik... zal... toch... nooit...’ - Maar dat wit, dat ronde wit, en dat niet blonk, begon een beetje zacht te bewegen. - ‘Ik... zal... toch... nooit... mijnen... wél...’: het was nu alsof zij zongen om hem te doen slapen. - ‘'t Zal zeker Bertha zijn?’ en hij zag in 't wiegelend bewegen iemand staan, met een blauwe schort in dat wit. - ‘Maar ik zal toch niet kunnen slapen. Ik heb toch nooit mijnen wél gehad. Ik ben toch...’
Toen zag hij zeer duidelijk, dat het zijn dochter Bertha níet was.
| |
| |
Het was een jong meisje met een blauwe schorte. Zij had schoon blond haar, dat glad en bruin was van de boter; zij had een zuiver aangezicht dat blonk als een appel, en bleek-blauwe oogen als van een kalf. Zij was danig-proper aangedaan met een katoenen jakke en een schorte die, pas uit de vouwen, gewafeld lag over haren buik. 't Was of hare handen uit de wasch-kuip kwamen. Zij rook naar niets. Zij zag er helder uit gelijk de lente na een malsche uchtend-vlaag.
- ‘Bah zóo, bah zóo, Nand, gij hebt gij nooit uwen wél gehad,’ zei ze. Haar mond was wak en rood: - ‘Bah zóo!’ En haar mond bleef een beetje open, en hare oogen lachten ook.
- ‘Die komt hier nu met mij den zot houden!’ dacht Nand wrevelig. En hij meende dat hij het haar zegde, maar hij zei het haar niet.
- ‘Bah zóo,’ sprak het meisje weêr, alsof zij hem niet gehoord had. En toen zweeg zij een beetje. Maar toen lachte zij niet meer, en zij sprak:
‘Nand, herkent ge mij niet meer? Ik ben uwe Oogen. Ik ben nochtans altijd bij u geweest, vermits ik uwe Oogen ben. Maar gij wordt oud, mensch, en daarom vergeet gij mij. En gij zegt daarom, dat gij nooit uwen wél hebt gehad, Nand. - Nand, weet gij dan niet meer? Gij zijt maar een klein boerke geweest, een koe-houderke met één beeste, en 't is nu al vijf jaar dat gij geen beesten meer hebt, omdat gij in den heerd zit met uw pijpe en geen land meer hebt. Maar gij zijt altijd een goede boer geweest. Te weke zaagt gij niet veel, niets dan uw plekke werk en uw schotel eten, en gij moest peinzen op wat te doen was. Maar 's Zondags na de Hoog-mis, dan gingt
| |
| |
gij niet, gelijk de anderen, bollen in de rol-banen en druppels drinken op het spel; maar gij gingt uw land eens rond en gij hadt er pleizier van. Gij zaagt de lucht, en, was zij blauw, daar waart gij blij om, als het niet te lang had gedroogd. Maar als de droogte te lang had geduurd, dan waart gij blij zoo de lucht een smak regen beloofde. Dat hebt gij den Zondag gezien; want in de week werkt men. 't Is de Zondag dat gij de schâ hebt gezien van den hagel in den boomgaard; maar een wijze boer verkoopt zijn fruit als 't nog in de bloem staat, en daarom hebt gij er u niet veel om bekommerd. Dondertorens in de lucht zijn het teeken van een onweêr; maar als het graan niet te hoog staat, kan het daartegen. Ter contrarie, 't is er goed voor...
Maar 't is vooral uw land dat gij gezien hebt, den Zondag. Het lag rond en hoog, maar dat is goed voor den afloop van 't water. Ter vroege lente ziet gij de aarde nog tusschen de sprietjes van 't graan; maar te Meie komt er, slap, het aar al in en gij zijt voldaan. 't Kool-zaad bloeit dan, en het is zoo geel dat het uwe oogen zeer doet; en in den nacht zijn de fruit-boomen nog witter dan in den dag, met al hunne bloemen. Maar het is triestig als gij den kop van de aard-appels zwart-gebrand ziet van den vorst, in dat seizoen; maar het is nog vroeg in het seizoen, en zij kunnen nog weêr in nieuwe scheuten uitloopen... Als dan de zomer komt, dan is 't weêr wat anders dat gij ziet. Den Zondag-ochtend wandelt gij tusschen de koren-stukken. Gij ziet dat de rogge geel is en als een pisse; maar de tarwe is, een beetje later, rood gelijk bier. 't Groen van de klaver is zeer groen, maar de dikke bellen zijn al zoo schoon als
| |
| |
rooskens. De aard-appels staan ook in bloem, wit of gelijk de malven die in natte hoeken groeiën. Op dien tijd ziet gij het water ook, omdat het effen is, en blinkt. Want het is de tijd dat niets zich voor de zon kan wegsteken. Het is de tijd van de zonne-bloemen bij den mesthoop, en, aan de achter-deur, de dahlia's zoo groot als kinder-hoofden... In den komenden herfst kapt men de aard-appels; den Zondag, na 't lof, komen daar de koeiërs in hun Eerste-Communie-kleêren, en ze maken vuurkens van het loof, om er pataters in te braden. De rook dan gaat liggen in lange slierten over het land. Dat ziet gij tegen den avond zoo, als ge een partijtje gaat jassen... Daarna wordt er geploegd, en 's Zondags ziet gij het werk van het groote paard, en de aarde die in vette, purperen schellen gekeerd ligt. En dan hebt gij gezaaid met uwe zaai-schorte aan, met wijze grepe en breeden zwaai, en den vasten stap van wie zijn eigen land bezaait. Gij hebt het zelfs den Zondag gedaan, want men moet den tijd nemen als hij komt, en 't werk dat men geerne doet...
Worden nu de bieten gerooid, dan staat de winter voor de deur. Gij hebt het dikwijls genoeg gezien, van de boomen die zwart stonden van de natte, en van de kraaiën die roeiën door de lucht, en op het wepele land aan 't azen. En dan is 't sneeuw, de groote, breede sneeuw op de aarde en aan de daken. Een boere-mensch heeft dan geen werk meer dan een beetje in huis en in de schuur. Maar door het venster ziet gij den sneeuw onder den looden lucht, den witten sneeuw die gelijk blauw wordt van achteren...
En Nand, gij hebt nog zooveel andere dingen gezien.
| |
| |
Gij hebt de stad gezien, en vele herbergen, als gij naar den markt gingt om uwe kalvers te verkoopen met hun hooge pooten, en de naakte ronde plekke op hun voorhoofd als een heilige hostie. Gij hadt altijd van die kleine, Bretonsche koetjes, en gij ziet ze nog staan op uwe stal, of als uw jongens ze leidden langs den grachtkant. Op den markt hebt ge eens een trek-hond gekocht. Het was een machtig beest, een gele gelijk bij de been-houwers. Op weg naar huis sleurde hij zóó aan de koorde, dat gij al den tijd hebt moeten draven. Gij zaagt toen, dien zomer-middag, hoe het stuiven kan als men loopt. Al de looverkens wiebelden aan de Canada's langs de baan. En gij zijt niet eens kunnen binnen gaan in “Halfwege” om een pinte te stekken, zóó hard trok die hond... - Herinner u, in stad hebt ge twee burgers-huizen gezien, waar uwe dochters dienden. Men is er maar op zijn gemak in de keuken. En gij hebt ook de expositie van Brussel gezien, en gij weet het nog heel goed, van den duizel in uw hoofd en de moeite in uw beenen...
En dan, - hebt gij het dan vergeten, Nand? Gij hebt toch uw wijf gehad, uw Wanne. Ge waart gij nog niet lang weêr van den troep. Uw vader leefde nog. Op 'nen ochtend in het voor-jaar hebt gij ze eens gezien, dat ze afkwam. Er was zoo maar een frissche wind. Al heur haar vloog weg op haar voorhoofd, want zij had allemaal van die fijne krullekens. Op haar lijf en op hare beenen deed de wind haar kleêren naar achteren waaien. Zij lachte gelijk; zij was rood gelijk een kool. Dan zijt gij gelijk begonnen met haar gaarne te zien. Gij zijt er meê getrouwd. Zij heeft u kinderen gegeven als pioenen. En zij is altijd toch een goed wijf geweest... - Bah zóo,
| |
| |
Nand, gij hebt nooit uwen wél gehad? Vergeet gij dan Wanne-de-vrouw? En de kinderen dan? Gij hebt ze allemaal zien groeiën. Het waren gelijk bloemen, gelijk pioenen. 't Zijn brave kinderen geweest, en zij hebben toch voor hunne ouders gewerkt. Domien is een beetje te vroeg getrouwd, maar hij is toch devoorig. Hij is in Amerika. Zijn kinderen hebt gij niet gezien. Maar de kinderen van Bertha kent gij allemaal. Zij is een proper wijf, en ze is óók devoorig met hare elf kinderen. Gij weet toch wel dat het oudste Nandje heet?...’
- Het jong vrouw-mensch zweeg op deze vraag. En Nand zei bij zich-zelf dat hij het wist, van Nandje. 't Was precies Bertha als ze klein was, maar 't was een manneke. Hij glimlachte. Bertha was nog altijd bezorgd om hem, van alle weken nog eiërs te brengen voor hem. Zij had veel kippen. Haar man prutste aan het kippenhok den Zondag. In de week werkte hij in de stad. Men wint er toch veel meer dan op den boer. Hij was brave. Maar Bertha was óók brave. Was dat nu Bertha die bij hem stond, of was het Nandje? Ja, van zijn kinderen had hij geen klagen gehad. Van zijn wijf ook niet, bijlange niet. Een mensch mag niet pochen, maar 't was hem altijd toch nogal meêgegaan, met de beesten en met het land. Alleen maar... 't En is maar dat een mensch toch nooit... Niet-waar, Bertha, gij weet het toch, niet-waar, kind? Bertha? Niet-waar, Bertha?... Bertha, waarom antwoordt gij mij niet? Bertha...
Hij wilde zich een beetje omdraaiën. Maar hij moest niet. Hij zag zónder zich om te draaiën. Het was Bertha niet. En 't was 't meisje ook niet met de versche schorte. Maar daar stond nu weêr een ander vrouw-mensch.
| |
| |
‘'t Is waar, mensch, 't is waar...’
En zij deed met deftigheid hare oogen open en toe gaan. Haar aangezicht was heel wit, maar gij zaagt niet hoe het er uit zag. Maar dat geeft er niet aan. Zij was geheel in het zwart gekleed, gelijk Marie Burgemeester's als zij 's middags achter 't gordijntje zit van de koele voor-kamer, met een hand-werkje. Men ziet haar niet zitten als men het niet weet. Zij is niet jong meer, en zeer deftig. Déze hier zag men ook niet goed, met haar kleed zonder schort. Maar men hoorde haar spreken met een diepe stem, gelijk het orgel in de kerk als het stillekens speelt met zoo een béverik.
- ‘'t Is waar, mensch,’ zei ze; met het pleizier van zijne oogen alleen zou een mensch geen vette soepe koken.’
Zij sprak met een klein mondje, gelijk de pachter-dochters die in 't pensionaat hebben gelegen. Zij deed altijd hare oogen open en toe: altijd een wit plekje en een donker plekje, 'dat het Nand begon te vermoeiën. Hij deed zijne oogen óok toe, en 't was nu alleen nog het schoone blauwe duister. Hij moest er een beetje bij lachen. 't Is of hij aan die Marie Burgemeester's een poets gespeeld had. - ‘Laat ze nu maar praten!’ dacht hij... Maar hij moest tóch luisteren, omdat het deftig was wat ze zei, en schoon gelijk een bevend orgel onder de consecratie. En ze zei:
- ‘Met uwe oogen zoudt gij niets zijn, als gij uwe ooren niet hadt: Nand, man, ik ben uwe Ooren. Ik ben dat altijd geweest, al wist gij het niet. Maar ik neem u dat niet kwalijk, omdat gij uw gehoor toch altijd goed hebt gebruikt. En gij hebt er plezier van gehad, doet gij niet?
| |
| |
Peins er 'nen keer op: ge mocht gij oud of jong zijn, ge laagt gij allang wakker te luisteren of de haan nog niet ging kraaien, dat gij óp moest voor 't werk. En 't en is maar de Maandag-ochtend, als uw hoofd nog wat zwaar was van de pinten bier, dat gij níet te luisteren laagt, en 's winters, als gij niet vóor den klaren op moest, en de haan putten kraait in den nacht: toen bleeft gij, wakker, nog wat liggen, en gij zeid't: ‘Loop naar den weêr-licht!’; maar de beesten hoordet gij, die aan 't roeren gingen in den stal en in de kotten, en gij stondt tóch op, met kippe-vel van den kou aan uwe kuiten, 'dat het haar er van recht kwam... Maar als gij zoo, in 't voorjaar, te wachten laagt naar 't gekraai van den haan, dan was daar al éen vogelken dat u van zingen wakker hield. 't Is 't vogelken dat altijd iets vragen moet, zou men zeggen; ofwel, bij regen-weêr, 't water-vogelken dat piept als een pompe. - Goed, gij zijt op. Nu zijn ze daar met honderd vogels aan 't vechten en roefelen in de boomen, terwijl de dauw er uit neêrpletst. Uw wijf haar rokken slaan rond haar. Terwijl ze koffie zet zijt ge al op 't hof. De koe trampelt in haar stroo; de geite schuurt haar huid aan den stal-muur; de snuit van het zwijn heeft een nat gesnork onderaan de halve-deure. Gij gaat weêr naar huis toe. Uw wijf staat in het deur-gat en zij roept: ‘Tie! ti-ti-ti-ti,’ en al de hennen overstappen zich van het kakelende loopen, terwijl de deftig-gaande haan die hoog de pooten opheft, als achterdochtig ‘Kok, kok, kok’ doet. En gij hoort dat allemaal, en gij hebt er deugd van, omdat alles zoo goed gaat. - In den zomer-tijd is op dat uur al iedereen naar het werk. Van bij slijt-tijd tot na den haver-oogst moet gij vroeg op de
| |
| |
been zijn. En op de baan hoort gij hun galmenden stoet, van de werklie, terwijl het nog duister is in de huizen. Zij blijven bij wijle staan, en 't is een lange schoone roep om, onder weg, de makkers te vermanen die nog niet buiten gekomen zijn. En waar zij gaan in de wegels, daar suizelt het vlas, of doen zij van hunne handen het graan hard ruischen en schudden. En 't lijdt geen tijd, of daar ploft zingend de pikke; gij luistert hoe de zet-steen zindert alover het staal, en van verre het pleizierige hamerken klopt. - Bij bamis-weer, dan is 't in een latere vroegte, dat aan uw vensterken de regen tokkelt. Gij hebt zoo'n haast niet, al heeft de haan een tijdeke gekraaid. - “De haan wordt gelijk schor van dat weêr,” meent gij, en gij trekt uw broek aan. Gij kunt nu wat later in huis blijven, en gij lanterfant. Nu hoort gij beter de geruchten van binnen-huize: de kinders die snateren of schreeuwen voor zij naar school gaan; de afwasch van de vrouw in 't klotsend water. Zij vertelt iets. Dan gaat gij in uw schure dorschen, en de vlegel ploft matelijk en met een blij geweld. Of er moet gewand, of, door de zeef die aan den zolder hangt, gezeefd; en dan hoort gij de graan-korrels hagelen op den zeildoek. In 't kot daarnaast snorkt zuchtend het varken. Op de dilte zitten, achter hun schot, de duiven, die trappelen en roekedekoeën. - En niet-waar, in den winter heeft de uchtend als géén gerucht, en de sneeuw hóórt gij niet...
Maar 's noens! - Als gij, te Meie, 's noens naar huis keert: horkt hoe van verre uwe vrouw zingt bij 't slaan van den karn-stang. Aan tafel wordt niet veel gezeid, omdat men eet. Maar 't is Mei, en daarom komen
| |
| |
kinderen, of het zijn oude dompelaars, en zij dragen de Mei-boom met de papieren bloemen en de eiër-mande, en zij zingen van “Jezus den Mei-boom schoone”. Zij komen te noene, omdat de boer dan óók thuis is. En is het liedeken 't einde, dan krijgen ze hunne twee eiërs. - Na den eten is het uur van laveiën. Maar 't is maar nadat het hooi gestapeld is, dat de lavei-tijd komt. Gij ligt op uw buik in 't koude gras; op uw buik vanwege de hommels. Zij snorren aan uw oor dat het wreed is. Gij kunt er eerst niet van slapen, maar ten leste snorren zij u in slaap. En dan hoort gij het snorken niet meer van de anderen, die daar liggen in den boom-gaard, maar gij snorkt zelf zóó luid, dat gij er van wakker schiet. - Weet gij 't nog? in 't naderende na-jaar hoort gij, onder 't middag-eten, dat de appelen met een zoeten plof uit den stillen boom vallen in het malsche gras. Wat later gaan de jongens met gaffels slaan, of met lange boonestaken peuteren in den notelaar, 'dat het dicht gebladert er geweldig van reuzelt, en de noten neêrtuimelen als bolketten. En 't zal de tijd gaan worden dat, als gij eet, op stal de koe om eten zal staan beurelen. Want de beesten zullen nu binnen zijn, om de natte, en dat het winter wordt. - En in den winter, als gij thuis-komt, 's noens, dan is het uw wijf niet die gij hoort zingen van verre: het is het Kerst-zwijn dat gilt en rochelt onder het groote mes van den slachter. Gij zijt er gauw bij; gij hoort het haar afroosteren; gij hoort den harden schrobber over de huid; gij hoort het vele pletsen van water. Als 't open beest aan de ladder hangt, moogt gij gaan eten, en morgen-Zondag zullen het karbonaden zijn.
En tegen den avond... - Weet gij nog, weet gij nog,
| |
| |
Nand-mensch, wat het is, als het zoo al stillekens naar den zomer gaat, 's avonds, en gij al wat aan de deur kunt zitten met uw pijpe? Evarist kwam al voor uw Bertha. Gij kondt hem goed verdragen. Hij was metsersknape, in de stad, maar hij dronk niet. De drank, daar moet alles van kapot; een druppel na de Hoog-mis 's Zondags, en 's avonds een paar pinten onder 't jassen: dat is genoeg. Als gij jong zijt, dan is dat wat anders: dan is het 't recht van al 'nen keer zat te zijn; maar gij moet het in tijds kunnen laten. Evarist dronk niet. Met den avond kwam hij uit stad, in de verte wit van kalk, op zijn velo die zachtekens nader-ratelde. Hij ging dan wat hurken tegen een appelaar. Bertha breidde naast het deur-gat dat de priemen er van knetterden tegen-een. Zij koutten heel zoetekens. De lucht vezelde. Bertha lachte 'nen keer, dat het gelijk een klaarte was. En de koeiën kwamen terug uit de weide, stil al beurelende... Gij, gij kroopt den varken-stal in. Wanne, uw wijf was er al; zij had óók al de zeug hooren kriepen, zuchten en klagen. Gij staakt den bol-lantaren aan: het baren was nog niet aan den gang. Maar gij zijt met Wanne gebleven, en gij hebt zelfs fluisterend een partijtje kaart gespeeld, zoo in het stroo. Dan heeft de liggende zeug, met hare toeë oogen waar water uit kwam geloopen, wat harder gekermd, en ineens een luiden “ach!” uitgestooten: het was het eerste biggetje. Dan is verder alles goed verloopen; zij heeft nog wat korte gilletjes gehad; haar voorpooten deden stampend het stroo kraken; toen heeft zij alleen nog wat gegrold, en hare jongens snuffelend met haren natten snoet betast. Zij had er veertien. Wanne is nog wat bij haar gebleven om te zien of zij niet kwaad
| |
| |
werd. Gij zijt buiten gegaan. Heel de hemel zong luide van een nachtegaal, waar gij wel heel uw leven zoudt naar luisteren... - Maar 't is vooral den lateren Zomer toe dat de avond luide is. Al de vijvers van 't kasteel krijschen van vorschen; 't is of die beesten gaarne bij rijke menschen wonen. Bij de armen is het de krekel, de klapperende krekel, die al niet ver meer van zijn winter-woonste toeft. Maar 't zijn de slijters, die in de late verte het schoonste galmen, als 't stuk áf is, en ze blijde op het werk zingen onder de maneschijn, en ze gezamen de vraag van “Zullen wij den slijt-pap eten?” met een langen, hoogen “Ja!” ten hemel toe bevestigen. Te Sint-Jan kraaiën de kinderen als jonge hanen. En later, al het graan gepikt: als 't volk van de akkers komt, heel de roode avond-zon op 't blinkend zweet van hunne bloote borst, dan hoort ge ze aankomen op hunne grove blokken, en zij zingen als koper: “En d'er is nog ólie ólie in!”... Nu zwermen al de fijne muggen, de muggen als een vliem. 't Is teeken dat de avond weldra gaat stil worden. - Maar in het na-jaar is het níet stil. Gij zit binnen-huis, in den naderenden donker, en de nijdige wind blaast onder de deur tot tegen de pijpen van uw broek. Gij hoort hem kolken in de schouw en schudden aan de stal-deuren. Hij kan jammeren als een vrouw in de pijnen, en razen gelijk de champetter als hij zat is. En hij is niet nog 'nen keer zat!... En de kinderen luisteren. Maar zij stellen zich gerust met schoolke te spelen. Gij hoort dat zij “Masoeur” moeten zeggen tegen Bertha. Gij hoort dat Bertha matelijk slaat met een stok op de achter-deur, waarop de andere zeggen: “Ba, be, bi, bo, bu”. Maar gij hoort uw vrouw die zegt: “Ik ga maar de lamp
| |
| |
aansteken; wij zullen zoo den wind niet hooren.” - Zóó komt de winter in het land, die verdrietig is omdat gij hem altijd zoo hoort regenen. Ik weet het wel, dat kan geen kwaad, en alles is binnen. Maar als gij bij de beesten moet zijn, die onrustig worden vanwege de avond-kost, dan moet gij een baal-zak over uw veste leggen, en uw klompen hoort gij soppend kletsen. Maar de schoone tijd dan van zang, vanaf Kerstavond tot Drie-Koningen! “O ster, o ster, waar zullen wij gaan?”; en als het liedje uit was, was het ineens heel stil. En dan: “Drie koningen uit Oriënten”... Ik zie het, Nand, aan uwen mond: 't is of gij er bij waart...
Want niet-waar, Nand, peins er 'nen keer op, mensch: gij hebt gij daar toch allemaal deugd van gehad. Ik weet het wel, gij zijt gij geenen groote boer geweest, maar een mensch is een mensch, en hij heeft toch pleizier van zijne ooren. Gij zijt gij wel niet meer dan een koehouderke geweest, maar...’
- ‘Gaat die dwaze-konte daar haast gaan ophouden?’ begon het in Nand zijn hoofd te wriemelen. Met al haar woorden van mijn ooren is 't gelijk een spinnekop die in mijn hoofd zou rond-loopen. 't Is precies alsof ik anders niet had dan mijne ooren. Ja, 't is precies alsof ik niets anders dan mijne ooren had, is het precies alsof ik niets anders dan mijne ooren had. Is het niet precies alsof ik...?’ - Het ging nu aldoor, aldoor, als een spoele, als een spoele die speelt over den weef-stoel. ‘Is het niet precies alsof 'ne mensch niets anders...’ Het werd een gehaspel in zijn moe hoofd van altijd diezelfde woorden, die altijd door malkaar gingen loopen. Hij probeerde er orde in te brengen. Hij wilde het met zorg
| |
| |
zeggen tusschen zijne eigen lippen. Hij hoorde die Marie Burgemeester's niet meer. Hij moest met aandacht zeggen: ‘Precies alsof ik potferflakmij niet anders dan...’
Dan schrikte hij ineens op door een luiden lach.
Maar zijn schrik was al even-gauw opgelost in een soort van klaarte. Hij moest zijne oogen niet open-doen om heel goed te zien. - ‘'t Is gemakkelijk,’ vond hij. Maar wat hij zag maakte hem weêr wrevelig. Was dat die kleine smotse niet van aan den bosch-kant? - Van die Marie Burgemeester's wist hij al niet meer. Maar daar lag nu half over hem, dat het zijn klaarte haast benam, die slonsige dochter van den schoen-lapper aan den bosch-kant, die ook klompen snijdt uit sappig hout, en in den winter Kruis-Lieveheerkens maakt in apothekers-fleschjes. Maar gij moet hem zelf de fleschjes brengen. - In zijn zwart kot, dat vast zit als een slakken-huis in den heuvel-wand van het woud, riekt het naar beschimmeld pek en nat-getaste herfst-bladeren. - ‘Ja maar,’ dacht nu Nand, ‘die vent moet allang dood zijn!’ Hij was nog met zijn slonse van een dochter in het bosch geweest, 's avonds. Maar, dat mocht hij zeggen: hij was toen nog jong; hij moest aan niemand rekening geven. En nu moest hij er om lachen... Waar kon ze nu wel zijn, vuile Zulma van aan den boschkant? Maar zij lag daar half over hem, en haar kleêren vol aarde aan haar lijf geschoten, twee drooge blaêren in haar stoffig vlas-haar, hare twee handen aan weêrs-kanten van zijn warm hoofd, en die rood waren als vleesch. Zij rook in hare rokken naar pek en natten bosch-grond
| |
| |
en de beulingen van wilde konijntjes. En dat rees in Nand zijnen neus, dat hij moest zeggen: ‘Gij kunt wel rieken dat gíj het zijt! kleine slonse!’
Maar hij moest het niet zeggen. Want zij rechtte zich, en hij zag de volle klaarte van haar gelaat en de klaarte rondom haar gelaat, dat oolijk was; en zij lachte weêr gelijk een kalkoen, en zij antwoordde al:
- ‘Ha, daar is geen perikelen van, Nand, dat gij het niet zoudt kunnen gerieken! Ben ik uwe Neus niet, dan? Ja, Nand-jongen, uwe Neus, dat ben ik. Ha! wij hebben vieze dingen gedaan in ons leven! En gij kunt gij niet zeggen dat wij geen pleizier hebben gehad!’ Zij lachte nog eens, maar stiller en gelijk van binnen. Ze zei: ‘'t Is al begonnen, Nand, van als gij eene kleine broek-vol-billen waart.’ Nand moest nu gelijk ook 'nen keer lachen. - ‘'t Is waar,’ dacht hij, ‘'t is waar.’ Al wist hij niet goed, wàt waar was. Maar hij luisterde met welgevallen naar die zotte Zulma die vertelde:
- ‘Gij weet het nog wel: t is begonnen in het hondekot. Gij waart gij zeker nog geen drie jaar oud. De hond had jongskens, en gij hebt dat eens willen zien. De hond was weg met uw vader, aale voeren in een vat, onder een zijpenden dweil. Gij zijt in het kot gekropen, en gij weet nog hoe het daar rook, heet en reeuwsch als van opgestapelde ossen-huiden in de schuur van groote boeren, en zuur ook als van oude melk. Dat wist gij toen nog niet, maar gij rookt het, en nú weet gij het. Gij zaagt de honde-jongens niet liggen; maar gij zat in dat warm en donker kot, op 't korte, stofferige stroo van de teef, en dat walmig geurde. Gij vondt het daar goed, en gij hebt u een beetje neêrgelegd. Toen is daar in dat hok
| |
| |
eene woeling gekomen, en er is iets dat u week bij uwen neus heeft gegrepen, en er aan begonnen zuigen is. 't Waren de jonge hondjes. Gij zijt bang geworden; gij zijt naar buiten gekropen. De hondjes al sleepend op hunnen buik, zijn u gevolgd. Aan den ingang van het kot zijn zij blijven liggen, op den vetten flank, de oogen toe, de mondjes naar lucht happend. - Gij weet gij het nog, uit den tijd dat gij klein waart, van den geur van 't heete brood, als gij bij uw moeder mocht zitten in 't oven-buur; en van de appelen op de vout-kamer, waar gij niet aan kunt omdat zij op de kast liggen; en van den geweldigen adem van uw vader, die pruimde, als hij u 's Zondags, na een borrel of twee, om de lolle een baardje zette met zijn rasperigen kin.
Van als gij naar school gingt, weet gij nog het haar van den meester. Hij had een wit pap-smoel, maar den Zondag deed hij pommade aan zijn haar. Hij leidde de kinderen naar de Hoog-mis. In de kerk zat gij naast hem. Gij zaagt zijn haar, dat blonk. Het rook gelijk naar rooskens en naar azijn. - Gij riekt nog de wasch-tobbe van Fientje van den secretaris, als de meester u de boodschap deed doen dat hij daar 's avonds zou komen kaarten. Op 't kerk-hof was er een hoekske; 't was de tijd van uw Eerste-Communie; 't is in dat hoekske dat gij altijd kwaamt met uw makkers, om te fezelen en te konkelfoezen; er groeide daar een dichte foefeling van paarde-bloemen, die 's avonds stonken als katte-pisse.
En, weet gij het nog, Nand? We hebben wij samen onze Eerste-Communie gedaan. Ge zat gij altijd naar mij te kijken onder de leering, alsof gij kwaad waart op mij. Gij hebt eens op mijn rokken geslagen met uwen kloef.
| |
| |
De pastoor rook naar snuif en de kerk naar koele karnemelk en naar kaarsen. - Toen hebben wij in geen vier jaar elkander nog bezien. Maar op een avond hebben wij elkander ontmoet aan den bosch-kant. Wij zijn er in gegaan. Het bosch rook naar terpentijn, om de stoven meê te kuischen. Wij hebben ons gelegd. De varens roken naar peper. Daar liepen rond ons wel duizend beestjes op den grond, en die roken naar mei-kevers, als gij er goed aan riekt. En Nand, gij rookt, gij, gelijk naar kaas... Als gij naar den boer zijt terug-gekeerd, waar gij koeiër waart, zijt gij maar dadelijk naar uwen polk gegaan, in den stal, zonder goên-avond te zeggen. Gij waart ijl in uw hoofd en uw hart dwaalde een beetje. De koeiën geurden log. Gij hebt gedacht aan mij, en gij hebt niet kunnen vinden naar wat ik rook.
En dan hebt gij Wanne gevrijd, Nand. Gij hebt wel een beetje boven uwen stand gekeken, maar gij kwaamt van den troep terug, en gij waart geen leelijke jongen. 's Avonds gingt gij uit vrijen, met uw veste aan. In 't voor-jaar gingt gij langs de omgeploegde stukken; daar stond te wachten op den anderen dag de tonne met beer, die rook gelijk een bruine bezie. Wat later in 't jaar waren het de linden, die geuren zuur en zoet; het was aan ieder arme-menschen-huizeke de vlier-struik die gelijk ademt; het was, bij dat al, het hooi dat walmt gelijk een pijpe goeden tabak van uit de stad. Wanne haar moeder kookte den koe-ketel, waar de aardappel-schillen te allen seizoene denzelfden geur hebben. En Wanne rook niet dan naar room. Maar als het kermis was, en heel het dorp rook naar wafels en warm bier en naar feestelijke karbonaden, dan gingt gij dansen met haar in de tente,
| |
| |
en dan bedwelmde u de geur van het zoete zweet van Wanne.
Gij zijt getrouwd, en zoo gaat de tijd voorbij, mensch. Ge hebt gij hard moeten labeuren. Gij hebt gehangen met uw heet hoofd in 't gloeiënde koren, geweldig aan het pikken, en uw brandend hoofd geurde als een zeer groot rogge-brood. Gij hebt uw rugge dan gerecht in de lucht, om 'nen keer te drinken, en 't koele water heeft door uwen mond gevloeid als munte. De zatte hommels sloegen uw naakte en blinkende borst aan, en ze geurden naar van alles, en 't was ook gelijk naar warm roggebrood. - Kwaamt gij dan 's avonds late naar huis, dan at gij de aard-appels met de ajuin-saus. Ajuin-saus riekt gelijk ajuin-saus, die veel zuurder zou zijn. Gij naamt uwen jongste op den schoot, die rook gelijk boter-doeken. De anderen roken naar zure appelen, naar den mesthoop of naar de duiven-til, al naar zij gespeeld hadden. Toen zij grooter werden, was daar uwen Triphon. Hij heeft nooit goed willen deugen. Als hij vijftien jaar oud was, droomde hij van niets anders dan van eenen velo. Hij was op stiel bij den smid. Hij rook toen naar lijn-olie en wagen-smeer. Maar Bertha heeft altijd frisch naar de zeep geroken... Gij gingt toen nog een beetje buiten zitten, Nand. Ge zat gij in de lelies, en zij gingen rieken gelijk uw pijpe; maar uw pijpe rook gelijk een beetje naar de lelies. En als de kinderen dan naar bed waren, en ook Wanne zou gaan slapen, en hare armen roken nog naar den afwasch, en haar jakke rook altijd gelijk naar gist: dan hebt gij wat getalmd, of gij niet meê zoudt gaan slapen. Maar gij hebt u opgepakt, en uit het kot uw sleep-net gelangd, en uwe klakke opgezet. Gij
| |
| |
zijt in uwe ponte gaan zitten, die ligt op de Leie. Gij hebt uw net geworpen en gewacht. Het water walmde. Daarboven was een windeken, dat naar de koude boomen geurde uit de over-Leische boom-gaarden. Maar in de ponte, zoo dicht bij het water, dan geurde het van eene zwoele en kleiterige rotheid die gelijk op uw huid blijft plakken. En ge moet daar niet al te lang blijven zitten, op dat water, want een mensch krijgt er pijn van in zijn kop, van al de drassen die gij meê ophaalt en die rieken naar modder. En wat haalt gij dan nog op? Wat pierkens van alen; een grondelinkske nu en dan; en zit er al 'nen keer een baars tusschen, dan hoort gij hem al weêr in 't water plonzen nog vóór het net geheel boven is...
En zoo wordt een mensch oud, Nand, mijne vent. De kinderen waren groot en gij moest gij al niet veel meer van uw hof gaan. En daarom kond't gij zoo goed niet meer slapen, binst den nacht, dan in den tijd van 't labeuren. En dan, en dan, de muggen kwamen u stekken, nietwaar? Maar gij streekt uw wezen en uw handen vol petrol, en zoo bleven zij van uw lijf; maar dan was het Wanne die u wakker hield, omdat zij wakker werd van den stank, en morde. - Of in den winter kroopt gij in bed met uw aale-veste aan, voor de warmte, want met jaren wordt een mensch koudelijker, maar dan ronkte zij weêr omdat het stonk. Alsof gij ooit hadd't opgespeeld omdat zij zoodanig kon zweeten, 's nachts, dat heel het bed er van rook. Maar gij zeid't gij niets; gij schooft gij eenvoudig wat op...’
En Zulma lachte weêr, stillekens. Maar Nand dacht niet meer aan Zulma. Hij dacht aan Wanne. Wanne was gestorven. Hij weet het nog heel goed: zij rook toen
| |
| |
vreemd naar was. Neen: naar den droogen, papieren polk van muizen, die hij eens op de dilte gevonden had. Neen: zij rook, zij rook naar...’
- ‘Laat mij gerust!’ pruttelde daar iets tegen in Nand. ‘Altijd van dat rieken naar dít, en van dat rieken naar dát! Altijd maar van riek en 'n proef niet!’... - Nand had schik. ‘Ja, ja!’ stemde hij in, ‘van riek en 'n proef niet, van riek en 'n proef niet!’
- ‘Wat durft gij daar zeggen?’ klonk plots een niet-toegeeflijk verwijt.
Nand verschoot daar niet bij: ze was zij zoo, ze was zij altijd zoo, Boldina van den pastor. Want het was Boldina van den pastor: dat moest gij niet vragen. Daarbij, Nand lag te goed nu, om zich over iets te verwonderen. Hij lag heel stil, diep en warm. Hij voelde zich zalig. - Moest hij geen goeden-dag zeggen aan Boldina? Maar neen: hij sliep immers. Neen, hij sliep niet. Maar ze moest zij maar peinzen dat hij sliep; niet-waar, als een mensch ziek is... Was hij dan werkelijk ziek? Hij wist het bijkans niet meer. Maar ja, hij was ziek; hij lag zelfs op sterven, en ze bracht hem iets vanwege Mijnheer de pastor, om op te eten. Zou hij zijne oogen open-doen? Het duurde lang, vóór hij zich kon voorstellen dat hij misschien goed zou doen, zijne oogen te openen. Intusschen stond ze daar naast hem. Hij wist het. Hij moest ze daarom niet zien. Zij had haren caraco aan met franjes. Er lag gelijk snuif tusschen de plooitjes van den platten strik op haar peerlen mutse. Zij had weêr groote roode vlekken op haar stroef gezicht, van- | |
| |
daag. Zij had weêr haren jenever-neus ook, vandaag. Zij had altijd een medicijn-fleschje met jenever in haar zak: dat wist iedereen. Zij spuwde daar niet naar, naar jenever. Ze zei:
- ‘G'hebt gij nooit naar 'nen druppel gespuwd, Nand.’
Maar Nand roerde niet, noch sprak dat tegen. Hij moest niet toonen dat hij niet sliep. Als ze iets meê had om op te eten, dan zou zij het wel zeggen. Hij had nu wel den smaak van warme panne-koeken in zijn mond, met appels, maar dat geeft er niet aan. Ze moest zij dat niet weten. Ja, een druppel, dat kan geen kwaad. In den winter verwarmt het en in den zomer doet het uw zweet indrogen. Maar gij moet er niet te veel van drinken... - ‘'t Is precies alsof ik een druppel zou gedronken hebben,’ dacht Nand nu, want hij zweette een beetje langs binnen, en hij moest eens blazen...
- ‘G'hebt gij gelijk,’ zei Boldina, ‘een mensch moet zijn zinnen eens verzetten. Het pikt op de tong en het doet deugd. Ge weet gij dat zeker niet, Nand?: ik ben uwe Smaak. Een druppel van tijd tot tijd, een pijpje tabak, en rond Kerst-dag, als gij uwen pacht gaat betalen, een sigaar van den baron...’
Nand vond: ‘Ja, ja, dat zijn goede dingen.’ Hij proefde na, maar met een mond die te droog was. Hij vond: ‘Er zijn, van eten en van drinken wegens, nóg veel dingen, die goed zijn.’ En zijn mond werd van een klein beetje speeksel wat natter. Hij moest zwelgen. 't Was nogal lastig en riep hem terug tot de pijn in zijne knieën. Maar dat duurde heel kort: hij zonk weêr in zijn zaligheid. Want daar sprak iets; hij wist niet of
| |
| |
het Boldina was, de meid van den pastor, dan of hij het zelf was. Het kon hem ook niet schelen. Het sprak:
- ‘Ja, er zijn veel goede dingen, van eten en van drinken wegens. Den Maandag staat gij op, en gij hebt in uw mond een smaak die slecht is: van hout of van koper, gelijk gij wilt. Maar gij hebt gij koffie, heeten koffie, en dat spoelt door. Koffie is altijd goed, zelfs als gij bij ongeluk uw pruim tabak ingezwolgen hebt, en hij smaakt den Maandag 't beste. Gij drinkt hem met uwe stuiten, al gaat den appetijt niet, 's Maandags. 't Is daarom dat een sneedje vet vleesch goed is, dien dag, 's noens, en zout smaakt bij uwe aard-appels. De aard-appels moeten niet al te veel bloemen: als zij zijn gelijk eiërs, dan smaken zij haast gelijk eiërs, niet-waar. En als gij 's winters niet werkt en 's noens niets dan aard-appels krijgt, dan moeten zij goed zijn, maar dan worden zij al slecht. Maar g'hebt gij uwen pap en die is altijd goed; 't is gemakkelijk. En 's avonds hebt gij uwe aard-appels, met wat sala daarin gesneden en de zure saus met kaantjes. Heel 't dorp riekt ervan,'s avonds, en gij zoudt gij niet moe gewerkt zijn, dat gij er nóg honger zoudt van krijgen.
Den Dinsdag is dat hetzelfde haast. Maar gij zult gij misschien geen spek hebben 's noens. Maar dan hebt gij, naar 't seizoen, princessen, stampsel met kool, of roode kool ook al eens. De rijke menschen eten sala zonder zure saus; maar daar moet gij een kop voor op hebben! Sala is flauwe kost. Erwten, ja, dat is beter, maar de beste gaan naar stad, voor de rijke menschen, en een boeren-mensch moet zich kontent stellen met de dikke. Maar roode kool is het beste; dat is zuur, en gij gevoelt het lang op de maag.
| |
| |
Den Woensdag, hawel, dat is weêr hetzelfde, niet-waar; en den Donderdag ook. Maar gij eet aleens een appel ook. De aard-beziën gaan naar den markt. Aalbeziën en stekel-beziën zijn bucht voor de kinderen. En al de andere vruchten worden op den boom verkocht, en de vruchten van den vlier-struik aan Mijnheer den pastor; daar maakt Boldina siroop van voor zijnen hoest, zegt zij. Maar een mensch heeft allicht een appel. Te noen-stonde vliegt, om iederen appel van den boom, in geweldigen vaart, een appel-bie. En 's avonds hangen zij in een kleed van dansende muggen. En zij zijn goed zuur, tegen den dorst.
Den Vrijdag is het markt-dag. Gij gaat naar de stad. Gij drinkt een koelen druppel; dat is geen mis-bruik, als gij er maar twee drinkt. En gij drinkt ook een kapperke bier. 's Middags eet gij zoete-melk-pap met brokken, en gij krijgt een ei bij uw aard-appels. En de reste van den dag deugt gij voor niets meer. En 's avonds eet gij een natten haring, die zout is.
Den Zaterdag-ochtend is het brood zoo droog als een schorse. Gij smaakt beter dat het naar gruis smaakt. Maar den Zaterdag-avond eet gij van 't versche brood, dat heel het huis overeind zet van zijn geur. En 't blijft goed op de maag liggen gelijk een wafel, en het slaat al 'nen keer zuur op.
En zoo komt de Zondag. Er zijn er die al druppels stekken van vóór de Hoog-mis. Maar dat hebt gij nooit gedaan; gij hebt gewacht tot ná de Hoog-mis, omdat gij goed stond met den pastor. De anderen zijn van de andere klieke, en zij blijven langs achteren staan in de kerk. Maar gij zit langs voren, en gij wacht tot de secre- | |
| |
taris buiten is, om óok buiten te gaan. En dan gaat gij, niet-waar, een druppel drinken in de ‘Doop-vonte’, niet méér dan éénen te gelijk, tenzij als gij gelijk een worm hebt in uw maag: dan drinkt gij een druppel rhabarber; dat is bitter gelijk beer, dien gij ook moet proeven vóór gij hem koopt. Maar 't is goed voor den worm, en voor alles. - Gij zijt nooit een groote lief-hebber geweest van het bol-spel. En jassen, den Zondag-morgen, dat gaat gelijk niet: zij blijven allen recht staan, en ge kunt gij op uw gemak niet zitten, en op uw gemak niet peinzen op uw kaarten. Wat doet gij dan? Ha, ge drinkt gij nóg een druppel. En dan gaat gij eens op uw land rond, en gij ziet de groote boeren hun land rond-gaan met een spaadje; en zij houden zich recht, maar de kleine boerkens houden zich krom van het werken. - Maar de lucht hangt al vol van gebraden vleesch. Gij gaat naar huis; 't is Zondag; men eet al 'ne keer soepe, van pareiën of zoo; maar dat is goed voor 't vrouw-volk. Men eet van 't eigen vleesch, uit de kuipe; men heeft al 'nen keer een bokje uitgeslacht, of 't is de koe die te wege was de plaag te krijgen. 't Is een verlies, maar de rijke menschen koopen toch elk een stuk, en zoo brengt het nog iets op. Maar gij hebt gij gelijk toch nog liever varkens-vleesch... - Ge gaat gij een beetje op uw bed liggen, omdat de Zondag-namiddag zoo lang is. Als gij opstaat gaat gij in uw witte hemds-mouwen eens uwe koten rond, en gij rookt een goede pijpe. Maar gij peinst dat gij straks wel eens van de hesp zult eten. De hesp heeft haren tijd in de
zout-kuip gezeten, gedrupt met wat citroen-kruid en wat venkel; ze heeft dan haren tijd gedroogd en men heeft ze gerookt; ze hangt, nu, in de
| |
| |
heerd-kap, en er is geen beter eten... - Alzoo verloopt de namiddag. Tegen avond, dan gaat gij, allangs uw land, naar de ‘Bosch-keete’ gaan jassen. Gij drinkt pinten op het spel. Gij drinkt voor 't afscheid een slaap-mutseken. En ge weet gij wel dat gij morgen geen appetijt zult hebben. Maar wat wilt gij daar aan doen?... dat is zóo de kontoer van de wereld...
Maar 't is te Kermis dat er gegeten en gedronken wordt! Den Zaterdag al riekt het naar de vladen, de witte van room, en de bruine van peper-koek, Als gij 's avonds van 't land komt, gaan de wijven u voorbij met de appel-taarten groot als wagen-wielen naar den bakker toe. En den Zondag is het bouilli met wortelkens en karbonaden van 't zomer-zwijn, en dan rijste-pap om de gaatjes te doen vol-loopen, en om te eindigen een boterham, want zonder dat heeft een mensch niet gegeten. Heel den namiddag is het tractatie van wafels en vladen en taarten voor de vrouwen. De mannen gaan danig veel pinten pakken, en als zij geen bier meer kunnen drinken, stekken zij een druppel, en na den druppel nemen zij een glazeken Leuvensch, tegen de gespannenheid van de blaze. En 's avonds is het hesp men kan niet meer. En tegen naar bed gaan, zijt gij zoo dik gegeten en gedronken, dat gij niet weet hoe gij niet berst. - En den Maandag loopt gij nog altijd met uw wit hemd; in den nanoen is het koffie-bal met suikerbollen, peper-koek en een halveken zoete. En ge doet gij meê, omdat gij daags te voren gelijk zat geweest zijt. Maar 's avonds gaat gij toch weêr een druppel drinken, want gij hebt dorst. En gij jast gij een partijtje, en gij wint een pinte Audenaardsch...’
| |
| |
- Nand wist dat allemaal, en hij voelde zich warm en gelukkig. Terwijl hij onroerend lag, kwam een kleine verteedering in hem bij de gedachte: ‘Ja, ik heb dat gehad; ik heb dat God-dank allemaal gehad.’ En zijn gedachte ging verder, en naar-mate rees zijne verteedering. Hij dacht aan de ronde doop-feesten en de meter die stillekens-aan dronken wordt van de halvekens anijs, munte en meetjes-konte; hij dacht aan de witte Eerste-Communie-feesten en dat men chocolade-melk drinkt en daarna een druppel, en dat Bertha, zijn geliefde Bertha, zulke schoone stijve krullekens had. Op trouw-feesten is het van eten en drinken nog geweldiger dan op de kermis, maar 't is iederen keer een verlies; 't één kind trekt langs hier, 't andere trekt langs daar. Zat zijn Domien niet in Amerika? En zij lieten hun ouden vader alleen met den last van het land en de beesten... - Nand kreesch er haast van. Er kwam gelijk warm water in zijnen krop, van uit de donkerte van zijn binnenst; er kwam gelijk een hitte in zijnen neus en in zijne oogen. God, God, zij hadden hem allen alléén gelaten... En toen hij ging denken aan het begrafenis-maal van Wanne, van zijn Wanne; en dat hij toen ineens geheel alleen, zoo moeder-mensch alleen bleef; en dat hij hier nu zélf... Want ja, hij lag nu toch óók te sterven, niet-waar? Hij lag hier toch; hij lag hij hier toch ook zoo moeder-mensch verlaten en alleen... Hij lag hij...
- Toen, toen...
Maar hij kreesch niet. Eene groote duistere gestalte stond gebogen over hem, eene gestalte in al de plooiën
| |
| |
van haren kap-mantel. Met magere handen die beefden en zijn deken deden beven, dekte zij hem toe, duffelde zij hem in, vertroetelde zij hem, gelijk toen hij een kleine jongen was, en eens ziek was geweest. Hij was al getroost; nog niet geheel; maar haast. Hij lag goed. Hij lag om te slapen. Een zoele adem woog matelijk op zijn oog-leden en naar dien adem ging zijn eigen adem ademen. Hij lag diep, diep. Zijn hoofd voelde hij heel diep in de kussens liggen. Hij lag met geheel zijn lijf onder eene hooge zachte stapeling van dekens, als 't ware. En hij ging gelijk weg in zijn hoofd, als sliep hij al een beetje...
- Maar hij had geen wrevel, noch kende den spijt van een weder-ontwaken, toen de gestalte hem, zeer warm en stil, aan zijn oor vroeg:
- ‘Herkent gij mij? Herkent gij mij?’
Maar hij moest ze niet herkennen, want het was zijne moeder...
Zij nam de stoel waar de klakke aan hing. Hij dacht als in een diepe verte: ‘Moeder zal mijn klakke toch zeker wel op het kasken leggen?’ Maar ze had ze er al op gelegd. Zij zette zich naast zijn bed: Hij voelde het. Hij hoorde de kleine beiërkens van haren paternoster. Zij ging haren pater-noster bidden. Hij hoorde haar de woorden mummelen in den donker. Het donker was zacht en warm als zwarte panne. Zij mummelde haren paternoster. Hij hoorde 't. Maar 't was, in den dommel waar hij lager en lager in zonk, of hij hoorde:
- ‘Ge ligt gij goed nu, gij ligt gij warm zoo, nu ik u heb toegedekt, mijn jongen. Niet-waar dat gij nu góed ligt? Een arme mensch heeft maar de warmte van zijn
| |
| |
lijf om hem te genezen, en van den koude komt de dood. Maar nu ligt gij warm, mijn jongen, en gij kunt gij rústen...
Ach, wat ziet anders een arm mensch niet af van den koude! Ja, als gij jong zijt jaagt de koude van vorst of wind uw bloed op, omdat gij de leute kent van uwe armen en beenen uit te slaan, zoodat gij gaat zinderen van gloed tot in de toppen van uwe vingeren en van uwe teenen. De kinderen lachen zich warm van te smijten met sneeuw-ballen. En als de jonge meisjes de sneeuw-vlokken voelen die traag aan hun wang komen zitten, of zelfs de ongenadige naalden van den ijzel, dan gichelen zij, omdat het zijn als kille maar heete zoentjes. Maar liggen zij in hun bed en hebben zij geen goede sargie, dan bibberen zij van kou; de kinderen schreiën dan van kou; en 't zijn maar de koeiërs en boevers, die in de nachten van den harden winter, gedoken in de diepten van het hooi, warm genoeg hebben om te droomen van liefde. Want de arme heeft geen rijkdom dan zijn warmte. Het is een zegening van den huwelijken staat, dat gij van met twee te slapen warm hebt. En niets is triestig als de koude der weduwnaars.
Maar als gij warm hebt, hebt gij couragie. Gij hebt nu goed warm, niet-waar, Nand? Dan kunt gij denken aan uw jongen tijd, toen gij u in 't zweet kond't spelen op het erf, of al meê-gingt met de pikkers, en gij u, onder het pikken, in 't binnenst van uw lijf heeter voeldet dan de zonne-zelve. Maar kwam dan de verfrissching, dat gij met uw bloote beenen gingt loopen door de beke, of 't kille water stroelde uit de kruike naar de kelders van uw keel, dan waart gij der hitte dankbaar, dat zij u
| |
| |
de verfrissching bezorgde. En als gij getrouwd zijt: zijn de zoele nachten niet schoon voor getrouwde menschen? En als gij oud zijt geworden: gevoelt gij niet dat het van de warmte is alleen, dat gij nog bewegen kunt, dat gij nog uw gedachten hebt, en dat gij nog kunt spreken? Want de koude maakt u broos en hard als glas, in uw hoofd gelijk in uw beenen...
Maar ge ligt gij nu warm, Nand, in uw goed bedde. Daar zijn geen weeren meer aan uw vingeren, van het werken. Zoo kunt gij voelen over uw maag de zachte versletenheid van uw katoenen hemd, en, waar gij ligt, aan uwe dijën de korreling van uwe goede lijnwaden lakens. En dat is wel niet veel, van 't pleizier dat gij er aan hebt, maar het geeft toch eene gerustheid. Gij voelt, aan weêrs-kanten van uw hoofd, de gerust-stellende aaiing van uw wollen peluw. En hebt gij een koelere streeling over uw voorhoofd, 't is goed tegen de ijle gloeiing van uw hoofd. - Voelt gij wat koelte over uw voorhoofd, Nand? Dan kunt gij nog denken aan uwe kinderen en aan uwe vrouw, dan kunt gij nog denken aan heel uwe doening’...
En ja: Nand kón er nog aan denken; hij kon er nog aan denken in de schemering van den zoeten slaap, waar hij wel wist dat hij nu in lag. Want hij wist dat hij niet meer wakker lag. Waarom, zou hij nog wakker zijn?: het was zoo góed, zóo... En 't mummelde verder in hem:
‘Nand, 't vleeschken van borelingskens is 't zachtste om voelen van de geheele wereld. 't Is bijkans niet meer, zoudt gij zeggen, dan een geur, dan den geur van een bloem of van een koek. Maar worden de kinderen grooter, dan geven ze u bekommernis, als gij voelt dat zij
| |
| |
heet zijn in de vouwen van hunne ledematen. Want gij weet dat het de ziekte beteekent, Nand. - Maar de zorgen deelt gij met uwe vrouw. Gij kent ze al lang nu, vermits gij samen kinderen hebt die ziek zijn. Gij staat met haar over hun beddeken gebogen. Hare armen zijn bloot. Als gij samen uit vrijën gingt, waren hare armen koel en glad als spoelen. En dan tasttet gij met een blijden trots aan uwe eigen armen, die van macht hard en vol bulten waren. En gij staat hier nu naast haar, in de angsten. En gij denkt aan hare heupen die breed, vet en warm zijn, en dat gij als onpasselijk zijt geworden, den eersten keer dat gij er uw hand op gelegd hebt...
Ge zijt gij geen groote boer geweest, Nand, maar toch een wijze boer. Ge hebt van uwe hand den ploegstaart gepolijst, en den steel der spade er lengerhande minder-rasperig onder voelen worden. Na 't gedane werk, ging uwe vrede over de ruigheid van uw hond. De gladde huid uwer koeiën heeft u met vrede vervuld. En hebt gij onder de oksels der kalveren de hitte gevoeld der koorts, ge wist er tegen remedie, beter dan voor uwe kinderen. - Gij kendet, als het ware, bij blikken alléén de korrelige kilte der teilen, de gleuvige droogheid van den boter-keern, de ijzige nijdigheid der zeisen. Uwe natte handen over uwe geribde pannen-broek, Nand, en de raspe van uw huid onder het scheer-mes...
Zoo zijt gij oud geworden, Nand. Gij hebt de stramheid gevoeld van uwe dikke vierkante knieën. En gij hebt, Nand, gij hebt...’
- Nand wist wel wat zij zeggen wilde. Zie, hij wist het niet goed, omdat hij hier zoo zalig-diep en -goed en -warm lag, en omdat hij het niet goed dorst te weten.
| |
| |
Maar hij wist toch wat het was, dat hij nog wist. 't Was gelijk een klein lichtje, dat brandde in hem; en hij mocht niet blazen, hij mocht niet ademen, of het zou uitgaan, het zou dood gaan, het zou weg zijn, en hij zou het nooit meer zien. Het was, het was dat laatste in hem, dat hij zou willen hebben blijven bezitten; het was het laatste van hem; het was het laatste van zijn leven: het was - dat hij met zijn duim en zijn wijs-vinger de oogen had gesloten van Wanne, zijn vrouw, toen Wanne gestorven was, en dat hij het in zijn duim en in zijn wijs-vinger nog altijd gevoelde...
En nu lag Nand daar ineens vol triestigen angst, omdat hij vreesde dat het ging uit gaan, dat het ging weg zijn, die laatste herinnering, en dat hij ging sterven met al de droefheid van dat verlies. Ha, wat zou het allemaal geweest zijn, al wat hij mocht genieten van oogen en van ooren, van rieken en van smaken, en van gevoelen met zijn handen, en van gevoelen met zijn hart, als hij moest heen-gaan met de pijn van dàt te hebben verlaten, - dàt, hetwelk hem nog belette te sterven?...
En Nand lag in de diepte van dat ongeluk, dat nu ging woelen door heel zijn lijf, dat stokte in zijn keel, dat priemde door polsen en knieën. Hij wilde zich roeren; hij wilde beletten dat het voorvallen zou; hij wilde zeggen, zeggen dat... Maar hij kon niet meer spreken; hij wrong zijn tong die niet meer los wilde; hij trok met geweld zijne oogen open, als wilde hij smeeken om hulp...
- En zie, daar werd hij plots heel rustig. Hij had zijne oogen open-gedaan. De kamer lag heel zindelijk in
| |
| |
zoete avond-klaarte. Hij zag alles heel goed op zijne plaats staan: het kaske met de Onze-Lieve-Vrouw; zijn oude klakke aan den biezen stoel. En hij zag nog wat anders: hij zag Wanne, zijne oude Wanne, compassielijk naast zijn bed staan...
Maar het was Wanne niet: het was zijne ontwakende Ziel... Maar het was Wanne tóch...
- En hij zag dat Wanne hem vredig tegen-lachte. Stuk voor stuk deed zij traag hare kleêren uit, die ze proper opplooide en lei op den stoel, bij zijn klakke. Ze ging zij ook te bedde komen, zag hij. En nu had hij de zekerheid dat zij voortaan altijd bij hem zou wezen... Hij zag dat zij zich op hare knieën zette, voor haar gebed. Hij deed zijne oogen toe. In zijn hoofd bad hij meê: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt...’
En toen hij gedaan had, wachtte hij een beetje. Hij wachtte tot Wanne iets zeggen zou. Maar ze zei niets. Toen wilde hij-zelf iets zeggen. Wat zou hij zeggen, dat...? Hij wachtte nóg een beetje. Maar toen begon hij oolijk te glimlachen. Hij wist nu wat hij zeggen moest. Hij wist; o, hij wist...
En hij deed zijn mond open, zijn zwarten mond. Maar hij zei niets.
Want hij was dood.
|
|