| |
| |
| |
De heilige van het getal
De opbouw van dit geestelijke leven, beëindigd tot in de stalen naald, wit en scherp in den guursten maar puursten der hemelen, heb ik u niet voltrokken uit werkelijkheden. Ik zou huiveren, hadde ik het bestaan van dezen heilige, wien ik zelfs geen naam zal verzinnen, naar echte feiten en daden, naar gepleegde daden bij gebeurde feiten, opgesteld. Afgeleid bloot uit eene bedachte, weze het haast ongelooflijke, mogelijkheid, is dit verhaal alleen de inkleeding van sommiger heiligste wenschen. Ik ken er die, terwijl zij afgezonderd zich waanden, verbaasd zullen zijn, in 't brokaten gewaad waar hier de meest-cerebrale der droomen gehuld staat, het dierbare weefsel te erkennen, in hetwelke zij-zelf hunne huiverende en beschaamde naaktheid koesteren gingen. -
o Mijne vrienden, de trots van uwe afgetrokken eenzaamheid, de hoogmoed uwer meest heldhaftig-abstracte gedachte, de onbevattelijke gestalte van uwe zelf-verblindende en ten slotte wrangste hoop: gij steldet u voor, het beeld ervan alleen binnen u-zelf, hunne duister-gesluiërde of brutaal-schitterende beeltenis alleen in de hermetisch-geslotene kamers van eigen hart en brein te weten. Maar slaat thans de oogen op: gij ziet ze aan uwe vermoedelijke verbijstering verwezenlijkt, staande met
| |
| |
klaar gezicht in de zwaarte van 't ornaat. En misschien merkt gij dan dat gij in u-zelf veel leugen hebt vertroeteld, die den schijn had aangenomen der, eerst nú erkende, volstrékte waarheid.
Mijn held - hij is er eene - heeft, van vóór zijn hart zou rijpen tot eene andere liefde dan deze der jonge dieren voor hunne moeder, en toen geen jacht nog was in hem dan tot natuurlijk oefenen van spieren en longen, zijn leven vermogen te voelen als den slag en weêrslag van het Getal. De frissche ijlte van zijn begrijpen werd, hij nog een kind, niet gevuld bij vaste of wisselende gezichts-beelden. Van spel en van rust, uit blijdschap of verdriet, onthield hij 't liefst het bewegen, vaster of trager, warmer of gedempter, van zijn bloed dat stootte of kroop, beneep zijne keel of schroeide zijne oogen, mokerde aan zijne slapen of dat hij zachte heffen zag, matelijk, op zijne polsen. Waar hij, moe van rennen, ging zitten op een stoel, voelde hij in zijne beenen eene dubbele wriemeling, die naar boven toog en spoedde naar beneden, als zouden doen twee legers van mieren. Als 't einde van den dag ging kloppen in zijn zoeler hoofd en hij gegaan was te bedde, herleefde hij binnen zich de vervlogen uren, nìet aan de gestalte zijner makkers of in den stillen licht-krans der familie-lamp, maar aan het blijde gonzen van zijn oor bij vlugge tikjes en aan den gang van zijn hart die luider werd of vrediger...
In latere jaren, die van den rijpenden en van den rijpen leef-tijd, heeft hij zich amper mogen verbeelden, uit die eerste kindsheid, hoe ongeveer zijn vader er moet hebben
| |
| |
uitgezien. Van den dood zijner moeder herinnert hij zich nog alleen, maar dan zeer duidelijk, dat, toen men hem kwam wekken, 's nachts, in zijn bedje, en men zei hem, heel zacht: ‘Sta op manneken, uw moeder is bij den Heer,’ - dat het hem dan, pijnlijk en voor 't eerst, geweest is of hij waarlijk het kloppen in zijn binnenst plots niet meer voelde. En hij weet heel zeker, dat hij nooit in een spiegel heeft gekeken; maar dat hij nimmer in slaap is gevallen dan van het tellen zijner pols-slagen. Zoodat men kan zeggen dat hij toen leefde veel minder van plastische, dan van zuiver-rythmische bevinding.
Van de tijden dat men hem voorbereidde tot de plechtige eerste communie, heeft hij, zijn leven door, behouden het allereerste gevoel, en een zoet, der beteekenis van een geestelijk leven. Te leeren lezen had hem geen genot des kennens, te leeren schrijven geene vreugde des herkennens gegeven. De woorden, geüit in klank of geteekend in schrift, beduidden hem niet het verdiepen zijner wetenschap. - Er zijn kinderen die heerlijk vinden, eene tafel te weten bestaan als haar wezenlijkheid en tevens als hare overdracht in letters: de tafel verkrijgt er verhoogde waarde door, en verinnigde; hare realiteit komt er door te leven van eene eigene vervorming, eene zelf-onderscheidene gedaante. Hém, die niet veel woorden gebruikte, - nooit heeft hij veel gesproken, - waren zij niet meer dan nuttige klanken, die in hem geen beeld opriepen dat zou zijn een innerlijk en onvervreemdbaar bezit. - Toen hij echter leerde bidden, wat dienstig was en noodig ter toelating tot de Heilige Tafel, ontwekten in
| |
| |
hem de gebeden iets teeders, dat hem liever was dan bloot nog te luisteren naar het beurtelijke spel van zijn rijzend en dalend bloed. Niet dat de aaneengerijde klankenreeksen ervan voor hem een dieperen zin haalden, al vermoedde hij dat men ze hem leerde omdat hunne macht grooter was dan wat zij hem onmiddellijk beteekenden. Maar het was of hun gelijkmatige deining: hun stijging en hun val, als zij luide ter school en mild in de eigen stilte zongen, bij hem, naast zijn natuurlijk levens-bewegen, en onafhankelijk ervan, eene nieuwe, niet meer zoo eenvoudige beweging had doen ontstaan, waarvan de geneuchte niet zoo oppervlakkig was, en die van zijn luisteren meer gebondenheid, van zijn begrijpen meer aandacht vergde. De gebeden hadden hem, bij hunne evenwichtige orde en dracht, geopend de zoele zalen van een innerlijk leven, dat nog wel duister van zin, maar niet bloot physiek meer was. Zij leerden hem, eerste en onbegrepen poëmen, bevatten den rythmus des geestes. Er was, buiten alle eigenlijke beteekenis, hun golf-slag noodig geweest, 'dat hij zich, hoe dan nog vol heimelijkheid, bewust zou worden van 't woelende en wentelende leven des gemoeds.
Bevreemdend wel eenigs-zins in den aanvang, en met eenige achterdocht aanvaard, bracht die toestand hem echter niet tot norschheid, dan toen hem ging kwellen zijn vleesch. Hij was altijd een struische jongen geweest, en, gij weet het, zonder inbeelding. Aan het rijpen zijner zinnelijkheid was het pijnlijk en angstig vermoeden en vreezen der zintuigen niet vooraf-gegaan. Kuischheid was
| |
| |
hem niet moeilijk geweest, omdat hij in zijn hoofd zuiver en oprecht was. Maar toen, door zijn gezwollen nek en zijne hardere kuiten, ging drijven, koppig, het bloed met de aanhoudende duwkracht van een hevel; toen hem, als van buiten, de verschrikking voor 't eerst overviel van zijne ontwaakte, reeds dringende, reeds bral-gebiedende mannen-macht; toen zijn hoofd ging duizelen van de paniek der strijdige botsingen aan verlangen en aan onwil, en pijnlijk werden al zijne gewrichten van scheuten daad-drang en 't wegen van broeiïge loomheid tot bij het wanhopige toe: toen trok, te gelijk met het aandruischen door heel zijn lichaam van de tegen elkander vechtende eischen des vleesches, - toen trok door zijn brein, zwolg in den woelenden kolk zijner heete hersenen, de plotse openbaring der waarde-wisselingen, tragisch en verbijsterend, van en met het geestelijk Getal. Hij, de geslotene, van moeders-zijde vroeg-verweesde, die men wist niet vlug van begrip te zijn, maar op wien straf en dreigement geen vat hadden; hij, de lijdelijke, wien tot op dien tijd volstonden, eerst het duwen van zijn naarstige of kalme pols, daarna 't wandelen en glanzen in zijn hoofd van de woorden en zinnen: niet lang duurde zijne vrees om de nieuwe gebeurtenissen. Hem docht de begeerte des vleesches een gebod. Aan dit gebod voldaan, leerde hij, werd hij bewust zijne mannelijke bestemming, en dat hij ze had te volgen. - Doch, was nu eenmaal met rust geslagen de branding van zijn bloed: niet spoedig zou de onstuimigheid die klepelde als om storm in zijn brein, zou de onbegrepen angst die prangde om zijn strot, verklaard staan in zijne oogen, en in de orde gerijd eener natuurlijke logica: deze die de halve bewustheid in zijn
| |
| |
begríjpen moest bevredigen. In een woord: er was óneenheid in hem geboren.
Eenheid kwam eerst terug, toen eene vrouw, ouder dan hij en vol wijsheid, hem beminnen ging. Zij voldeed zijn drift; zij leerde hem erdoor de kalmere liefde kennen, die liefde bleef. Mat zijne leden, ging zich evenen de maat die heerschte in zijne hersenen. 't Herdenken van de minne-daad of 't voorvoelen ervan deed ze breeder slaan of haastiger hameren. Toen hij echter herinnering of verlangen zich-zelven of der geliefde mede zou deelen, zoo 't hem gebood die teêrdere of vurigere slag, toen vond hij weer geen beelden, en hij vond alleen een zang. Een zang met voor hem geen zeer preciese, geen zuivere, geen goed-verstaanbare bediedenis. Een zang alleen, die was geheel zijne liefde, en waarin hij ze niet dan huiverig en met schroom bekende en herkende. Een záng.
De dichter die hij aldus was geworden, de dichter zóo hij die geworden was, hij werd niet zeer geacht door de menschen. De meesten vonden hem voor een goed deel onbegrijpelijk. Daar waren er ook om te zeggen dat hij cynisch was, - en dezen begrepen al wat beter. Wanneer hij zijne verzen toonde aan zijne geliefde, bevond hij dat ze ook haar niet bevredigden. - Zij was eene vrouw die vele mannen hadden gekend. Sommige dier mannen hadden haar bemind, en die liefde eveneens uitgedrukt in verzen. In de verzen van al die mannen kwamen steeds dezelfde mooie uitdrukkingen terug, binnen dezelfde makkelijke wiegeling op de vers-voeten. Niet aldus in de gedichten van dezen haren laatsten lieveling. Zij zegde
| |
| |
het hem al lachende. Hij was teleurgesteld; maar bleef gehecht aan, en verliefd op die vrouw. En hij vreesde dat zij gelijk had, en dat hij in zijne verzen maar moest gelijken op de andere dichters.
Het gevoel, hierbij, zijner onmacht, en tevens dat deze vrouw misschien terug zou keeren naar de mannen die het wèl kenden zooals het hoorde, maakte hem diep ongelukkig. Waar echter, dien te gevolge, zijn drift was gekoeld en hij daardoor den nood van een tucht erkennen ging; waar aldus het geestelijke Getal ging eischen van zijn bloed eene grootere gehoorzaamheid; waar dat bloed echter, waar het Getal echter van zijne zintuigen stelden den eisch van hun opper-gezag en dat hij daarentegen zingen zou, zingen gelijk hij kon, zingen gelijk hij móest, onontkomelijk: daar werd hij van lieverlede de dichter eener geestelijke ellende, eener armzalige ontreddering; de dichter van den onuitsprekelijken en onleschbaren dorst der vollédige uitdrukking; de dichter die, gedoemd tot absolute oprechtheid, weet nimmer te zullen bereiken het berg-meer tusschen de ijs-klippen, waarvan het water zóo klaar is en zóo diep, dat hij bij zijne absolute doorschijnendheid, den droesemigen bodem zou zien van zijn eigen wezen. Liegen - hoe hadde hij het gekund? Hij was immers te arm aan beelden, en bezat niet dan zijne zinnelijkheid, het druischen van zijn onstuimig of verloomde bloed, den walg en de laaie van zijn begeerte; - en dan, weêrslag ervan, de rythmus in zijne ziel, die hij nimmer meester zou zijn, en nimmer naar behooren mocht dienen. Hij was gekweld tot in zijn vleesch door de noodzakelijkheid der uiting. Zij sleepte hem achter haar aan als een bende razende honden. Hij tracht- | |
| |
te zijn drift te smooren in ontucht en slemperij; hij tuchtigde zijn lijf met de striemen der zelf-verachting; hij hitste ze ook wel aan, zijne vleeschelijke woede, 'dat ze te spoediger inzakken zou. Maar vermoeid, gekastijd of schijnlijk bemeesterd, bleef uit de botte passie óver de beschaamde melancholie, die meer hem pijnigde dan het zwarte vuur waar ze aan ontstond, en - waarboven uít klonk onverbiddelijk, luider en luider, de Wet
van den Zang. En slechts als hij dan - in wélke woorden? ach, de armoede der woorden! - gezóngen had, dan eerst voelde hij, genoot hij, dronk hij den veiligen vrede. - Tot wanneer? Helaas, steeds maar eischte het oppermachtige vleesch den onmachtigen zang op, den zang waar niemand louter het vleesch in herkennen wilde, den kranken zang waar nimmer tot overeenstemming konden komen, tot bevredigende harmonie, het Getal van zijn bloed en 't Getal in zijne gedachte.
Zijn zang, hij had hem lief gekregen als een ziek zoontje. Hij koesterde hem, met de zorg en den weemoed eener moeder, die haar kindje vertroetelt, waarvan ze weet dat het nimmer genezen zal. De antinomie die streed in hem, en waar zijn geest, waar de onbevlekte broeder van zijn vleesch steeds bij was de verslagene, maakte hem liever steeds en liever dezes kwetsuren, waarvan hij vreesde dat hij ze nooit tot op het blank lid-teeken der genezing zou mogen verplegen. - Zijn leven was onzuiver en onzeker. De vrouw, die, ouder dan hij, hem had binnen gevoerd in de doornen-tuinen der liefde, hij had bevroed aldra dat hij haar niet beminnen zou tot op het seizoen dat er zouden bloeiën de klare rozen. Zeer gezond naar den lichame, had hij de zwakheid zijner gezondheid. Zijn
| |
| |
wil hield geen stap met zijne zinnelijkheid. - Zoo dan, die eerste beminde, voor de welke hij walgde, verlaten: in andere armen had hij wel dezelfde knelling en dezelfde verlamde ontspanning ondervonden, maar nimmer de ontroerde dankbaarheid waar hij smeekend op wachtte. Te rusten op eene teedere borst, onder den wakenden blik van vreedzaam-beminnende oogen!... Maar neen, de bronst dreef hem aan of hij beet aan zijn kuiten, en steeds kwam hij terecht tusschen dezelfde zure lakens, en steeds - en 't ergste - zag hij geen uitkomst, kende hij geen afloop der beveiliging dan in zijn zang, dan in 't gekrenkte en onmachtige Getal...
‘Aangezien,’ zei hij bij zich-zelf, ‘aangezien het gezochte evenwicht tusschen aanzettenden drift en zijne uitdrukking in wat wij plegen poëzie te noemen, onmogelijk blijkt, en het tevens zeer duidelijk is dat niet de drift het is, die faalt, maar zijne uitdrukking; dat het niet den lijve, maar den geeste schort; - aangezien, anderdeels, me voorkomt, dat te pijnlijker wordt de uiting naar te ingewikkelder de stuwende beweeg-kracht, zou misschien grootere zuiverheid van leven...’
Waarheid is, dat hij zich zeer vermoeid begon te gevoelen. De gewelddadige uitbundigheid van zijn leven zou aan de sterkste zenuwen overmatige spanning hebben opgelegd. Waarbij dan wel kwam, inderdaad, eene onrust om zijn dichterschap. Zij had van hare oprechtheid niets verloren: hoe ware het mogelijk geweest bij de bralle drijf-veeren ervan? Maar van ze te weten onvolmaakt en als onvolkomen, was als van zelf intellectuëele inwerking er den toon van dwangeloosheid, van vrijheid - hoe deze dan ook niet dan stamelend - aan komen
| |
| |
ontnemen, en deze geordendheid, die hem aanvankelijk zoozeer in den wensch lag, deed hem thans áán als ónwaarheid, als eene verkleeding, eene huichelachtige vermomming van wat hem het liefste was: het geestelijke Getal.
Hij ontvluchtte toen de stad, waar hij gegloeid had als git: zwart, met flikker-glanzen, maar zonder de heilige vlammen. Hij betrok, op het land, eene kleine woning, aan eene rivier. Het was, toen hij er aankwam, het jaargetijde, dat de vier-voudige wind in zijne strijdigheden ook wel de hersenen weet te keeren gelijk eene graan-wepele schuur, en dat een prille zonne reeds vermag, de harten in eene vinnige warmte te zetten. De dag dat hij naar zijn nieuw verblijf trok, zonk hij, sakkerend, tot bij de knieën in zompen. Maar in die zompen was het vol duizenden bewegende puit-koppen, ontallige kikkertjes met goud-becirkelde oogen, die zwommen, sprongen, en dan plots bleven zitten, starend in zon, op hun wijd-billend achterste. Naar die zompen zonken mollig-rondende deiningen van sleutel-bloemen neêr, van af de bermen tapeeten van gele fluweelige bloemen, saamgepakt als tegen koude, zoo dicht bij elkander dat een bittere en balsamische geur, eruit geprangd, de klei-grond overwaasde. Uit die zompen, naar de droogere wegels op, rezen de grassen, de gladde, azuur-begleden grassen, en daaraan wandelden reeds de kevertjes. En over die zompen uit lag het rag, het wevende rag, het zingende rag, het zonlicht-doorzinderde rag der vroege vliegjes... Het was hém, stedeling, eene verrassing. Zijne zintuigen:
| |
| |
zouden zij dan toch werkelijk tot anders zijn bestemd dan tot de eenige voorwerpen eener spijtige en schroeiende passie?... Het bleef even eene vráag. En dien eersten nacht sliep hij als in een bad van lauw en lavendelgeurend water...
Hij herinnert zich hoe hij daar, op het land, aan dat welvend water waar hij thans niet meer dacht zich-zelf in te gaan spiegelen, doch waar hij gespiegeld zag den hemel, en de weiden, en de varren en twinters op de weiden, en dat sloeg van den rythmus der winden, van den rythmus der onder-stroomingen, van den rythmus der zee en getijën, van den rythmus der werelden, van den rythmus des heelals, - hij herinnert zich hoe hij daar eene liefde heeft gekend voor de geringste der werkelijkheden, zoo zij hem leeren mochten eene schoonheid die niet kwam uit hem-zelf; eene liefde die bateloos was, en die, waar hij bevroeden ging de groote samenbindende belangen, hem dreef naar wat zooverre beneden hem was naar zijn eigen grootsch bevattings-vermogen: van de kerf-diertjes tot de nederige menschen. Zijne lange wandelingen en de zuivere zwaarte der lucht hadden geweerd haast allen drift. Hij was een rústige geworden, zooniet de volledig-blijde. Want er was, dat hij een dichter was.
Reeds waren zijne pogingen, dat hij met eenvoudige woorden zou verwezenlijken een schamel, en het meestgeliefkoosde, deeltje van zijne nieuwe bevindingen, beloond. Zijn vers had, bij het eenvoudige zeggen van zijne frissche ontvankelijkheid, eene zuivere welving, eene geëvende dartelheid, een speelschen ernst gekregen, die hem teeken schenen te zijn dat hij gered was uit de duistere angsten. Het had de lenigheid en de plotse vreugd, de
| |
| |
sterre-schittering en de felpen nacht-zoetheid, het mysterie en de doorschijnende klaarheid van het Getal, zooals het thans naar geest en lichaam tot overeenstemming gekomen, hem bewoonde. Zijn rustiger bloed, niet zoo bral-gebiedend meer waar het eischte dat het zou worden uitgezongen, miek blijder ook den zang, en vooral gemakkelijker. 't Meêleven van de buitenwereld, die scheen te leven van eenzelfden harteklop, scheen ook de weêr-strevende even-maat des gemoeds naar den slag van 't áleenige te regelen. En hij was zoowaar gelukkig, daar hij evenwichtig was.
Maar dat hij, na dag aan dag, maand aan maand, en de opgestapelde doorschijnendheid der jaren, ten langen leste in de uiting van zijn ziele-getal omzettingen ontwaarde, waarde-verplaatsingen die als de lok-stem waren van vroeger-onvermoede afgronden, zou hem weêr zijne rust benemen, en vrees aanjagen. Hij kende nu tot op heden onvermoede vermaningen, die zijn geest angstig splitsten als bij nadering van eene ziekte.
Zeker, hij achtte zich de geredde uit het vleesch. Niet dat hij zijne zinnelijkheid eens mans uit zich zou hebben gebannen: het ware hem thans onnatuurlijk, derhalve onnoodig voorgekomen. Maar hij onderging ze niet meer als een gebod, en, werd ze hem, in 't heete seizoen, een te geweldige meester: zijn hart, zijn overvloedig maar zoo bewust-geworden hart wist ze behoorlijk te kanaliseeren in, weze 't dan ook soms sombere en zwoele, zangen. Zoo was hij haar inderdaad geen slaaf meer, en zij hing af, mocht hij erkennen, van zijn geestelijk Getal.
| |
| |
Die nieuwe, hem docht: minder-reine, die duister-dwarsche, die soms valsche en norsche onder-toon dewelke, zonder dat hij er ooit herkomst van wist te wijzen, soms naar het klare opper-vlak zijner gelijke en gladde zegging rees gelijk de donkere moeren die op stille en zilver-blinkende vijvers, waar zij plots en onverklaarbaar rijzen, bellen laten als van louter goud: was hij hem echter niet een teeken, dat sommige nieuwe gevoelens in hem waren gewekt die, geheel onafhankelijk van zijn zinnen en tuchtigen drift, toch buiten zijn gezuiverd natuur-beschouwen, waar hij bij was gered, bestonden?... Een tijd streed hij ertegen: hij wilde den eenvoudige blijven, die zich eindelijk heeft leeren uitspreken. Maar hij bemerkte weldra de onvoldaanheid van zijn geest, die zich niet langer tevreden kon stellen met gemakkelijk aanschouwen; waar de woorden, trouwens, vrome aandacht reeds onnoodig bij hadden gemaakt. En zekeren nacht had hij een visioen, dat hem verduidelijkte de verdieping der dingen, waarvan het voorgevoel hem had verontrust als eene andere dreigende stoornis van zijnen vrede. Hij lag in eene ijlte die was van slaap en wake. Het was of hij, van alle gewicht, van alle zwaarte verlost, hing in een spheer ver buiten de tastbare wereld. Wel zag hij, en allereerst, en allerduidelijkst, de aarde zooals ze hem was te elken dage, met het grootsche water en de beminnelijkheid der diertjes en nederige gewassen. De stille en monkelende boeren gingen hem voorbij. En waarlijk: het was wel de eerste maal dat hij, verrast door een hooger bewust-zijn, door een óver-schouwend besef, begreep de eigenlijke waarde van een beeld-op-zich-zelf. Maar onder en boven het vlak van den bodem werd een geheimzinnig
| |
| |
leven hem aléven duidelijk. Van onderscheiden klaarte wel, maar even klaar van onder als van boven, zag hij het werk van vreedzaam-stille wezens. Zij leken wel jongelingen; maar hun blank gewaad en 't goud van hun haar, helder als het stond in den aether, tot blauw en brons overschaduwd in de onderaardsche geheimzinnigheid, waren te wazig dan dat men ze zou hebben toegedacht aan schepselen die als wij hebben geslacht en vasten vorm. Zij waren onaardsch tevens door hun bedrijf. Bij gebaren alleen mieken zij aren te rijzen uit de koren-velden, terwijl ze denzelfden aren uit de duisterste diepten spijzen aanvoerden en 't weldadige sap. Hij zag ze, dat zij ongezien kinderen leidden ter schole. En ééne zat bij een stervende vrouw, op hare hoofd-peluw, en hij deed haar verhaaltjes, 'dat zij er zalig om glim-lachen moest...
Hij moest in dien tijd wel meer zulke droomen ondervinden. Tot ergernis toe. Toch niet zonder dat hij er in zag vermaning. Wilde men van hem, was dit (aldus redeneerde hij weldra) een spoor-slag, dat hij zou gaan leeren kènnen, wetenschappelijk, onwrikbaren oorsprong, vast wezen en precies nut, der verschijnselen die hem voordien verschaften eene te gemakkelijke Getals-uiting? Hij vermoedde het, en studeerde. Het bracht hem, moest hij ervaren, alleen ontgoocheling, en deed dat zijne liefde niet langer belangeloos bleef. Toen wijdde hij zich aan wat mochten bieden de wetten des geloofs. - ‘Ai mij!’ was hierbij zijne eerste ondervinding.
Zeker, zeker, in deze wetten stonden weldoende uit- | |
| |
leggingen, en duidelijke. Beter dan die der wetenschap, gaven zij troost, en lieten toe lief te hebben zonder bijgedachte. Zij waren trouwens zoo geschikt en zoo toegevend, dat zij wel waarheid moesten inhouden. Want is weten, verhoogd en tot eenheid gebracht weten, anders, en heeft het meer noodig, dan de kennis der best-passende betrekkingen, dan die der geschiktheid van de bestand-deelen onderling?... Dogma dan en vaste wetenschap, die zich overigens zoo lichtelijk aanvullen, wat konden zij hem geven ter verklaring van wat onrustig en woelig weêr miek zijn geest, en zoo armelijk-angstig zijn geestelijken rythmus?
Want de onzekerheid was herboren; niet meer, thans, uit het stoffelijke, maar uit de vermoedens-zelf, en uit de verlangens van den geest. Bevrijd, door welke genade? van halsstarrige lichamelijke kwelling; los in zijne leden en ónachterdochtig in zijne gedachte; onbaatzuchtig van zintuigen en zeer gerust in zijne zinnelijkheid, stond hij, en hij gevoelde het niet zonder eenige verwondering, zeer stellig open voor eene nieuwe bevatting. Hij was als een klaar en zindelijk huis dat ongenoode, maar zéker-komende gasten verwacht. Hij kende ze, docht hem, van oudsher. Van toen hij heel jong was hadden zij hem ongetwijfeld bezocht. Maar alleen dan bij geloken duisternis, en gedoken in dichte sluiers. Thans echter waren zij, van bij den prillen ochtend, niet binnen gehéél nog, of zij stonden zonder omhullende gewaden. Van waar zij uit de verste lanen te naderen kwamen, beefde zijn blik van de schittering hunner hals-sieraden. Hun glimlach blonk als eene witte roos door den ochtend-mist. Van uit de verschieten ontploken als leliën, waren zij dichter tredend
| |
| |
als zonne-stralen door blanke gordijnen in de oogen van een ontwakenden zieke. En waar zij betraden zijn duisteren drempel, daar was de blijheid oneindig in hem...
Helaas, deze transsubstantiatie - dat was het geworden - in de minst-betwistbare werkelijkheid, in het zekerste en onvervreemdbaarste eigendom, van krachten en beslissende oorzakelijkheden, waar hij te meer in gelooven moest, die hem te klaarblijkelijker waren, naar hij ze niet wist van menschen of uit boeken, maar zooals ze hem werd geopenbaard, bij onvermoeide herhaling geopenbaard; - o zijn schoone, zijne oneindig-geliefde gasten, die hij één voor één was gaan erkennen, hoe ook niet als wetten, als onverbiddelijke wetten, en alleen nog maar als, bewust, de makkers zijner dage-reis: hoe had hij geleden, dat hij, die jubelde van hun aantreden, ze niet bezingen mocht waar zij stonden in zijne nabijheid!...
Gevoelde hij zich den onwaardige, misschien? Was zijne keel gesnoerd door het gevoel van de onverdienende nietigheid? Neen, want hij had zich alles-behalve onderworpen in eenvoud en in betrouwen. Hij had zich, in den aanvang, gebelgd tegen verklaringen, die hem onnatuurlijk voorkwamen. Zelf had hij het huis niet voorbereid op het, soms onverlangd bezoek; slechts na hun herhaald kloppen, na koppig-aanhoudend en indringerig-beminnelijk kloppen, had hij maal bij maal de gasten te gast gehad.
Het was, wat hem zoo lastig miek, de beminde ongenooden niet naar behooren te ontvangen, en dat zijne woorden er niet vaardig voor waren. Hij begreep de aan hem gepleegde gunst: te beter begreep hij zijne onbehol- | |
| |
penheid. En naar te talrijker werden de bezoeken en te onbescheidener; vriendelijk, en te voller aan gaven van ooft en van edel metaal: te beschaamder werd hij, dat hij de eenvoudige woorden der ontvangst, de rijke woorden van het dankende afscheid, de verheerlijkende woorden van 't herdenken niet te zeggen vermocht.
Want weêr dezelfde onmacht als toen hem prangde tot zingen zijn vleeschelijke drift; eenzelfde wanhopig onvermogen bij deze zuiverheid uit de hoogten als toen de laagten hem aanzogen; wéêr het gebrek aan evenwicht tusschen gebod van buiten en de uiting van het innerlijk Getal. Meer dan ooit voelde hij zich wéêr de arme aan eigene beelden, aan figuratieve kunde, aan schoonheids-omschepping. En nimmer tevens zóozeer den angst, die zijn borst omknelde, der noodwèndige uitspraak.
Wel was hij, buiten bediedenis, buiten eigenlijke beteekenis om der woorden, vergelijkingen vast gaan stellen tusschen sommige klanken en enkele der bezoekende gestalten. Elke nadering wekte in hem eene bijzondere zindering, waarvan hij de gelijkwaardigheid in zijne menschen-taal, weze het dan ook in meest-abstracte overdracht, terug-vond. Wel genoot hij, bij-wijlen, de vreugde van een plotse identificatie, de blijde verrassing van den absoluten samen-klank. Wel voelde hij zich soms te staan op de kimmen waar zij, zijn gasten, in natuurlijke woning verbleven, en leek het hem of, waar hij te spreken ging, zíj het waren die, met hunne stem van trillend krystal, zijne tong en tanden ter sprake dwongen. Wel vermocht hij, een enkel maal, zeer stipt zijne eigen taal te vernemen als niets anders meer dan de hunne. Maar welke smarten
| |
| |
hij dan leed, onmiddellijk na de ontvangen gratie, zich terug te bevinden op eene harde aarde, met zijne grove menschelijkheid, moe van de bovenwereldsche gespannenheid, geradbraakt als het ware van een hoogen val!
En dan, hoe het hem ook weinig schelen kon of zijn zang van de hoogste oogenblikken nog overeenkwam met de taal der menschen; hoe weinig hij er om gaf dat men hem zou begrijpen (was het innerlijk Getal in zulke batelooze momenten niet zalig bevredigd?): hem knelde de gedachte, dat zijne aaneengeschakelde klanken en woorden niet vermochten te staan buiten den doem der zinnelijkheid. O, de beelden zijner innerlijkheid, zij stonden, - hij wist het, zij reiden in een ronde, zij gingen in een schoonen dans; zij hingen als guirlanden bovenaardsche bloemen, als het wissel-spel van tallooze engeltjes, als de cirkelende beweging van glinsterend meteoren-stof. Zij waren niet van deze wereld. Zij behoorden niet waar hij-zelf, helaas, zich nog wist te bevinden, en onverzoenlijk. Hij gevoelde dat zijn geestelijk Getal op hooger vlak was gerezen, dat het zich gelouterd had tot eene hoogere, wissere, meer standvastige, niet meer brooze en vergankelijke wezenlijkheid. Het er te volgen echter met zijn woord, - hoe 't hem, weze 't ook slechts in te zeldzame stonden, bij zonderlinge genade gegeven werd ze te bereiken in de ijlte, de zuiverende en subtiele ijlte waar het woonde, - het benaderend uit zich te belichamen was hem eene foltering, waar hij geweldig onder leed. Want kon hij het anders, hij een arm mensch, uitdrukken dan met menschelijke teekens, al hadden die teekens nu ook hunne gewone waarde verloren, en de beteekenis verkregen van symbolen? Vermocht hij het
| |
| |
beter, dan bij middelen die zijner zin-tuigen welgevallig waren, waar zij in zijne zin-tuigen hun oorsprong hadden? Was hij, lengerhand, hoe ook, nu en dan, onwillig - want nimmer verloor hij wan-trouwen, - gemeenschap ontwassen met zijne mede-menschen: bleef het niet aan hunne omgangs-taal dat hij de bestanddeelen van zijne uitspraken te ontleenen had, wilde hij in zijn zang de gedaanten van zijn voortaan eenig-eigenlijke leven terug-vinden? En was dit niet - het werd de kommer zijner minst-bezochte, zijner meest-áardsche dagen, - dat hij aldus zijn dierbaarste uren niet te gedenken vermocht dan door ze in aanraking te brengen met wat hem van den doem uit het vorige, het helsch-driftelijke bestaan overbleef?
En zoo kwam hij te staan voor het dilemma: in zich, door de hardnekkigste ontkenning, het edelere, het geopenbaarde, het eindelijk-begrijpende leven te worgen; of ervan afzien, zijn behoefte aan getalsuiting er verder meê te voeden. Hij trachtte, opstandelijk, zich weêr te wijden, geheel, aan het bloot-zichtbare, -hoorbare, -tastbare. Hij ging verder: bij zwarte en geheime middelen trachtte hij te wekken zijn dommelend vleesch door een opnieuw geweldig-stuwend bloed. Maar in elke bloem zag hij weêrspiegeld het gelaat van een zijner hemelsche bezoekers, en van de pogingen aan zijn lichaam onthield hij niets, dan de sarrende zekerheid dat het voor goed dood was, - misschien wel, dacht hij, door hem-zelf vermoord... Nóg echter gaf hij niet óp zijn wil, den stoet der schoone beelden, die hem verliet nimmermeer en overal begeleidde, te ontvluchten. Hij zocht in de philosophieën 't bewijs hunner ijlte: hij vond er alleen
| |
| |
de ondubbelzinnige bevestiging in van hun bestaan. Hij hoopte de leering der priesters in tegenspraak te bevinden met de waarheden die zij hem hadden voorgehouden: hij mocht echter in gaan zien dat wat de priesters stamelden niets was dan de weêrglans zijner nederigste ondervindingen. En als hij-zelf zich overleveren ging aan kerkelijke praktijken, met de bedoeling, aan zich de waardeloosheid ervan te genieten: dan zag hij ze, zijne gasten vol zegeningen, zitten naast zijn bid-stoel en bidden als hij, met een glimlach...
Hem bleef dan niets meer over, docht hem, dan in zich het Getal tot zwijgen te brengen. Hij zou zich de kastijding opleggen van de geestelijke vernietiging. Hij wilde niet meer reageeren tegen de engelachtige bezoeken. De besliste lamheid van zijne tong, liever dan dat ze stotteren zou in onmacht en beschamen den onwrikbaren geestes-rythmus: zij zou hem wáárlijk-verdienende maken hunne hemelsche genade.
En hij ging zich wijden aan het onuitsprekelijke, aan wat alle menschelijke uitspraak wel ontberen móet, 'wijl het zich alleen nog uiten laat in ideëele overeenkomsten, buiten alle zinnelijkheid om. Hij zou zich niet meer betuigen, naar welke wijze ook, die nog éenige aardsche gewaarwordingen inhouden of verwekken kon, - zéker aldus, dat hij niet dikwijls meer het zwijgen zou onderbreken. Wars van alle onmiddellijkheden, en zelfs van de subtielste als licht en klank, wilde hij niet meer kennen dan verhoudingen in het abstracte. Hij wilde weten of het Getal bestand zou blijken tegen deze beproe- | |
| |
ving: omzetting der gestalte, der schoone gestalte zijner, thans dagelijksche, Gasten, in de Dorheid, de zeldenmogelijke verklaarbaarheid, de eeuwige afgetrokkenheid eener formule. Hij wilde niet meer hebben dat het zich vermeiën zou in spiegel-beeld, weze het zelfs met de onbestendigheid van vloeiënd water: het zou zich kennen in de onverdelgbare, hoe ook wisselende betrekkingen door tijd en ruimte, die geen vorm vertoonen dan in het spirituëele der veralgemeening, die geen waarde bezitten dan in de volstrekte abnegatie, die geen schoonheid en geen goedheid hebben dan als blijk der voortvarendheid van heldhaftige inductie. Het zou worden aldús, zijn geestelijk Getal: aldús, en nimmermeer anders, zou het de wezenlijkheid der blijde en onnoozele bezoekers bekennen en belijden, - of het zou niet langer bestaan.
Hij ontving ervan, integendeel, een onzeglijk genot. Bij oefening van dergelijke uitspraken, ontheven als zij waren van alle zinnelijke baat, naakt als zij waren in de onschuld hunner klare waarheid, boden zij een aesthetische vreugde, waar het Getal in zichzelf opgaan, waar het zich-zelf tot aldoor andere maar bestendigende vernieuwing vernietigen kon; deelden zij eene praktische voldoening uit, waar het Getal zich onmiddellijk en in volle duidelijkheid en zekerheid van wezen erkennen kon, en in zijne verhoudingen ten stiptste en ten onafhankelijkste, tot in alle tijdeloosheid bevestigen zag...
En aldus, voelde hij, mijn held, mijn inderdaad-zeerroekelooze held, voelde hij zich lengerhand, in onverbroken communie met zijne vereerende bezoekers, opgenomen in een wereld, waar niets aardsch' meer aan was, en die hij, binnen de eigen eenheid, vermocht uit te spreken
| |
| |
naar onpersoonlijke, maar des te eeuwiger duurzaamheden, in hunne ijle vastheid, met hunne onzichtbare, ontastbare, onhoorbare, maar des te meer onbetrekkelijke, te absolutere waarheid.
Der zieke, onzekere en onzuivere krankheid ontrezen van het vleesch voor de onkreukbare gezondheid van een gelouterd ziele-leven; de wet in hem der maat en van 't getal, der klanken en der rythmen opgenomen in de deugdelijkheid der blinde maar des te minder weifelende harmonie die de werelden samen houdt...
En toch: hij leefde nog in angsten soms. - Aan zijne verkorenheid dorst hij niet meer te twijfelen. Aan de wisheid van zijn weten kon niets meer afbreuk doen. Maar was daar niet de vrees, dat hem eeuwig het raadsel verborgen zou blijven der oorspronkelijke oorzaak, van het scheppende begin, van 't Wezen dat het alles had beschikt in der eeuwigheid, voor der eeuwigheid? Zou hij niet mogen kennen de aanzettende en uitzettende Eenheid, de aanvankelijke en oneindelijke abstractie die reden was en wezen van alle bevattelijkheden?... Raden dorst hij niet; weten mocht hij niet; en hij kon niet blind gelooven... Moest hij zich tevreden stellen met de geweldige genade, die, onbegrijpelijk, zijn deel was geworden? Zou hij steeds, hij wien 't verblijf op de ultieme kimmen was verleend, zou hij steeds voor zich uit hebben te kijken, en nimmer in de afgronden, boven hem en beneden hem, aan wier boord, aan wier uitersten zoom hij leefde; - zou hij nimmer, zonder het gevaar der duizelingen, de diepten vermogen te peilen, en kennen,
| |
| |
hij die àlles kende, de bevatting van hun zijn?...
Hij, die àlles kende...
O, mijne vrienden, toen is het heiligende mirakel gebeurd. Zekeren dag lag hij, in de cel die hij zich had gebouwd aan den hoogste der gletschers, lag hij op de ijs-korst die er de grond van was, en het bed van zijne vertwijfelingen; lag hij in zijne vertwijfeling, en dat hem iets onthouden bleef, hij den begenadigde, en dat dit Iets hem àlles moest worden nochtans. Hij lag, en hij dacht bij zich-zelf, en heftig in hem sloeg de eisch van het Getal, waarom hem werd ontzegd de vreugde dier eenige kennis, dier kennis van de volstrekte Eenheid, terwijl al het andere hem werd geopenbaard. Zou hij, de wétende, dan moeten berusten in de ontbering van dit laatste? Zou hij dit eenige alleen te aanváárden hebben, waar hij niet dan het te vermóeden vermocht? Zou hij het niet mogen doorgronden, hij die het kon de donkerste mijnen bij blikken te peilen; zou hij er de evidentie van te erkennen hebben alleen bij de brooze wankelheid van een schamel gelóóf? Zou hij, oppermachtige kenner...
- Maar toen kwam, aan zijn gesloten oogen, eene duisternis staan. Verwonderd eerst, en vol vreezigen schroom, dorst hij niet te kijken. Maar toen dringender werd in hem de vordering dat hij zou zien, en te zekerder het vermoeden dat het te zijnen bate zou zijn, ontlook hij zijne oogen. Hij rechtte zich op zijne knieën: vóor hem stond, in een gewaad van rouw, en met in het gelaat de vaalheid van eene diepe droefenis, een Engel, die hem wél was bekend. Die had hem herhaald bezocht, maar toen in een kleed van eene matte blankheid, en vol rozige teederheid de vrede van zijn wezen. Het was, hij wist het,
| |
| |
de Engel der Nederigheid... Thans was hij, de Engel, gehuld in duisterheid, en zijn gelaat vol droefheid. En de wrokkende vertwijfelaar, wien zwart het was in het gemoed, maar niet van de zwartheid des rouws, verwonderde zich met achterdocht dat zijn voormalige gast, hem telkens van zulke blanke schijning, thans stond in deze donkerheid van kleed en treurnis van wezenstrekken, en wilde hem vragen: ‘Wat is het dan, dat u aldus den vrede ontneemt, en maakt triestig?’
Maar hij vroeg het niet. Doordringend tot op den bodem van zijne ziel, had de Engel, door 't rag heen der tranen, zijn strengen en toch meêwarigen blik, zijn bitteren en toch zoo oneindig-meêlijdenden blik op hem gericht, en zoo lang, en zoo aanhoudend, en zoo onafwendbaar...
Weêr wilde hij vragen, in den angst die hem beknellen kwam:
‘Hoe mag het zijn dat gij, Engel der Nederigheid...’
Maar de Engel was hem vóor, en:
‘Gij hebt dan in mij den Engel der Nederigheid erkénd?’ vroeg hij met zijne tranen-doorsnikte stem, die teeder was en verwijtend...
- Toen heeft de vertwijfelaar, die niet wilde gelooven; niet wilde, zonder meer, gelooven; toen heeft hij begrepen waarom de Engel treurig was. Hem werd klaar, waarom de laatste genade hem ontzegd bleef. Hij heeft lang in zich-zelf gekeken. En zijn hoofd, zijn snikkend hoofd, liet hij zinken dan in zijn schoot, en hij heeft, 'als de Engel, bitterlijk over zich-zelven geweend... Toen hij weêr zijn hoofd heeft opgericht, stond nog immer de Engel daar. Hij heeft zijne oogen smeekend gebeurd naar
| |
| |
die van den Engel, en die van den Engel zijn vreedzaam gaan stralen. Dan is hij gaan bidden om vergiffenis; en zie, waar hij daar, aldus, geknield zat, en de oogen gericht op het zwarte gewaad van den Engel, is deze ineens als doorschijnend geworden. Eerst eene zoete klaarte; daarna, bij glimpen, eene nog gedempte schittering; weldra de aanwassende laaië van een scherp-witten gloed; en weldra, weldra...
‘Maar ik zie Gód!’
riep hij plots uit.
En inderdaad, hij had God gezien.
Mei 1912-Mei 1913
|
|