| |
| |
| |
Arnulphus
Heden, dertig Juni, dag van uw naam-feest, denk ik aan u, Arnulphus. In dit seizoen des jaars en van mijn leven dat ik, - mijn hoofd broeiënd van gloeiënde prikkeling en mijne leden van woelende woede, maar mijn hart vol rouw en vol schaamte, - om me-zelf bekommerd ga en om mijn bestaan, hetwelk afschuw heeft van rust maar niet kan rijzen tot serenen strijd, denk ik aan u. Gij zult mij niet worden een voorbeeld: ik heb mijn onverdelgbaren hoogmoed die niet bestreven wil dan 't onbereikbare, terwijl uwe nederigheid, o Veilige, geen behoefte meer heeft aan de verlokking der afgronden; en me-zelven wil ik niet geven spijt, zooals ik ú niet zal verminderen. Doch beiden zijn we onder de vechters, Arnulphus, en, moest úwe oude overwinning me niets leeren dan de onmogelijkheid van míjn zegepraal: mijn weemoed één oogenblik te mogen onderdompelen in uwe eeuwige vreugde zal mij reeds geven solaas, en de voldoende belooning dat ik heden, dag van uw naamfeest, in wroeging en spijt mediteerend aan u ga denken. - Zoo wil ik me-zelven uw leven vertellen, naar de oude boeken het me hebben verhaald, spiegel waar ik mijn grauwheid moge op zien klaren; bad van kilte dat ik zoel maak
| |
| |
van mijn koorts misschien, maar dat mij doortintelt allicht van zijne weldadige gezondheid...
Zoo zijt gij dan geboren, uit middelbare ouders, in eene der kronkel-stegen vol winkels ter nijvere kuip eener weelde-stad. Breed-arms mat uw vader laken; snater-graag bebabbelde uw vriendelijke moeder de klanten; terwijl gij, in de geniepigheid der duistere achter-kamer, sleet eene geslotene kindsheid vol woelende nieuwsgierigheden. Gij waart het knaapje dat, uit zijne verlatenheid, een eigen geloken wereld zou bouwen vol wonderen en vol angsten, vol geheimzinnige vreugd en de vrees, en het verlangen haast, der leede ontgoochelingen. Uwe ouders, handelaars, kweekten uit het zoete kindeken dat zij, omwege de zaken, alleen moesten laten den godganschen dag, kweekten den dichter die niet meer zou vermogen te leven dan in de paleizen van zijn overweldigende verbeelding, en zich weldra nog alleen zal kunnen vermeiën in de bittere zekerheid dat hij ze één voor één zal in zien storten onder een teeken van zijne eigene hand. De hoeken van uw verblijf, zwart achter den winkel aan, en waar suisde, vroeg in den na-dag, een karig licht dat nóg brandend gij vondt bij uw ochtend-ontwaken: gij hebt ze bevolkt met uw arg-waan, gij hebt ze gekozen voor uwe veiligheid, gij hebt de verbeten woede gekend dat uw vader ze vulde met jovialiteit, en uw moeder met pratende bezoeken van tantes en gedienstige buurvrouwen. Gij hebt hare onverschilligheid,
| |
| |
de plompe onverschilligheid van deze voor uwe tengerheid te logge en gezet-zékere kamer, ingericht naar de bescheiden eischen van uw droomvol leven. Dit hoekje der zwaar-eiken tafel, gepolijst door uwe ellebogen die uw melk-gladde voorhoofd schraagden, heeft aan zijn effen blad, glanzend als een giftige vijver, uw uitgezetten blik weêrspiegeld die, tóen reeds, oneindigheden peilde. Deze stoffige en loome gordijnen, zij droegen binnen haar plooiën de gestalten van uw wil en smachtend begeeren. En is het niet in dit, bij plaatsen ontfoelied, glas, dat gij den schrik en de liefde, o die ernstige liefde hebt gekend, gij klein knaapje van tien jaar, voor uw mager en bleek aangezichtje met de blauw-omwalde oogen? - En, Arnulphus, híer dan hebt gij bóeken binnengebracht. In 't gif der Eenzaamheid, hebt gij, onbewust, maar met hardnekkige woede waarvan brandde uw gansche wezen, het gif gedruppeld der vervaarlijke Wetenschap. o, Geen straf is erger, dan de latere boete om het vroege te prille weten; en gij, Arnulphus, die 't dubbele gif en zijn schoone schijnen te gretiger dronkt naar geweldiger werden uw jaloersch alleen-zijn en de dorst van een brein dat, nimmer zat, als onleschbaar woestijn-zand de steeds te gierige zekerheden zoog, - gij bereidet uw lijf en uw geest voor de felste doemenissen. Gij, wien 't vereenzelvigde leven verrijkt had met overvloedigen zelf-tooi; gij, als geen ander knaapje rijk aan zelf-verzonnen weelden, aan zelf-ontgonnen schoon u geschonken bij uw beveiligende gelokenheid: te vroeg begrijpen zou u helaas het twíjfelen leeren, en het zou wezen de eerste vloek. Gij zoudt uw teeder-gekoesterde wisheden gaan toetsen aan deze van anderen, die zóó zeker waren van
| |
| |
hún wijsheid dat zij ze neêrschrijven dorsten. Gij zoudt u voelen bukken onder 't leed der ijdel-bevondene genegenheden. Gij zoudt de broosheid kennen van 't eigen bezit en de ongenaakbaarheid van het zékere bezit der anderen. Want dit veel ergere gaat komen in u, o vijftien-jarige die kuisch zijt: gij gaat, o te veel begrijpende, het dreigement ondervinden, in uw bloed en in uw doorknaagde hersenen, van wat gij niet begrijpen kúnt...
Zoo gaat gij groeiën, te schuchtere, te weinig-eenvoudige jongeling die niet naïef meer zijt en niet meer blijde, tot den angst voor 't duister leven dat gij door u woeden voelt, dat gij vermoedt ook door de anderen te wentelen, en waarvan gij ziet dat die anderen het voor u verbergen. Gij, die uw nachten duizendvoudig bevolkt met gebeden, gij kent de schrikkelijkheid uwer wake, die de gebeden niet te vermilden vermogen. En als gij 's ochtends uw bed ontrijst met kranken rug, dan zijt gij te droef, Arnulphus, om zelfs nog te kunnen gelooven in den vertrouwden God uwer eerste jaren...
Aldus heb ik u gekend, Arnulphus, en uwe woedende en uwe pijnlijke jeugd. - Ik heb ze gekend tot op den dag dat de vertwijfelde God u zou brengen verlossing. En 't was de eerste waarachtige gebeurtenis in uw leven, zoo geweldig van de vrees des verlangens binnen de onomstootbare wanden eener eenzaamheid, die gij trouwens met al te norsche liefde bemindet dan dat gij ze zoudt te buiten zijn getreden...
Te dien tijde - het was om uw zeventiende jaar - hadden uwe ouders eene maarte in huis genomen, dienstig in het huis-houden, die was, voor hare jeugd, zwaar van lijf, en had oogen die niet recht-uit keken. Zij zegde niet
| |
| |
veel; zij werkte met geweld; men hield haar voor zedig. Terwijl ten winkel uw vader mat en uw moeder praatte; terwijl gij, Arnulphus, onder het zuinige en zingende licht der vertrouwde achter-kamer, zat in de boeken die gij thans laast reeds met bitter óngeloof, hoordet gij haar in de keuken dretsen, en rinkelen in hare handen 't metalen vaat-werk, of schrijvend schrobben over den rooden vloer haar naarstige en ruige borstel. En onwillekeurig hieldt gij op met lezen dan; het was of ge hare rokken zaagt slaan om hare beenen, of gij zaagt den rooden bloei van hare bloote armen; en gij luisterdet naar uw hart dat klopte in uwe keel. Maar gij weerdet deze beelden, en trachttet voort te lezen... Zij, de dienst-meid, wanneer ze de tafel aan kwam rechten voor middag- of avond-maal, zij wachtte, de oogen neêrgeslagen, met groot geduld, dat gij uwe papieren hadt gekeerd, dekte toen zwijgend den disch, en zorgde ervoor, blijkbaar met schroom en angstvalligheid, dat zij u met niets van haar lichaam of kleedij aan zou raken. Waar zij dan heenging voeldet gij, dat zij u ter sluiks, heel even maar, gadesloeg. Zij liet als een wuivenden sluiër warmte en geur na in de kamer...
Zekeren nacht nu laagt gij in een lichten sluimer, bevolkt met troebele droomen, toen het u docht ineens dat een schroeiïge lucht u aanblies. Ontwaken deedt gij niet; in de duistere bewustheid van den slaap ontweekt gij, door u te keeren op de andere zijde, de nacht-merrie die aldus scheen nakend te zijn. Weinig duurde het echter, of de stroom heete jaging ging weêr bij gelijke poozen uwe wang tegen stuwen, tot hij plots, in den druk van brandende lippen geploft op 't verschrikte
| |
| |
vleesch, stokte, en als een gloeiënde stempel praamde in uw brein. In een schrik die u toeschroefde de keel, hebt gij uwe oogen geopend: gelijk een groote, bleeke vrucht hing in den donker het hoofd der dienst-meid over het uwe, hijgende en met eene onzinnige stameling in den mond. Gij dorst niet verder zien, maar gij wist dat zij was uitgekleed, en in haar hemd. Toen haar hoofd, zwaar, weêr dreigde aan u neder te vallen, heeft een stomp uwer vuist haar geweerd. Gij weet niet wat daarna is geschied. Veertien dagen lang hebt gij gelegen in de koortsen...
Deze eerste ondervinding van wérkelijk leven, - en zij zou uwe eenige blijven, - heeft u den afschuw geleerd voor wat uwe droomen tergde als eene onontkomelijke natuurlijkheid. De ziekte geweken, hebt gij meer dan ooit gevoeld, dat nimmermeer heil u van buiten af zou genaken, en gij alleen nog moest leven en lieven binnen u-zelf, nu gij begrepen hadt dat men zich in geen anderen erkent, en dat u niets te-gemoet komt dan wat eigen verzadiging zoekt. Gij wildet geen tweede maal het dreigement der schennis kennen. En wanneer gij daarop uwe ouders bekend hebt gemaakt uw wensch, der wereld te verzaken (niet zoozeer ter eere Gods, was uwe verholen gedachte, maar ter hoede van de eigen zwakheid, die eenige have was) hebben zij wel tegengestribbeld eerst, maar, uwe onbeholpenheid in de zaken beschouwend en 't vergaêrde fortuintje dat toe zou laten zonder achter- | |
| |
denken den handel te verkoopen, hebben zij er eindelijk in toegestemd, dat gij in het klooster zoudet gaan.
Gij hebt er wel gevonden veel zoetheid; maar welke wrangheid tevens!
Want voeldet gij u ineens, en op wonderbare wijze, als beveiligd tegen alle aanvechting die van buiten liep op dees veste áan van uw geweten, hoe zoudt gij er ondervinden dat de ziel er alle rechten moet verzaken op de duurste eigendommen! Wijd in offerande uw liefste bezit aan den vrede: gij zult den vrede niet genieten, zoolang gij het besef hebt van zelfs het schamelste bezit. Mag men trouwens den vrede kennen onder gedaante van een genot? Hier moest uw geweten u manen, o Arnulphus, dat men niet genieten mag dan in de vernietiging, de passieve vernietiging die niet meer weet...
o Mijn heilige broeder: gij hadt als ik in u gestapeld, kameren vol, de wonderste heerlijkheden. Gij deedt geen deur open, of nauw weêrhouden bergen van eêl-gesteent stootten de paneelen aan, goten schatten over de vloeren der galmende gangen uwer ziel. Was het uw wil, was het uw liefde die ze opgeborgen had? Neen: het was dat gij, alleen in de eigene wereld, niemand gevonden hadt om van uwe weelde mede te deelen, en naderhand, toen anderen uwe wereld poogden binnen te dringen, geen u waardig was voorgekomen de schat-kameren open te mogen zien. Binnen dit klooster dan, uit vrees als het ware van dieven, uit dringender liefde voor de aanwoekerende schoonheid van 't binnenste bestaan, hadt gij u met uw rijkdom, met de oogsten gewonnen op den akker der weelderigste eenzaamheid, met de diamanten ontbolsterd aan de meest-ingewikkelde wisheden, geborgd een
| |
| |
bestaan, dat gij hooptet te ondergaan of te voeren zonder lijden.
Maar men móet lijden, Arnulphus, als men te rijk is; want slechts de armen kunnen rijzen tot onbevangenheid, tot de vrijheid die de eerste voorwaarde is van het geluk...
En dieper thans dan den schrik voor het vleesch, dat u den menschen moest gemeenschappelijk maken, hebt gij den angst gekend om de schatten, die u van de menschen zouden scheiden. Gij hebt bevroed dat eenzelfde kim, dat eenzelfde klip boven de zee der zielen, u afzonderen ging door uw eigen afschuw en door de weigering tevens der anderen. Uw schrik voor de naaktheid belette u, naakt de anderen nog toe te treden, die naaktheid als het eerste teeken der oprechtheid beschouwen. Bedolven onder de wanen; geharnast binnen het brallen der doorvoelde gedachten en doordachte gevoelens: recht nog alleen, en groot, en grootsch, van een hoogmoed die als schoonste verontschuldiging aan kon voeren dat hij niet dan uit zelf-geknedene bestand-deelen, uit de innigst-eigene materialen was opgetrokken, stondt gij, Arnulphus, en waart, onder al die zuiveren, welke u beminden zonder bedoeling van eigen-baat, zoo jammerlijk-, zoo bitterlijk-alleen...
Maar toen hebt gij het middel gevonden, dat zuiveren moest van alle ijdelheid. Gij hebt het gebruikt in zúlke mate, dat gij uit u zelfs den trots hebt gebannen het te hebben gebruikt met zulke doelmatigheid en goede gevolgen. Dit middel hadt gij aan de kastijding. Met eene dubbele koorde van paards-haar omwonden, hebt gij u gerold, van 't avond-gebed tot het ochtend-gebed, op een
| |
| |
bed van stekels en bramen. Een bezem van hulste-roeden trof u, honderden malen daags, bij wisseling rechts en links in het teederste deel van buik en flanken. Gij hebt gegaan in schoenen, die, ter plaatse der wonden Christi, van plompe spijkers stap aan stap doorpriemden uwe voeten. Uwe oksels werden warme schuil-plaats voor het ongediert dat er kweekte. Uw mond werd rottend van de etter-builen die gij zoogt aan melaatschen en uw handen keenden van de vieze ziekten die gij verpleegdet. Gij hebt u, walgend van uw walg, gedompeld in de verschrikkelijkste ellenden. En slechts het vasten hebt gij vermeden, Arnulphus, omdat het u de ijle begoocheling kon geven der ontheffing uit het aardsche, en dat het u al te gemakkelijk scheen te zullen voeren tot het aanschouwen van het aangezicht des Eeuwigen Wezens.
Want, Arnulphus, - en slechts later zoudt gij 't begrijpen, - nog dit eenig-aardsche was eene vlek op uw blankheid: gij leerdet de geneuchten smaken van uw pijn. Van nature als een ieder zeer gesteld om te lijden, gij die het lijden gekozen hadt tot een bruid, gij gingt het beminnen gelijk men eene bruid bemint. Gij, overwinnaar op den hoogmoed des geestes; gij, de dankbare en nederige meester over uw vleesch: gij moest deze laatste temptatie ondergaan, te willen lijden om het genot van het lijden. En gij hebt ze ondergaan met wellust; gij hebt u gekozen den smart als het heerlijkste festijn; gij hebt hem beleden als de rijkste geestes-zwelgerij; gij
| |
| |
hebt hem gekend als de prachtigste ombuiteling der ziel. Na u gefolterd te hebben met wonden, na de wonden met brandende middelen schrijnend-open te hebben gehouden, hebt ge dagen soms gewacht dat ge u wêér kastijden zoudt, om de kwellingen, de terging te kennen van de begeerte ernaar. Gij hebt uwe nachten doorgebracht in een trage wenteling uwer leden, opdat gij één voor één iederen hulste-stekel in uw vleesch zoudt voelen dringen, en gij steek aan steek iederen nieuwen pijn-priem zoudt tellen mogen.
Elken avond werden van uwe eigene handen de lagen en strikken geleid, die over dag zorgen moesten dat alle rust uit uw leven veilig gesloten bleef. Gij kendet den nijd om het lijden: gij kondet hem bij anderen niet meer verdragen. En dit hieldt gij, Arnulphus, voor een teeken der liefde, en het was anders niet dan het teeken dat God u nog niet rijp achtte voor de liefde.
En 't was om u daar op voor te bereiden gehéél; het was om u waardig te maken van den schitterenden disch der zaligen en 't brood dat alleen der gemeenschap van de wetenden wordt gebroken, dat hij u nieuwe krankheid stuurde, God. - In der waarheid, gij hadt te zeer gemarteld uw lichaam, alleen uwer vreugd om de doornen van 't felste verduren indachtig, dan dat gij niet zoudt worden gestraft. Gij hadt alweêr te zeer uw eigen lief-gehad in de folteringen, dan dat u niet zou worden herinnerd aan het verbod van ook déze weelde.
Toen u, een ochtend bij metten, de koster vond geknield op een mat van distelen in een vochtigen hoek der crypte van de klooster-kapel, ter zijde geslonken uw romp en gezonken uw lood-kleurig hoofd op de nauw-nog- | |
| |
ademende borst; toen hij ontdekte (een leger blinkend-zwarte kakkerlakken trok over u in tragen tocht), dat gij, u daar geborgen hebbend in het goorste gedeelte der onder-kerk voor de geweldigste tuchtigingen (uw nagelen waren zwart van uw bloed, en uw wangen droegen de sporen, bloedig, uwer nagelen), dat gij er in onmacht gevallen waart, niet bestand tegen de felheid uwer hardnekkig-blijde woede: toen heeft men u gedragen in het molligste wollen bed van het klooster, binnen het fijnste linnen. Dagen nadien slechts zijt gij daar uit de duistere koortsen ontwaakt; gij hebt u bevonden gewasschen en geurend van zeep; gij droegt een wit hemd versch uit de plooiën; uwe beenen waren warm en frisch binnen de dekens. Toen, Arnulphus, toen hebt gij geweend... Gij hebt geweend uit spijt, Arnulphus, en uw spijt was drievoudig van nature: gij hadt u bevonden onmachtig tegenover de volheids-eisch van uwe dierbaarste geneuchte; voortaan zoudt ge u-zelf de genieting naar schaarschte te meten hebben, wildet gij ze smaken nog; en 't ergste: thans gevoeldet gij dat zij u niets had nagelaten dan de onvoldaanheid van het nimmer-bereiken. Niet alleen waart gij gestraft óm uwe lijdens-razernij en ín uwe lijdens-razernij: gij moest ze erkennen als niets dan een drift, nu gij van dien drift den droesem smaaktet. Uwe, thans-verzwakte, leden, zij kenden het leed van alle menschelijke passie. Gij die het vasten weerdet, dewijl het u te gemakkelijk scheen te zullen voeren tot God: nu gij van-wege de koorts de noodige ontbering hadt gekend aan voedsel, gij weendet omdat de wegen, die gij de lastigste hadt gekozen 'wijl gij ze voor de verdienstelijkste hieldt, u niet hadden geleid naar de poorten des
| |
| |
Hemels, maar alleen naar holen van zelf-genot, al was dit genot te schrikkelijk voor de meesten onder de menschen. En weder bevondt ge u te zijn den eígenbatige, gij die 't ál hadt gedaan ten bate van den Goddelijken tegemoet-gang. Gij zoudt ondervinden dat uwe vernedering niet was geweest dan een negatieve hoogmoed. En gij begreept dat gij minder hadt gewonnen, Arnulphus, dan dezen die leven buiten zelf-dwang, naar de onmiddellijke ingeving, en met den eenvoud der vogelen uit de lucht, die zaaiën noch spinnen.
En waar gij, ijl van hersenen, in de zachte dekens laagt, Arnulphus, en verstondt dat gij u deze zachtheid mocht laten, móest laten welgevallen, dan hebt gij, Arnulphus, eenvoudig gebeden. Gij hebt gebeden, gij hebt getracht te bidden met de gerustheid en de doelloosheid der bedelaars, die, onzeker van hun dag en hun voedsel, van hun nacht en den steen waar hun hoofd op te leggen, gaan en niet weten waarheen, bidden en vergeten hebben waaróm. Gij hebt gepoogd te wezen als de hulpeloozen die niet begrijpen dat zij hulp behoeven. Het heeft u 't leed gekost om zóoveel prachtigere pogingen, maar gij hebt thans willen zijn als de onnoozelaren, als de inderdaad-armen van geest, als de werkelijk-beroofden van 't licht der ziel als van den bijstand naar den lichame, en die reddeloos vergaan moeten zoo de aanhoudende zorge Gods ze niet wiegt in de plooiën zijns mantels, ze niet spijst met het brood zijner goedheid, ze niet laaft met het roode bloed zijner genade, - dit alles krijgen en nemen naar het komt zonder dat zij het eens beseffen mogen, aldus de gasten te zijn die het dichtst aan zijne zijde zitten... Lang zijt gij ziek geweest, Arnulphus.
| |
| |
Toen dag aan dag de broeders van het klooster liefderijk uwe wonden in lauw water kwamen wasschen, hebt gij deze éen voor éen, en lengerhande met minder spijt, toe zien gaan en alleen nog blijven bestaan in bleeke peerlemoerige striemen. Toen gij geheel genezen waart, was uw lichaam geheel blank als van een zuiver kindje, dat nog de zonde niet kent...
En een nieuw leven is u begonnen. De langzame beterschap bracht u in de tuinen. Gij hadt ze vermeden, waar gij vreesdet dat ze u, in hunne schoonheid, aftrekken mochten van wat u docht de eenig-noodige, eenig-doelmatige, de eenig-waardige bezigheid. Thans hadt gij de zwakheid der grasjes en der kevertjes. Gij voeldet blijde, niet zeer lang achterdochtige bewondering voor de gouden vliegjes die slechts éen dag leven, en uwe oogen werden vochtig als gij zaagt dat de zwakste stengel nog sterk is genoeg om een steun te verstrekken aan de wentelende vitse. Gij kreegt afkeer voor het symbolische voedsel dat den wil schraagt tot lijden, maar gij voeldet dat de nederige aard-beien, die geen voedsel zijn, in hunne zure zoetheid den smaak hebben van God. - Gij zijt ook de menschen toegetreden, die, wist gij, zondig leven. Maar zij kweekten het graan en den wijn-gaard, die den Heer welgevallig zijn. De moeders zoogden de onnoozele kinderen die, ontvangen in zonde, onwillekeurig groot werden gebracht ter grootere glorie Gods. Gij naderdet de visschers: met de spijs voor de rijken halen ze uit de diepten der wateren de ziekten naar omhoog waaraan zij-zelven sterven zullen; maar zij glimlachen. Gij zaagt wel 't ónzekere overal, maar gij leerdet beseffen hoe het toegelaten werd, dewijl het den eenvoudigen los- | |
| |
geld was voor de eeuwige zekerheid; gij bevreemdet u om 't halsstarrig-slechte, maar gij begreept hoe het inhield het standvastige profijt der wroeging. En dan: gij gevoeldet de Bestendige Aanwezigheid onder dezen, die niet hadden behoeven te zoeken. Zij waren, en zij was midden in hen. Zij vreesden niet dat ze hun ontgaan zou; zij deden hun arbeid, en zij wisten dat hij zoude gezegend zijn, als zij hem hadden gedaan naar hun beste vermogen. En de ootmoed, die zij onbewust droegen als hun edelste en eenvoudigste bezit, hij was voor ieder dezer de sleutel, die, te goeder ure, het hemelsch slot wel openen zou.
Doch naar gij sterker werdt, Arnulphus, bevroedet gij tevens dat deze nederigheid des harten niet geheel volstond voor dezen, die van aard en wezen rijk is aan eigene schatten, en zich van hun bezit maar al te zeer bewust. Gij, de wellusteling, die driemaaal ten rechten pade moest worden gedreven, gij wist dat gij u zelf te tuchtigen hadt om weelden, die de anderen moesten ontberen en zelfs nimmer zouden kennen. Hun begenadigd voorbeeld was waarlijk niet goed voor u; men nadert God alleen in naaktheid, en de hemel is den rijk-beladenen gesloten. En gij wist wel, Arnulphus, gij wist het bij al te droevige ondervinding, dat gij u-zelven van de gaven des geestes en de hitte der verlangens niet te berooven vermocht, dan door het straffen aan den lijve. Maar tevens wist gij, dat uwe ziel er nu tegen zou kunnen.
Want zie: thans was het zoo alles anders geworden in u. Wèl greept gij weêr naar de geesel-roede, en zij was van verige teenen. Gij hadt deze gekozen omdat ze eene pijn geven die niet fleemend is en niet geniepig-bran- | |
| |
dend: hare pijn is beslist en mannelijk, brutaal en gezond. Zij is een tucht; zij is eene orde; zij is een groote kuisch. Zij geeft u geen genot; zij slooft u af voor den eisch der zindelijkheid. En zekeren dag gingt gij u weêr kastijden. - Gij sloegt. Maar van bij den eersten slag hadt gij de strikte openbaring van wat in u gekeerd was. Gij dacht niet meer aan het lijden en aan den grond van het lijden. Gij sloegt. En bij den tweeden slag al kendet gij de waarneming van een bevrijden. En gij sloegt ten derden male, en...
Gij hebt het nimmer verhaald, Arnulphus, Arnulphus. Maar zij hebben het gezien, zij, uwe broeders. De geeselen ontvielen opeens uwe handen. Gerezen van den grond uwe knieën; uw hoofd ten hooge en vlak ter zonne uw aangezicht, is uw aangezicht geworden plots klaar en effen in gespoelde klaarheid als de zonne-zelve. Gij hebt open gespalkt uwe oogen; uw neus ging trillen als van iemand die in zich gevoelt eene wondere jolijt die hij niet melden mag; gij hebt uw lippen samengeperst als op het wonderbaarlijkst-blijde der geheimen. Maar niet lang mocht gij zwijgen, Arnulphus. Een lach heeft uw lippen open-gebroken. Gij hebt hem schroomvallig beteugeld eerst; maar toen gij niet langer hem in u houden kondet, toen is hij uitgebarsten als een krater van vreugd. Gij hebt gelachen, gelachen, en het was of de hemelen wedersloegen, in duizendvoudigen echo, uw lach. Hij ging de dag vergulden als myriaden zonne-stralen weêrkaatst in al de facetten van een spiegel met myriaden vlakken. Hij verbijsterde de aanwezigen, als hadden zij in iederen schater, in iederen klater-schervelenden schater de stemme-zelve gehoord van God. Gij lachtet, Arnulphus, gij
| |
| |
lachtet. En toen uw lachen zweeg, ineens, en bevangen scheen binnen ernstigere vreugde, toen ging langzaam uw lichaam aan 't wiegelen. Eerst alleen op de heupen 't bewegen, als op mate van 't bloed, naar rechts en naar links, naar voren en naar achteren, van den schitter-blanken romp, dien 't lachen had bloot-gewoeld: een eenvoudig gaan en komen, onweêrstaanbaar echter, en dat gij niet weêr-stondt. Maar het werd aldra of uw hart niet meer klopte alleen van de eigene kleine menschen-beweging. Uw lijf ging draaiën, breeder, breeder, breed weldra 'lijk de gang is der boomen-kruinen, als een onweêrswind ze bestrijkt, en, sterker steeds, ze bestreeft met zijn kracht, en, waar de harde stammen onwrikbaar staan in den bodem, de kruinen beschrijven gaan den oneindigen kreits der hemel-lichamen: zóó stondt gij, Arnulphus, en uw aangezicht, lichtend van de extase, draaide als de zon, draaide als de maan en de zon, draaide als de maan en de zon en de sterren, draaide, draaide, draaide als 't Heelal om den vasten stand van uw beenen, om den strakken en sterken stand van uw beenen die waren als 't vergader-punt der aardsche wisheid... Maar ook díe vastheid zou zwichten uit uwe knieën. Rillingen gingen uw leden door. Uwe armen hieven hun gulden palmen naar de zon; uw dijën rezen; uw kuiten kenden de siddering der springens-geerige dieren. En zie, gij sprongt, gij danstet, gij wiest, - o, Arnulphus, gij wiest ten Hemele, en gij zijt er, langer dan een weêr-licht, verblindender dan een weêr-licht, dáar, ten Hemele, hangen blijven, zoodat uwe broederen zijn gevallen ter aarde, en u niet meer hebben durven bezien...
En toen gij weêr gedaald waart, hebt gij ze verwon- | |
| |
derd bekeken, en gij hebt gezeid in stilte, met een ernstigen monkel: ‘In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.’...
Arnulphus, ik lees van u in de boeken:
‘Ja, als hy sich-selven met de scherpe gheesselen sloeg, creegh hy groote blijtschap, waer door hy soo seer wert lacchende, dat hy de roede uyt syn hant werpende, door eene gheestelijcke vreught zijn handen t' samen sloegh... Ende soo hy iet hoorde segghen van de blijtschap des herten, van 't aenschouwen der Heylighe Dryvuldigheyt, van de glorie der heylighen, wiert zijne ziele met blijtschap vervult, dat hy buyten moeste gaen, om sijnen lach uit te lacchen, ende in de kercke te gaen, om zijnen gheestelijcken dans te dansen.’
Dít waart gij geworden thans, Arnulphus: God's danser. Gij mocht uw gelouterde woede uiten in dans, die was 't klaarblijkende teeken van uw gewonnen evenwicht. Uwe rust hadt gij in den dans gevonden, o gij die de onrustige waart geweest, door al de jaren uws levens, in het roerelooze van uwe eenzaamheid. Gij, geboren-beschouwende, gij mocht leeren in u het roeren, dat u bracht in gemeenschap met de Oneindige Aanschouwing. Gij waart de nieuwe David. - Doch, waar u deze kroon der zege was gereikt, hebt gij verkozen ze niet te dragen dan in den meesten eenvoud, en dansende geroepene wien wachtte een koningschap, zoudt gij er voor zorgen voortaan onder te gaan in de nederigheid der meest-batelooze naastenliefde. God echter liet nimmer na, u te
| |
| |
geven blijk van uwe verkorenheid, o eindelijk-rijke die ze thans kon dragen zonder verbijstering en in de juiste verstand-houding; en weinigen zullen hebben gekend als gij eene genade, die zich uitte in zulke schamele zaken, maar met zulke duidelijkheid.
Zoo hadt gij den abt uws kloosters verzocht thans nog alleen te moeten dienen als een knecht in de gemeenschap, opdat u werde gespaard een hoogere arbeid die mocht verleiden tot de oude en gevreesde neigingen. En aldus had hij u zekeren dag bevolen, de abt, twee zwijnen op eene steek-kar te voeren stedewaart om aldaar te worden verkocht ten bate van den armen. Gij bondt ze in zakken en reedt het klooster uit, toen de dieren gingen aan 't gillen, zooals men verwacht dat jonge meisjes zouden doen, die men kelen of verworgen wilde. Maar gij, Arnulphus, die vreesdet dat men u op straat of ten markte met kwaad vermoeden bezien mocht, of eenvoudig bezien zonder eenig vermoeden, gij spraakt de varkens toe: ‘Gij varkens, hoort mijne woorden. Indien 't God niet behaagt, dat ik u uitreik tot behoeven der armen, tier dan maar voort als gij doet; maar bijaldien het Gode behaagt dat de honger der armen door uw vleesch gestelpt worde, zoo beveel ik u in den naam van Jezus Christus, dat gij ophoudt met tieren.’ - Ophouden met tieren deden de varkens, alsof zij dood waren geweest. En het is alleen, als gij ver buiten drukte van menschen gereden waart, dat weêr oorlof ge gaaft tot tieren, waarvan de beesten ruim gebruik hebben gemaakt...
En hoe zoude ik verzwijgen ook dít exempel van uwe verkorenheid, waar gij verkoren hadt uit eindelijke minne niet te wezen dan deze die dient?
| |
| |
Een deel uwer broeders in het klooster had wel gezien, dat gij niet waart van hun begrip en van hun bedoelen, en daarvan uwent-wege in zich gekweekt een haat, die wel moest vermeerderen, maar u intusschen bloot-stelde aan hunne lagen. Zoo hadden ze u dan beschuldigd - en misschien hadden zij niet mis-gerekend, - te veel brooden aan den arme te hebben uitgedeeld. Ik weet niet welke genade-volle boosheid den abt toen bezat die, dit gehoord, oordeelde dat gij niet langer in het klooster kondet worden geduld, en u verjoeg buiten de poorten. Gij hebt u niet verdedigd, maar elf dagen zijt gij blijven zitten op de zulle, en hebt honger gekend, dorst en koude, maar tevens de wetenschap gevoed dat gij zeer zeker uit eigen aandrift niet zoudt hebben verzocht weêr toegang te mogen hebben onder de broeders. Dan is u ook Maria verschenen met haren Zoon op haren arm, en zij reikte u Jezus 'dat gij hem kussen zoudt. En Hij kuste u met zijn week en wak mondeken, zoodat gij u niet inhouden kondet te roepen: ‘God is hier! God is hier!’...
Men heeft u natuurlijk gehouden voor een krankzinnige. Het is uit medelijden, dat men u weêr binnen liet in het klooster.
- En zoo verliep uw leven, Arnulphus, en zóo mocht gij naderen de verlossing. Maar God wilde u niet roepen tot zich, zonder u aan u-zelf te hebben getoond. Zekeren dag waart ge aan den zoom van het bosch, toen u verschenen drie vrouwe-gestalten. De eene was slank en mager, en gij herkendet in hare trekken het droef en teeder aangezicht, dat gij, knaap, in een half-ontfoelied glas vol van schimmel en roest, bemind had als uw diep- | |
| |
ste en meest-gevreesde bezit. En zij bezag u, Arnulphus, met uwe eigene blikken van toen gij de eigen oneindigheden peildet, en zij sprak: ‘Weet gij dan niet meer?’ En gij zaagt de magere pezigheid harer leden, en hunne spieren als palmen-hout, en gij zaagt, dat zij leefde voor eene steeds-dreigende eeuwigheid. - De tweede der naakte vrouwen was ouder. Zij had een weduwe-gelaat vol wrangheid en vol begeerten. Zij toonde een open mond, die dorst had. Haar lichaam was uitgemergeld; maar zij heupte zóo, dat zij hare ribben toonde in hare borst-kas, als wilde zij wekken den lust, dat gij ze er een voor een uit rukken zoudt. Hare dijen waren dik, en vol zwarte zweep-striemen. Zij sprak: ‘Weet gij dan niet meer?’ En gij hebt de hardheid betast van hare arm-kuit waar zij eene sterke geesel-koorde om droeg; maar zonder blozen hebt ge uwe oogen gekeerd naar de derde gestalte. - Deze zag er uit als eene zedige boerin, die oud gaat worden. Zij was naakt van eene melkige en wat slappe naaktheid; maar zij glimlachte gul. Zij streek even heure haren effen, omdat een klein windeken ze verstreuveld had. Zij liet hare hand over hare gladde heup glijden en het scheen wel of zij zwanger was van eenige maanden. Of was zij als iemand die altijd zwanger schijnt te zijn?... Zij heeft u het woord niet toegestuurd. Maar gij, ge hebt ze niet eens goed bekeken...
En zoo kwamen aan u te staan, kort vóór uw dood, de drie gestalten van uw leven, o Arnulphus. En gij? Gij hebt een kruisken geslagen en de drie gestalten waren verdwenen...
| |
| |
Arnulphus, Arnulphus, ik heb u gevolgd door heel uw leven. Laat mij u volgen tot in uw dood. Laat mij wezen de bij, die de bitterste tijlooze zuigt voor den zuiversten honing. Want hoe zou mijne ellende en mijn geeren vergeten dat gij verscheent in mijn slaap, in uw kleed van purper en sneeuw, en mijn vrage, waaróm dit kleed van purper en sneeuw, beantwoordet: ‘Deze witheid is dat ik weder een kind ben geworden, en deze roodheid de lange kastijding die noodig was, 'dat ik weêr tot kindschheid zou geraken’?...
Arnulphus, heden, dertig Juni, dag van uw naam-feest, zijt gij niet uit mijne gedachten geweest. In dit seizoen des jaars en van mijn leven, dat ik, mijn hoofd broeiënd van gloeiënde prikkeling en mijne leden van woelende woede, maar mijn hart vol rouw en vol schaamte, om me-zelf bekommerd ga en om mijn bestaan hetwelk afschuw heeft van rust maar niet kan rijzen tot den eindelijk-serenen strijd, denk ik aan u. Zult gij mij zijn een voorbeeld?
Ach, Arnulphus!
Doch beiden zijn we onder de vechters; en moest úwe oude overwinning mij niets leeren dan de onmogelijkheid van míjn zegepraal: mijn weemoed één oogenblik te hebben mogen onder-dompelen in uwe eeuwige vreugde zal mij geven solaas, misschien, en dan toch voldoende belooning dat ik heden, dag van uw naam-feest, in wroeging en spijtig, mediteerend aan u heb gedacht...
En dan, in een woord als in duizend: bid voor mij, bid voor mij, Arnulphus...
|
|