| |
| |
| |
| |
| |
Adilia
Was het dat zij, Adilia, zelfs nadat ze was ziende geworden alle aardsche dingen met menschelijke blikken, bewaard had in 't hart en om 't spel der gedachten het Hemelsche Licht, zoo het slechts blindgeborenen in zich mogen blijven dragen; - was 't om der wille van Godes genade die in haar had gelaten de glorie der eenig-ware Klaarte, dat zij door de wereld zou gaan met zulke ónaardsche treden, en uitstralen zulken schaduwlóozen glans?
Zij immers was eene blind-geborene, Adilia. Toen haar gebaard had de edele Persiada, genoote van den doorluchtigen hertog Adalrik, had deze haar vader, ten derden dage en na lang-gebogen en angstvallig beschouwen, zijn lengerhand-ontwaakten schrik bevestigd gezien, dat zijn dochterken niet vermocht bij blikken te volgen zijn glimlach, noch te onderscheiden het wuiven zijner voorzichtige vingers boven hare oogjes. En zijne ontsteltenis werd wrange zekerheid, toen een geleerd heel-meester haar inderdaad blind verklaarde te zijn. - Nu ging zwellen tot wrok zijn verdriet, dat dit kind hem nooit in zijn aangezicht als haar vader zou kennen. En aldus moest harden tot haat de natuurlijke teederheid van dezen Adalrik, die heerschens-gezind, heerschens-gewoon
| |
| |
en niet matig, zekeren dag niet langer weêrstond een nijdigen drift, en met koppigheid beval, het kindje, bij slaap der verslapte en geestes-gedweeë moeder, te brengen in 't woud, waar het prijs zou gegeven aan wilde, verscheurende dieren.
Maar de meêwarige maarte, met deze spijtige boodschap belast, begaan als zij was met het lot dezer kleine Adilia: zij verkoos niet langer een meester te dienen die deelde uit zulke bevelen, en, verzakende allen terugkeer, voerde zij 't wichtje meê naar de eigene landstreek. Daar zoogde ze het aan inéens-begenadigden maagden-boezem, en, wanneer het verder deze zorg kon ontberen, besteedde het, vanwege de opspraak der menschen, bij de goede zusters van een nabijgelegen Klooster, dat heette Palma.
Daar groeide de kleine Adilia op in geest-volle wijsheid. Haar duistere en blanke blindheid leerde allengerhande naar blijde en tevredene orde de wemelende wereld van beelden in haar te voegen en te scheiden, tot een hoorlijk spel van begrijpen en weten. Elke klank ging te vinden zijn plaats; alle aanvoeling kwam geschalmd en geschakeld te staan in de keerende en bindende rei harer bleeke en bloode, maar heldere en wakkere gedachten. Zij vermocht niet te zien; maar elk geluid eener stem, elk gevlei van een vinger aan de huiver-huid harer konen verschikten in haar trage en vertrouwde tooneelen. En waar zij smaakte de vruchten of de weeke vastheid van brood, gingen wel-gevallig open in haar donkere kelders van kil genieten, of stond ze gesloten in warme en roode kamers van zacht verlangen. - Zoo wies zij zonder veel verwonderingen, met veel tevredenheid, tot haar negende jaar. Bij haar tiende jaar kwam de kennis der verrassing.
| |
| |
Vroeger voorzag zij niets van ontroerende verbeelding; thans ging ze hopen en vreezen, dat zij verràst ging zijn. En, waar zij thans goed ging begrijpen dat ze waarlijk weinig verstond: noch de reden der daden, noch wat deze daden uit mochten werken, noch zelfs de gedaante die ze met eene ijlte in hare voorstellingen en eene gaping in haar gevoel gewaar werd niet te zijn als ze waren in haar binnenst, - wat hadden de zusterkens soms vreemde zegsels over dingen die zij zoo vertrouwelijk-eenvoudig in haar bewegende vond! -, nu kon zij zitten voortaan in onroerendheid, en geen speling was op haar aangezicht van luisteren of pruilen, maar zij zat als een zeer geduldig meisje, dat héél lang zal moeten wachten. Gelaten, hoewel zij besefte thans dat anderen waren verschillend van haar; maar koppig-vertrouwend dat zij zou komen te staan naast die anderen, met eendere blikken en woorden, kon zij zitten turen, uren, met het voorhoofd gespannen naar hare brauwen toe, den mond strak en hard de kin, tot ineens haar kwam verschrikken zelfs de best-bekende spraak. En zoo bleef zij, met hare verwachting, die zij geduldig voedde met hoop en met luisterende vrees.
Tot zij was elf jaar geworden, en deze verwachting vervuld werd.
Te dien tijde leefde in het land van Beiëren een bisschop, Erchardus genaamd, en die, zekeren dag, mediteerend in de armelijke cel waar hij aflei de waardigheid eens prinsen der Kerk om te wezen bloot een dienaar des
| |
| |
Heeren, had het visioen van een gelaat vol verblindende glanzen, dat hem heette:
‘Ga, Erchardus, tot het klooster Palma. Aldaar is verblijvende een maagdeken, dat gij vinden zult, van elf jaar, en dat blind is van bij hare geboorte. Gij zult haar heffen in de vonte, haar doopen in den naam der drievuldige majesteit Gods, en, hare oogen overstreken van uwe zegenende vingeren, zoo zal zij ziende worden.’
Dat heeft Erchardus met vroomheid gedaan, en is naar het Klooster Palma gegaan in 't ornaat van wie draagt ter volvoering de Hoogste Bevelen. Niet heeft hij gelet op de verbaasdheid vol eerbiedige drukte der zusters, toen ze vernamen te komen haarwaarts, en in de staatsie van Gode-gezant, een bisschop uit verre gouwe. Maar tot de Moeder van 't Klooster heeft hij gezeid, strak in 't gezicht: ‘Waar is het maagdeken van elf jaar, dat blind is van bij den dag der geboorte, en dat ik doopen zal?’ En Adilia, in haar blank gewaad, en op bloote voetjes aan zijn hooge goud-zware gestalte gebracht: zoo heeft hij geknield voor haar, en heeft afgeleid, behalve de stole, alle teekenen zijner waardigheden, en heeft gebeden, geweend, en door zijn tranen heen de kleine, en dan den Hemel, tegen-gelachen. Toen heeft hij gezeid: ‘Gij, die de vreugd zijt van mijne eeuwigheid, wees mij gezegend.’ En hij heeft ze geheven in de vonte, en haar bij duidelijker stem gedoopt in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Waarna, hare oogen overstreken bij zijne zorgvuldige vingeren: ‘Maar ik zie!’ heeft Adilia uitgeroepen met een grooten gil, die was van schrik en van vreugde. En toen de Bisschop, bewogen in het diepste zijns wezens, Gode zijn dank heeft toegezongen,
| |
| |
Adilia op het voorhoofd heeft gekust, en tot afscheid: ‘o Mocht in het eeuwige rijk mijn plaats even hoog wezen als de uwe!’, heeft hij gezucht, terwijl hij haar ten lesten male zegende...
Nu werd het voor Adilia een wondere tijd van vrees en van blijheid. De wereld: zij was niet, dan eenigszins bij kleuren, zoo buitengewoon anders dan in de voorstellingen harer blindheid; alleen niet meer zoo luid, vond ze, noch zoo zwaar van geur, en niet zoo rijk en verscheiden voor haar tastende vingeren. Want zij zàg thans, en hare aldoor-zoekende oogen verdoofden hare ooren, mieken te verwaaiën reuk aan reuk, en onnoodig het glijdende aarzelen en nijdige duwen der tot huilens toe gevoelige handen. Zij zag thans met oogen, en het was wel hare schichtigheid van te elker stonde. Maar het was hare vreugde tevens, dat telkens zij zich-zelf ontdekken moest bij nieuwe verwondering, 'tzij ze de dingen herleiden mocht tot hun vertoonen in haar bestaan van blindheid en ze daar van gelijke schoonheid bevond, 'tzij ze eraan ontdekte een stevigheid of een nut, eene waarde of een vormen-vernuft, die zij vroeger niet bevroeden kon. Zoo vonkte in haar ontallig óp blijdschap aan blijdschap, al moest soms plots hare vreugde wijken voor eene vraag of een schrik. Want ook wat schaduw was leerde zij kennen thans, en 't verholen leven der duisternis, en 't roerend bewegen van wat men niet zien kàn. Er waren, ondervond zij, vale dieren die kruipen; er kwamen, aan alles, gehei- | |
| |
me hoeken en vreemde standen; en zij had nimmer gedacht dat zij dingen zou moeten zien, die onmiddellijk denken deden aan kwaad-aardigheid. Toch was haar wezen thans vol zinderend ontroeren, dat zette hare gedachten in stadige lichten; zij leefde vermenigvoud, en menigvoud waren thans hare gebaren: van een hoofdje dat, recht, aldoor bewoog, en van wuivende handen, en van beenen die sprongen en liepen en 's avonds zoo warmzalig konden zijn. En toen zij eens een geitje had gezien, dat huppelde in een boomgaard, had ze bij slapen-gaan in haar donker-blanke bedje de guldene gedachte: ‘Ik ben als een geitje thans!’
En zoo was en leefde zij tot op haar veertiende jaar. Maar toen zou zij gaan ondervinden angsten aan haren lijve, beklemdheid om hare borst, en in haar denken dat zij niet meer vrij was en besefte wat geluk of ongeluk kan zijn. Het was, of in haar donkere en onvermoede poelen hadden bestaan, en die men tháns eerst in beroering bracht. Zij ging lijden lichamelijk; er schroeide bij beurte hitte en kilte in haar; maar erger gevoelde zij te zijn, dat haar geest kende duizelingen waar hij zag de peillooze hemelen ín der verbeelding, en de bodemlooze afgronden dóor van den mistroost. En zij ging zich treurig en moede en vol dreigementen weten in hare vleeschelijke leden, geschokt en vol raadselen hare onstuimige ziel vol achterdocht; en zij ging zich lengerhand met schrik opstandig, maar tevens zoo moederziel-alleen gevoelen. Want zag zij al de zusteren uit het Klooster niet
| |
| |
blank van onaangeroerde tevredenheid, veilig binnen de muren die haar binnen den plicht hielden, bateloos blijde, en van alle aanvechtingen bevrijd? Zoo moest daar wel zijn eene macht die háár werd onthouden en die koelende doeken legt op de schroeiënde gedachten; daar moest wel zijn, besefte zij, eene wet, die het zoet moet zijn te volgen en die gerustheid brengt, o zij de óngeruste, aan wie de overgave kent der onbekende gehoorzaamheid. - In het Klooster was, als de nederigste onder de nonnen, de maarte komen wonen die Adilia had gevoedsterd en, van-wege dezen liefde-plicht, geen vreugd meer had gekend noch duur, dan tot op den dag dat haar zou herbergen hetzelfde gebouw als het kind dat haar, eene maagd, de voedende moeder-weelde gegund had. Tot deze, die zij met meer vertrouwen beminde dan de andere zusters, ging Adilia, en sprak: ‘Zuster’, zei ze, ‘reeds vroeger wist ik wel, al was 't mij geen last of geen kommer, te zijn hier de eenige die leefde als een vogel of een geitje. Gij waart niet blind geweest, gij, en hadt over vele jaren mogen verdeelen, in blijde matigheid, wat mij in-éens was komen te overstelpen. Maar daar dacht ik niet aan, met den wete dat gij mij steeds een glimlach hadt, en nimmer streng waart voor mijne uitbundigheid. Maar thans ben ik mezelve vreemd geworden, en niet meer natuurlijk; voel ik in mij om mijne vrijheid de straf. Ik kan niet meer zijn als toen, nu het is of mijn kleêren gaan bersten van een zwellende jacht die is in mij. En nu besef ik waarom gij, de rustige, wildet glimlachen en niet streng zijn; maar ik gevoel ook in mijne uitgestotene eenzelvigheid dat ik nooit zal kunnen worden als gij, en te glimlachen op kinderen die onna- | |
| |
denkend en bewegend leven. Ach, kon ik keeren terug tot mijne blindheid vol vrede, waar alles stond in de eigen plaats, en de orde een vreugde was! Want ik weet: dan zou ik úwe tevredenheid vinden, en niet
lijden 'wijl ik geen kind meer ben; waar ik thans niet kan wezen als gij, met úwe zekerheid.’
Hare voedster glimlachte weêr maar omhelsde haar, en wedervoer: ‘Mijn kindje’ - zoo placht ze haar te blijven noemen, - ‘het is dat voor u gekomen is de tijd van de liefde; gij zult thans niet meer genieten alléen: thans zult gij beminnen. Want al wat staat om u heen: geloof niet dat het is ú ter onbezorgde geneuchte; gij veel meer zijt er, 'dat gij zorgvolle geneuchte wordet voor wat is om u heen. De Vader wil, dat gij wezet onder dezen die díenen; geen geluk is grooter, dan dat men géven zal, dankbaar Dezen, die u te geven heette. Want liefde-ontvangen verwendt en verdort; liefde-plegen alleen maakt rijker. o Mijn kindje, dat mij van God werd gezonden om mij te leeren de dienstbaarheid, en de liefde daar ik koppig en blijde in volhard: laat mij loven dit uur, dat u wekte, allicht, tot maarte des Heeren; laat mij danken de stond dat ik u openbare de Minne, o gij, mijn kindje, dat mij de Minne hebt geopenbaard.’
Toen zij aldus tezamen hadden gesproken, zijn zij tot de Moeder van het Klooster gegaan. Adilia, die thans in haar-zelf volkomen had begrepen, heeft gesmeekt dat men haar toe zou laten tot het habijt. Luttelen tijd nadien was zij opgenomen onder de nonnen.
| |
| |
Zij gevoelde thans wel, niet bedrogen te zijn geweest, en dat dit was hare echte bestemming. Zij, die ten overvloede gevuld was met nijveren aandrift; zij die geleden had in lijf en gedachten van de pijnen des wachtens, van de smarten die 't liefde-plegen vooraf-gaan, en van de angsten die beteekenen dat men geroepen is voor de daad van milde caritate: vond zij thans niet in de minste zorge bevrediging, in den geringsten arbeid voldaanheid, en in de volvoering van anderer wensch eene belooning? Men wilde haar sparen in het Klooster te zwaren last, als wezende zij de jongste, en, naar men wist, eene dochter van edelen bloede. Maar wat men haar belette te doen bij dage: 's nachts rees zij van haar strooien leger, bezorgde de keuken, keerde den refter, vercierde de kapel, en ging naar bed terug slechts dán, als haar vermande de zeer-beminde moeheid, die haar vol dankbaarheid miek om het loozen van de onrust en van de lichaams-pijn. Dit geweten hebbende, heeft de Moeder haar eerst gestraft bij opgelegd niets-doen; maar daar vond zij in opnieuw eene weêr hoogere vreugde. Want zij had geleerd de bedwelmende macht van het gebed; zij wist het te wezen de sleutel tot de zaal harer opperste zaligheid; zij wist erin te vinden de vurige orde die, weêr-glans in werkelijkheid van den waan dien zij mocht leven als blind klein kindje, haar als 't ware terugvoerde naar de eerste Afkomst en haar leidde naar de laatste Bestemming. En zoo heeft men té dikwijls haar bevonden in de verdooving der wezenlooze aanbidding, opgenomen in den veel-belovenden schoot der eeuwigheid, dan dat de Moeder niet hadde gevreesd zulke zieke vervoering, en haar opnieuw verzonden naar lagere bezigheden. En toen Adilia, terug- | |
| |
geschonken aan het nederig werk in zwijnen-hok, moes-tuin, of de kwalijk-geurende zieken-kamer, weêr mocht bevinden, aan lijf en ziel, profijt der onderwerping en rust van mindere karreweien, die 't vel van hare handen en den hoogmoed
van haren geest sloofden: dan was ze te blijder, in nederigheden waar het gebed haar aan had ontrukt, terug te vinden hare oneindige macht van beminnen. En inniger werd aldus hare glimlach naar nederiger werd haar werk; en, waar sommige nonnen onder zelfde habijt wrok gevoelden om deze al te klaarblijkende heiligheid, haar kloegen áan van onmatigen ijver, en in 't geniep bereidden ongelijks: zij kende wel hare boosheid, maar hield ze voor eene beproeving des Heeren, en was ongelukkig alleen, dat zij ze had geraden, en aldus benam haar-zelve een middel tot falen dat ze vergoeden kon bij penitentie.
Maar twee droefheden moesten haar te dien tijde bereiken, die haar smartelijk-dichter bij de aarde terug zouden voeren. Hare voedster-moeder, die bij hare vrome verdienste Overste was geworden des Kloosters, stierf; terwijl zij, Adilia, moest, te harer pijnlijke verheffing, weinige dagen nadien haar vader ontmoeten.
De eerste gebeurtenis bracht haar een smart niet alleen, van te moeten ontberen voor immer thans deze die haar tot tweemaal toe het leven had gered: zij moest daarenboven ondervinden, waar het ging om de keus eener Moeder-overste, al te menschelijke heersch-zucht bij vrou- | |
| |
wen, die gelofte hadden gesproken, niets dan de dienst-maagden des Heeren te willen zijn. Heel het Klooster: het helmde soms van hare krakeelen; het kraaide van aantijgingen en gonsde van verdacht-making. In de hoeken der gangen ging schuilen vijandelijkheid. Bleven de oogen gedoken onder de geveinsde nederigheid der schalen: iedere mond werd strak als van slechte geheimen. En was effen het jurk over elke borst, daar binnen bonsde een hart van nijd en hooveerdigheid. - Adilia, zij, werd bang voor een toestand, die tot in haar eigene cel haar vervolgde met achterdocht, vrees, en zelfs de duivelsche verwachting dat men háar zou kunnen aanwijzen, al was zij de jongste, te worden Moeder van het Klooster Palma. Dit laatste gewerd de schrik en foltering harer nachten. Bij dage ontvluchtte zij haar angst langs de wegen, en in de stulpen der arme menschen.
En zoo gemoette haar de tweede droefheid. Eens dat zij liep, buiten de muren des Kloosters, met onder haar falie een zakje meel, kwam haar te naderen een man, nog jong, maar streng van uiterlijk hoe dan uitnemend van manieren. Hoffelijk was zijn groet, en niet onverschillig toen hij haar ondervroeg:
‘Zuster, waar gaat gij, dragend onder uw mantel een pak ongewoon bij eene non?’
Zij stond stil en antwoordde:
‘Het is een weinig meels alleen, heer, en niet zwaar wegend, dat ik breng aan een ouden man, denwelke ik daarvan panne-koeken wil klutsen en bakken, want hij eet dat gaarne.’
Toen sprak haar met hooger stemme toe de wandelaar:
‘Mijne dochter, ben ik dan waarlijk zóo schuldig, dat
| |
| |
God u niet heeft ingegeven, mij onmiddellijk als uw vader te herkennen? Ik ben uw vader, en van alles verlaten thans. Uw moeder is gestorven van eene slepende ziekte. En wist gij hoe zwaar mij nu weegt de wetenschap mijner schuld! Ik heb het niet aangedurfd u te vragen, dat gij mijn troost zoudt zijn voortaan. Maar ik heb beters gedaan, naar mijn oordeel: ik heb gekocht dit Klooster Palma en heel zijnen aanhang. Ik heb het bij rechts-spraak laten plaatsen op úw naam, mijne dochter. Gij zijt er thans de meesteresse, en niet meer eene mindere die de schotels moet wasschen. Leef dan gelukkig, daar uw lot was geluk in eene klooster-cel te vinden. En niets zal ik u meer vragen, dan dat gij mij met uwe nonnen bij den Heere gedachtig zoudt zijn, en wilt bidden voor mijne zonden.’
Adilia, toen, heeft nauw de lippen geroerd, want te diep was ze geroerd van binnen. Teruggekeerd tot Palma, verwachtten er haar de zusters, die verklaarden: ‘Gij zijt in ootmoed onze meerdere: wil het thans wezen in gezag.’ Zij zuchtte. Maar zij was, onafwendbaar, Moederoverste. Dáárop heeft ze toen, naar haar te behooren scheen, haar leven ingericht. En van dat leven bericht een oud boek: ‘Zij was volherdig in het gebed, zeer nauwlettende op het lezen der Heilige Schriftuur, zeer gematigd in hare spraek, zeer uitnemende in abstinentie, alzoo dat zij, behalve de hooge Feest-dagen, niet anders en nuttede dan gersten-brood en een weinig hauw-vruchten. In haar bed plag zij een beeren-huid, en voor haar hoofd-peluw eenen steen te gebruiken. En dat niet om eenigen menschelijken lof, maar begeerde dat het alleen van haren Zalig-maker mocht gezien worden. En daarom
| |
| |
deed zij hare devotiën in 't heimelijke, wetende dat hij-zelf gezeid had: ‘En laet uwe slinke hand niet weten, wat uwe rechte hand doet.’
Aldus trachtte zij met vruchtdragende nederigheid verzoening te koopen voor een gezag, dat haar was opgelegd.
Kort daarop overleed ook haar vader in het kleed van een pelgrim, ten dage dat hij zijn gangen zou wenden naar het Heilige Graf. Erfgename van oneindig geld, gebruikte zij dit tot het bouwen van een kerk, op een berg, heerlijk áan tegen den hemel. Zij bouwde ook een gast-huis voor de melaatschen, die zij bij voorkeur verpleegde, gedenkend uit haar blinden tijd de geneuchten van een gave huid, die beter gevoelt dan oogen. En met de herinnering aan de vlugge jaren, dat zij, niet blind meer, haar hooge vreugde had als een geitje te mogen leven, liet zij oprichten eene herberg, waar de wandelaar verkwikking vond, en de bedelaar blijde genood werd als een koning.
Bij al dat bouw-werk had zij veel drukte aan becijferen en bedillen, te haren onwil haast, maar, dacht ze, ter eere Gods. En zoo kwam ze zekeren dag te staan, tusschen kerk en gast-huis en herberg, op een open pleintje dat onbarmhartig brandde van zon. Kwam daar ineens een man aan haar, met drie kleine roedekens, als wijmen van een knot-wilg, en hij sprak:
‘Ontvang’, zei hij, ‘deze roedekens, en plant ze hier
| |
| |
te lateren lommer, en uwen name en memorie ter eere.’
Adilia was zeer betrouwend geworden. Zij heette minnelijk der zuster, die was bij haar, de roedekens in een kuiltje te zetten, drie-hoekig over elkaar. Maar de zuster:
‘Moeder, wil toch deze roedekens niet planten: daarvan komen schadelijke wormen.’
Maar Adilia:
‘Wil niet bezorgd zijn: weet ge beter dan ik wie deze roedekens zendt? Niets kwaads, ik zeg het u, zal ons van deze boompjes bekomen.’
En zij plantte het eerste roedeken:
‘Ik plante u in den naam des Vaders’;
en het tweede:
‘In den naam des Zoons’;
en zij nam het derde:
‘En ik plante u in den naam des Heiligen Geestes.’
En zie: zij stond ineens in een kapelleken van drie geurende linde-boomen...
Het was te dien tijde ook, dat God ten tweeden male wilde getuigen van zijne tevredenheid om harentwille bij een schoon mirakel. De kerk die zij bouwen liet stond hoog op een berg, en te dezen toppe leidden wegen langs schuine ravijnen. Zekeren dag, dat ze bad in de koelte van zulk óverwegend ravijn, hoorde ze boven haar, binnen het oor-besluitende hulsel harer kap, als een donder-geroffel. Naar omhoog gezien: twee ossen, die een wagen met steenen naar boven schoften, waren van op den berg-top naar beneden aan 't rollen, van zeventig voet hoogte en meer zelfs, slepend meê de ijverige voer-lui en dezen die, gedienstig, den val wilden stremmen bij macht van nekken en armen. Ook waren daar al toegeloopen behoef- | |
| |
tigen, die hoopten haast den dood der dieren, en verwachtten een deel van hun vleesch zoo zij moesten uitgeslacht. Maar Adilia had een vlug gebed. En toen het getrek van beesten en wagen terug in het dal was, toen rechtten de wijs-blikkende ossen hunne vier-hoekige knieën, en, zonder porren van welke voer-roe, legden zij áan weêr, en trokken, de helling op, den wagen, die niets van zijne lading verloren had...
Maar dit waren niet de eenige teekenen harer heiligheid. Had niet zekere zuster, kosterinne des Kloosters, een uchtend dat zij, ten lochting gegaan om aan gesteltenis der sterren te zien het uur en of niet de tijd gekomen was dat men luiden zou mettenen, - had zij haar niet gevonden knielend voor een man, die tegenover haar, Adilia, geknield zat? En zij had dezen man zoozaan erkend: Johannes Baptista, in zijne pij van kemelsvel en al dat haar op zijne bloote beenen. En hij wees met een stok van rechts en van links, en dan naar omhoog. En Adilia keek naar omhoog, en zij knikte dat zij begrepen had. En toen teekende Johannes, opgestaan en met groote passen stappend, weêr rechts en links hoeksche lijnen, en het was of hij wilde wijzen het rijzen van muren. En toen heeft hij over haar het gebaar des doopsels gedaan, drievoudig, en hare oogen bestreken als deed eens aan haar de bisschop Erchardus... En volgenden dag heeft Adilia hare zusters vergaêrd.
‘Wij zullen de kerk’, zoo zei ze, ‘heeten naar Johannes Baptista; en daar zullen bijgebouwd kapellen rechts en links. En er zal zijn eene von te voor den doop van blind-geborenen.’ De zuster-kosterinne is dan met blindheid geslagen geweest. Maar toen de vonte gebouwd was,
| |
| |
is ze klaar-ziende geworden opnieuw bij sprenkeling met wij-water door Adilia.
- Maar hoe zou ik verder verhalen van zulk gezegend leven? Hoe zoude ik vertellen zoovele wonderen, van haar gepleegd, als daar is van die ledige ton, dewelke ineens vol wijns kwam te zijn, ten dage-zelf dat de kerk van Johannes Baptista zou worden ingewijd? - Met volle alteratie kwam haar toegetreden de zuster-cellierster: ‘Vrouwe’, zei ze, ‘ik kan u niet verbergen dat daar wijn ontbreekt, waar wij af moeten dienen den bisschop. Maar hoe daarin te voorzien?’ Adilia echter antwoordde: ‘Is daar niet Iemand, die met vijf broodekens en twee vischjes zoo vele duizenden wist te verzaden?’ En toen de zuster naar haren wijn-kelder is gegaan, toen klokte de wijn alreede aan de krane...
Maar toen werd haar te dien tijde haar sterven geopenbaard. Zij zuchtte, en was tevreden. Zij had nooit vergeten, dat zij een blinde was geweest, en gevoelde thans, dat ze weêr de klare orde te gemoet ging treden, die alleen blinden in deze wereld genaken mogen. Zij lei haar op een hoog en hard bed. Zij heette hare zusters een lof-zang te gaan zingen in de kapel van de maagd Maria. Zoo kon zij sterven gansch alleen, zonder onnoodige klachten om haar heen, en gelijk het was haar wensch... Toen de nonnen echter kwamen terug van haar gebed, en haar vonden dood op de baar, en zónder dat zij ontvangen had het Heilig Sacrament, toen mieken
| |
| |
zij zóó groot misbaar, dat zij daar wekten het lijk-zelf van Adilia. En deze, zelf ineens recht-gezet op haar leger: ‘o, Alderliefste zusters’, zoo sprak zij, ‘waarom mij nog geplaagd met aardsche dingen, als mijne ziel was gekeerd reeds naar hare klaarte en het pak haars lichaams verlaten had? Laat mij toch slapen, opdat ik eeuwig waken moge!’
Doch de zusters: ‘Maar gij zijt overleden zonder deel-achtig te zijn geweest in het lichaam des Heeren!’
Toen heeft Adilia oolijk geglimlacht. En, den kelk gebracht waarin zich bevond het lichaam des Heeren, heeft zij voorbeeldiglijk gecommuniceerd. Waarna zij voor goed gelaten heeft deze wereld...
Drie dagen heeft haar lichaam boven aarde gelegen in een geur van de zoetste kruiden, want zij geurde als eene honing-bij die zwaar bevracht ten korve keert. Daarna hebben de zusters haar, op eigen verlangen, bijgezet in het graf, dat zij voor hare voedster-moeder had laten metselen. - In dat graf vond men het geraamte der vrome maarte geheel ontvleescht, maar waar ongerept en ongeschonden de rechter-borst blonk, die Adilia had gezoogd.
|
|