bestoft, rust boven de kribbe die zijn slaap-leger is; uit de fluistering der dienst-maagden die vroom zich gevoelen vóór dezen schapen-herder, dewelke onbegrijpelijk-schoon haar schijnt... - En Admetos: wìst hij een gód te herbergen? Eerst bij 't scheiden misschien zal Apolloon zich hebben vertoond met omlijnende licht, als deden de goden; mij belieft althans te gelooven, dat hij geniepig verkozen zal hebben de menschen te verschalken door een schijnbare nederigheid, die straalde onzichtbaar en moest verbazen. Admetos aldus was hij, waarschijnlijk, niet dan een zeer voortreffelijk schapen-hoeder, en een schoone. Maar toch voelde de heer van zulk een dienaar, dat de dienaar in huis een ruimere plaats innam dan de hem-gewezene in den haard-hoek, waar hij de avondmelk, den honig en de uiën genoot van zijn maal. De gangen luisterden. Er was de benepen fluistering der dienst-maagden. En dan: er was dat hij, beproefd van alle leed, maar alle leed vergeefs, oppermachtig gelukkig zich voelde, hij, Admetos...
Want geen god is onder de menschen, of allen zijn, willens of niet, gelukkig; of allen gaan zich, vroeg of laat, gevoelen als haast-onverdiend gelukkig. Wat baten pijnen nog, of de wake van een vrees? Wat staart men ten spiegel in de eigen oogen, en leest er noch hoop noch vreugde? Hoe men weifele of angstig zij: de goddelijke adem zal wazemen over uw wezen, en gij ondervindt een onbegrepen troost. Gij zoudt u-zelf gaan martelen, opdat uw pijn schoon worde als een roode bloem onder de goddelijke koestering. Want álles wordt u schoonheid en een blijde vroomheid, wordt de streelende aarzeling om het dankbaar genieten van een heerlijke vrucht die