| |
| |
| |
Laatste verbeelding
Het was de tijd van alle voldongenheden. Elke bestemming was volbracht: er moest niets meer geboren worden.
Het Aardsche Paradijs lag in het goud des najaars als in de kennis zijner weelde, die er het bittere einde van bedieden moest. Zoo was die weelde treurig geworden: verarmd door de juiste wetenschap van het bezit. Nóg was hij schoon, de Tuin, aan mat-gouden stammen en 't groene goud van de gladde grassen; aan 't dunne wrikkelen van schaarscher geblaêrt en, hier en daar, maar dag aan dag vereenzaamd, het loome gewicht eener jongste vrucht waar-omheen de heele lucht verdichtte als om de koestering van eene laatste hoop. Maar er was waarlijk geen echte hoop meer, want dit was de winter niet die alle hergeboorte verzekert: het was het najaar slechts, 't verijlde najaar waarin geen leven meer zou open-bloeiën, noch zelfs eene herdenkende pijn.
Het was het najaar om het Aardsche Paradijs, en 't Aardsche Paradijs had, met dichte looveren en beteekenende paden, met omcirkelende wateren en den beveiligenden stand van besluitende heggen, de beslissende omvatting verloren die heet harmonie. De herfst had de tuin, ontbladerend, verwijd; de paden overwoekerd met het onkruid dat de orde der seizoenen ontkent; de wateren verborgen onder kleederen van dorre bladeren; de heggen doorzeefd als een verrafelde kant: aldus op vér-gezichten geopend, beduidde de tuin reeds de mogelijkheid van een angst. Want het is goed voor niemand's
| |
| |
rust, dat hij te ver zie. Gelukkig: hier zou niemand menschelijks ooit nog komen.
Het Paradijs lag in het najaar, en den avond. Maar het was geen avond: het was of de avond was onmogelijk geworden, omdat geen rust gebeurt dan uit vrucht-barende daad. En alle daad was waarlijk nu al véél te lang voldongen, dan dat nog zelfs herinnering leven zou. Neen, dit was avond noch een rust, zooals 't geen dag en geen berusting was. Het had de troebele vaalheid van een vroegen dageraad, maar die nu nimmer-meer tot dag zou klaren. Het was niets meer dan ónbewustheid: het was een stand in de ijlte, geen verwachting, geen gelatenheid. Dat najaar was een ijlte, in dien onwezenlijken avond. De dof-gouden boomen stonden onbewogen en ijl; en er was zelfs geen waas, geen oversluiërend herfst-waas over de mat-bronzen perken. De wegen lagen die, onverstoord, nergens meer heen gingen. De vijvers lagen met de onaantastbaarheid van eenen dood, van eenen doode boven aarde. Er waren nog alleen die laatste vruchten: zij vielen niet eens meer af. En daar-omheen, verdund maar koppig nochtans als een oude geur, bros en star als eene koorts, maar zonder één geluid noch, als het ware, een beduidbare kleur: de lucht, de ledige lucht.
- Die, echter, rilde. Want: God wandelde door Eden...
De rust van den Zevenden Dag al-lang uitgeslapen; voldane genieting spoedig beu, want wat beteekent genieten een Schepper?, wandelde God door Eden, en de wemeling van zijn adem door de sidderend-losse blaêren. - o, Zijne gangen verstoorden wateren noch wegen: die konden blijven Gode-onbekennend. Laat hunne strak- | |
| |
heid aan stammen en plantsoenen: aldus heeft hij geordineerd, Hij tot bij het laatste gebeuren de Orde-zelve, Zijne onontkomelijke deugd. Maar dat de blaêren wemelden van Zijn onvasten wil; dat Hij zag eene teekening van Zijn wil in de onbestemde oneindelijkheid der geopende ver-gezichten: Hij glimlachte, - het was goed.
God wandelde door het Aardsche Paradijs, al-lang van mensch en dier gezuiverd. God wandelde door die leêge zuivering. De mensch die voortaan zélf zijn wezen zou bedenken en de voorwaarden van zijn onderhoud, te midden van de rebellie der beesten, die vreesden, en vochten voor 't éigen voedsel: helaas, het was goed; het was de laatste noodzakelijkheid aan Hem-zelven, - aan God. Nu nog alleen hier deze enkele vruchten, gerijpt voor niemand, en die van de eigen rotheid niet weten zouden; het lengerhande keeren in woestenij van dezen tuin, dezen goud-wanigen tuin, bij de bestendiging van star najaar en ijle schemering: weldra zou ook dít vol-daan zijn, de schoot van alle zekerheid geëffend tot de onmetelijkheid van het ónzekere. Zóó was het goed: het was nóódig.
God waarde door dezen tuin. Voor 't laatst. Er zou weldra op aarde geen herinnering zijn aan Hem. Te beter...
Te beter. - Hij waarde. Er was de vroomheid om Hem van de onafweerbare Engelen, die treurden om den ernst van God. De hemel rilde. Het was of God rilde.
o, Het was alles bij voorbaat bestemd geweest!: na- | |
| |
tuurlijk. Van op het punt in de onbepaalde ruimte, van op het stip in den ongemeten tijd; van op het oogenblik en wimperen Zijner oogen dat God in de eeuwige oneindigheid waar Hij, als de korrelen des graans in eene koren-maat verscheiden maar zich-zelven gelijk, als de droppelen waters der zee veelvuldig maar één, bewogen liggend bewoog; - van bij den vonk in Zijne gedachte dat Hij besloot zich-zelven te buiten te gaan in deze stoornis van het Niet waardoor-heen Hij verspreid was, zich te openbaren in de stoornis der vormlooze Gods-rust: de Orde, was tevens besloten tot wat er onafscheidbaar moest van wezen als moeheid van daad: dat hij zich verarmde. God verarmde zich in Zijne rust door Zich aan Zich-zelf tot doel te geven, door Zich-zelven te worden Begrip, door in den Chaos den kern te denken, te verdichten, af te zonderen van den Geest. Hij scheidde de Stof van den Geest: Hij was van de Stof verarmd; de Stof was nu buiten Hem; Hij zag ze roeren en hoorde ze bewegen; Hij kon ze betasten buiten zich. Hij werd Zich-zelven zeker: het kostte Hem de Stof.
Toen, verlost, wààrde de Geest: het was de vrijheid. Het was de frissche vrijheid door een losser, een bewogener, een bewuster heelal. Er kwam een beteekening aan de ruimte, eene waardeerings-mogelijkheid aan den tijd, hunne eenheid kon verscheiden begrepen. In dezen dageraad der wereld zwom de Geest, wandelde de Geest, en blies hij. Hij blies waar hij wilde: hij was niet te vatten; hij kende geene bestemming dan de zelf-gestelde; hij wijlde noch woonde dan bij eigen wil; hij koos zich-zelven zijne huizinge. Hij had van zijne beperking tot zich-zelf de onafhankelijkheid gewonnen van wonen: hij
| |
| |
kon rusten in zich, en verblijven in anderen; het gaf vorm aan zijne heerschappij; hij kon binden maar niet meer gebonden worden, dan waar hij aan den band toegaf; dan nóg ontsnapte hij aan de slavernij der Stof.
Intusschen waarde hij, en hij koos zich en vestigde zijne woonst, en hij bepaalde de woonst van de Stof. Dit waren beider rijks-gebieden: zij moesten, na het rukken-uiteen, weêr gerustheid vinden in deze beperkende maar bevrijdende afbakening. En de Geest ging wonen in zijne hemelen, gelijk hij-alléén voortaan nog was God; en de Stof woonde in de andere hemelen, in de aarde, en in de andere aarden. En der Stof woonsten waren Gode zichtbaar, en aan de Stof niet zichtbaar de woon-steden Gods.
En toen schiep God de Zede. - Van uit de steile en kille, de doove maar wonder-gevoelige ijlte waarin Hij bij afgetrokkenheid het liefst verbleef (en Hij rustte in geene zetelen, maar Hij stond recht en scherp, en alle daad ontkiemde op Zijn wil in den palm Zijner handen), van uit zijn diamant-klare en -harde woonste zag God de brij der aarde, zooals ze lagen ongescheiden nog en door-één, en Hij zag hare woestheid en de ongesteldheid van hare aangezichten. Zij lagen in nog ongeboren duisternissen - want Gode-zelven was alles nog ón-onderscheiden! -: duisternissen doorkneed van licht, een kloerie van duisternissen en klaarten, van dik-donkere vormloosheid doorwoeld van onopgeroepen licht dat zich niet lossen kon, niet wassen kon aan de oppervlakte of het spatte open in de onbestemde, onbestendige peerlemoering van bellen, groote en kleine. Zoo waren der werelden aangezichten vaal en wrattig, en 't was geen genezend licht dat ze zag. - En dik lag ook het aange- | |
| |
zicht der wateren, vet-gezwollen van drabben als drenkelingen, het zwartste en meest-kleurlooze nog want het diepst, en waar geen licht hoegenaamd bij wezen of gedachte door geroerd lag. Zij lagen in haar aarde-verzade ijdelheid, onaangedaan van roering. Zij waren ledig, want haar baaiërd óver-vol en al te zeer dan dat hij zijn inhoud mocht kennen. - En door over-volheid even-leêg de hémelen der Stof; log nog als doorweekten steen en ondoorschijnend; doorvloeid, niet van glooiënde lichamen: zij waren onverdicht nog van vuur en vol zwartheid, maar van aarden rivieren, van stroomen modder die aarde en water zijn. Gelijk een taaië deeg doorknauwd van steenen, doorduwd van onvolvormde hardheden, lagen zij over aarden en wateren die ze zogen op of door-stuwden met de eigen roeringen. En zoo lagen dooréén en ongedeeld aarden, wateren en luchten; zoo was vermengd en ongelouterd de deesem van het licht.
Maar toen zette God de Zede buiten zich; Hij verliet zich van zijne moraal; Hij zette zijne Zede van Zich af als eene nieuwe verarming: al warend over het aangezicht der wateren, daar blies Hij en scheidde Licht van Duister.
Nu zág men, en zelfs buiten God, zelfs buiten een onnoodig-geworden God, - nu zag men wat deugdelijk was en ón-deugdelijk; het bruikbare van den Dag en het ón-bruikbare van den Nacht; wat daar Vreugde kon zijn en het leed der Schade; wat Goed was, in een woord, en Kwaad. Het licht-zelf moest zich bij ervaring scheiden in goed licht en in kwaad licht; daar zou men duisternissen ondervinden goed te zijn, en andere kwaad voor immer. Er was het milde licht der zon en het genie- | |
| |
pige licht der zwavel; het geluk zou zijne duisternis kennen, en het ongeluk; en het was goed alzoo.
En nu stond God in het licht: Hij was de luister van het licht. In de hoogste kim van het tintelend licht, witter dan het licht en doorschijnender, van teêre rondingen en schichtige lijnen gouden licht, blauwend licht aan zacht-glooiënde vlakken, stond Hij, zeer hoog, smal, en naakt. Zijn gouden haar was van trillende stralen; Zijne oogen waren sterren in het ochtend-licht. Hij roerde niet, doch waar de huiver van den wereld-morgen voer over de ijle blankheid zijner huid, dan sidderde zij geheel van zeven-kleurig dauw-geflonker. Zijn mond kon niet zijn een donkerheid in het fonkelend licht: zijn rood was klaarder dan het wit van den ochtend. Zijn voeten konden niet donker zijn: zij waren de schittering van 's lichts kimmen. Hij stond, geronnen licht in het licht, gebondeld licht tot eigen luister, verbeelde schoonheid van het licht, schoonheid aldus der orde, en der zede schoonheid. God, naakt en licht: de zuiverheid der Zede. En Hij was blijde dat het goed was aldus, en dat Zijne verarming aan de Zede de Schoonheid wezen zou.
- Vooral waar aan de onrustigheid de regel was geboren van den Rythmus. Weêr gaf Hij Zijne rust op in den Rythmus. Van uit Zijne hoogte zond Hij Zijn adem door het licht, en het licht ging matelijk dansen van Zijn adem; Hij zond Zijn adem al-over het gelaat van voormalige duisternissen: hun nieuwe glansen wanken in gelijke glooiïngen. Het was dag: Hij voelde onzichtbaar om Zijne kruin de draaiënde krans der sterren; het werd een avond: om Zijne polsen zwierden de sterren fel, en wonden wielende snoeren om Zijner voeten polsen. Er
| |
| |
zwaaide een wankende sluiër van ster-gewemel om Zijne leden. Van rijzende sterren gingen Zijne oogen open en toe. Diep onder Hem, daar wentelden nu ook de wateren: zij maten hun tijd met gelijkheid. Daar wentelden nu ook de aarden: zij wandelden op den tijd naar de mate van den tijd. Er was een wisseling van gaan en keeren, van doen en ónt-doen, bij beurte. En ook dàt nog was Zede, was verbeelding van goed en kwaad, aldaar het vertoonde, bij beurte, het licht en het duister.
Meteen, en gevolg van den rythmus, had Hij bereid de scheiding der wateren van boven en van onder; de wateren verdicht tot het strakke krystal van het uitspansel, en de andere wateren gewebd over de aarde en die werden de zingende zeeën die schateren en de dansende rivieren die in zilveren spoelen weven over de aarden, droog-gespoeld;
Te meer dat Hij de maat bereid had in het spansel van den Hemel der Stof, en scheiding van het licht in schittering van dag-licht en zoetheid van nacht-licht, tot goede teekenen van gezette tijden, tot dagen en tot jaren toe: een groot licht en vuur-bol voor den dag, een klein licht voor den nacht dat een bol is van witter vuur; en vele kleine lichten verspreid over de onveiligheid der duisternis; aldus verzorgend de orde van de Stof die scheppens onmachtig is, en deelend, uit Zijn vrijën Geest, de Stof;
Te meer - en Hij ging liggen in het licht gelijk een arend over zijn broedsel, - te meer dat Hij bevolken wilde met soorten tot een geestigheid der oogen, bevolken met de scheiding der soorten en het sorteeren ervan tot hun onderscheiden nut en bevoegdheid, de oorden en revieren aldus gewonnen op ordelijke ruimte. Reeds
| |
| |
wiessen over droog-gespoelde bodems kruidekens stergewijs of als rozekens, van verwe allerlei en de nieuwigheid der geuren, en de ontzaglijke kruiden die boomen zijn met gescheurde schorsen, en de blinkende of beschaamde vruchten en het zaad dat daar in was en blonk, Gods blijheid tegen, vanwege zijne bestendiging door de wanden heen van de vrucht. Hij doorwemelde de wateren met levende zielen die stuwen hen-zelf als pijlen vooruit; doorschoot de luchten van levende zielen die ze doorroeíden als waren het wateren. Zoo waren daar de wal-visschen en de kleine vogelkens die de mieren eten. Hij legerde in hunne kampen de mieren op aarde, en in zijne weiden het vee, en waar zij hoorden, in bosschen of zoo, de andere beesten. Zoo deed Hij met de visschen, en in zoete wateren, en in zoute wateren, al naar het goed was voor hun mond. Hij deed het met de vliegende vogelen: er zijn er ook die liever loopen, en zelfs voor de wateren bestemd. En onder de soorten sorteerde Hij ze ook paars-gewijs: een mannelijk dier en een vrouwelijk dier, en zij wisten het beter van malkanderen dan aan hun-eigen; de paren wreven elkander aan met eene ruige huid en brieschten wild van een verlangen dat een smart geleek; en paars-gewijs ook de visschen: zij zwijgen, maar zwemmen kop naast kop en gapen zoetjes gelijkmatig; en de vogelen die bijten binnen elkanders bek, en huilen smoorlijke zangen, waarna het wijveken wijzelijk eiërs legt. En zoo was alles weêr eens goed. God zag het, en dat het goed was: het huis-houden der wereld beredderd en geregeld. En... dat het stond geheel buíten Hem.
Het stond, geheel gescheiden van Hem: ook dat had
| |
| |
Hij bestemd. Het had de eigene, preciese en behoorlijke wetten, en zijne zeden waren behoorlijk geheel; Hij had het zóó geregeld, dat het volkomen buiten Hem om voort zou kunnen.
En God zuchtte een klein zuchtje. Hij lag als eene goede hen over haar broedsel: Hij zoelde er over de zoetheid Zijner geheele en egale warmte, en dan... niet meer. Weêr rees Hij: het was volbracht. De beesten en de sterren, zoo als zij waren en in hunne volmaaktheid. Zij mochten Hem blijven ónkundig. Het was niet nóódig dat zij Hem kenden. Hij had zich geledigd van hen, van zonnen als van wriemelende insekten, van wateren en van bloemekens: het weze zoo, - zij zullen nimmer wetend dànken. Zij zullen Hem nimmer danken: het ware niet naar behooren, want:
Hij heeft hun de beminnende Onschuld onthouden...
Zij zijn geteisterd met de slavernij van onontkomelijk goed en kwaad: zij zijn beladen met Schuld, en mogen niet kiezen.
En weêr zuchtte God: Hij was veel lichter en ijler geworden. Wát nog bleef van den veiligen, den overvollen Niet-staat dien Hij vervulde geheel en die Hem geheel vervulde? Hij had geordend: Hij had al heel veel van Zich weg-gegeven.
Maar hij zag dat het goed was.
Want Hij behield Zich toch nog de beste beproevingen over...
| |
| |
Adam schiep Hij de Onschuld in: Hij beproefde aan hem de waarde der Onschuld.
Toen rebelleerden zich de Engelen.
- De waarde der Onschuld was, dat ze, binnen den Rythmus die ook is in de voortplanting, bóven de Zede mocht staan. Zij kon buiten de mechanica van goed en kwaad. Zij kende ze niet, en wist niet waarom zij ze zou hebben willen kennen. Zij stond voor den keus van kunde of onkunde, maar de gedachte aan kiezen was niet in haar, zelfs buiten de wetenschap dat zij bij kiezen bestond of niet bestond. Zij stond buiten de noodzakelijkheid van den keus: hij was geheel haar wezen, en zij wist het niet. God wilde ze zich als een troost: ze zou Hem kennen en beminnen, en daar was alle andere wetenschap volkomen overbodig bij. Hij hadde ze niet kunnen scheppen naar Zijn beeld, en als een spiegel voor Zijn welgevallen, hadde Zij hem gezien, beoordeelend of eenvoudig begrijpend, als mild een uitdeeler van ook het booze. Hij liet het booze als wet, wijl nood, den minderen schepselen, zoo ook den wereld-klooten die bij tijde en naar behooren moesten weten te spatten uiteen: dat mochten zij wel weten als eene onontkomelijkheid, al zou het hun weinig verdrieten; daarom kregen zij dispensie van den dank.
Doch Adam schiep Hij, en met de mogelijkheid van Liefde bedeeld; Hij schiep Eva, en bedeelde haar met het Gevoel harer zinnen. Hij schiep ze daarenboven bekleed met Onschuld.
Toen rebelleerden zich de Engelen.
- Zij hadden gestaan, zij de eerst-geborenen, de als van-zelf geborenen want zij waren de zuiverste hoedanig- | |
| |
heden van den Geest, in eenheid met hem tot bij vereenzelviging, en niet dan teekenen, dan de symbolen zijner vermogens; - zij hadden gestaan in hunne reiën, in de negen-voudige rijzing hunner reiën om de doorluchte spil, om de zuivere naald van licht die hij hief, die wies van hem in de oneindigheid der klaarte; zij hadden gestaan om zijne koele en schitterende gestalte, te dansen hun matelijken dans op groote glazen bollen die den dans was der Orde, dewelke was zijn glans. Zij waren de Engelen, in hunne ijl-wapperende gewaden van alle teêre hemel-kleuren; de wazig-witte en geurloos-reine, de Engelen onwichtig en zon-doorzegen, die waren de spelen, die waren de muziek, die waren, in de vrijë oefening zijner macht, de vreugde van den Geest; de kinderen die hem streelden en verweekten, bemoedigden en maakten beminnelijk. - Zij waren ook de Aarts-engelen en zijne gelukkige strijdbaarheid, de veer-kracht zijner ronde knieën en 't achterwaartsche rechten van de dubbele halspees, zijn gulden wapenen en welven van zijn borst-kuras, zijn stalen verweer en 't vecht-graag speuren van zijne oogen; de Aarts-engelen om hem gezet in zijne veldheerlijkheid als tot eene blinkende hoede, uit hem gezonden als flitsen van zijn zegen, als teekenen overtuigend van zijne onverwinnelijkheid; zijn zegen tevens aan wie in hem geloofden, waar zij verzekerden zijn bijstand en leidden tot hem als de veiligst-beslagene gidsen. - Zij mochten wezen ook de Vorstendommen; zij waren toen dezen die hem gaan vooruit met klaroenen; zij melden luide de komst van den Geest: Hij, hij draagt een dunzijden mantel van leliën en roode rozen, en zijn glimlach bemoedigt; zij, ze zijn hem herauten met rijk-bestikte
| |
| |
scapulieren; ze dragen de holle beukelaren waar hij na de overwinning op rijst; hij kleedt zich uit: hij toont de ongekwetstheid zijner stralende leden; ze heffen plat het hooge schild, zij: de menigten, verbijsterd-blijde, bestaren den Geest: hij staat de allerhoogste. - Of zij waren, mede, de Machten; de Machten die kennis zijn en de kunst; zij zijn bescheiden en van zedig-groene gewaden, maar zij ontwijken en weêrleggen de verwijten, omdat zij weten de draag-kracht van alle hoop; zij meten en leeren 't vermogen der daden, alwaar zij doen wijken den trots; zij berekenen en bestellen de toekomst binnen de perken en vormen der mogelijkheid; zij scheiden de veilige waarheid uit wat daar mocht wezen aan valsche verblinding der leugen. Hun meester is de Geest in de uren zijner overwegende rust. - Zij leunen trouwens ten schoudere hunner tenger-schoone broederen, de Deugden. Zij zijn, dezen, de hóógere Machten, en wier hoogheid wordt door de Machten erkend; doorzichtig-lichtend en onwrikbaar-hard in de lijnen hunner gedaante als zijn diamanten, zijn zij Machten, verdicht en gelouterd tot de subliemste zekerheid. Zij zijn het rood-stralend sieraad van hun meester: hun kleed is rood van hunne wijsheidvolle liefde; zij keeren hun gelaat naar hem: zijn gelaat wordt kleurig van het hunne; en zij zijn de eenige aan wie hij ontleent een gelaat. - En aldus mogen zij worden Heerschappijën: de Heerschappijën van den Geest. De Geest blaast waar hij wil: zij zijn het ongeweten richt-snoer; zij zijn het recht-hangende lood dat hem naar beneden haalt alwaar hij zal verwijlen. Dààr dan deelen zij zijne genaden uit; zij deelen uit, bij macht en deugd, te heerschen in 's Geestes naam; zij zijn de sup- | |
| |
poosten der Onschuld: zij verleenen de rusting van 's Geestes opperste gaven. En hunne stolen zijn geheel van goud: men ziet het, als men ze mag kennen. - Doch, boven deze allen uit, zoo in wezen als plaats aan de
dansende reiën; zelfstandig geheel haast, en toch zijne trouwste knechten; de majordomen van zijne pracht want zij hebben ze 't beste begrepen en hunne oogen blijven vol bedwelmingen: de Cherubs en de Serafijnen, en de Tronen die wielende oogen zijn. Want dezen zijn terug van alle wetenschap, en van het wankele profijt des wetens; zij hebben gaten gekeken in de kennis: die gaten stopt men nimmer-meer, en zelfs niet met de geweefsels des waans. Zij kunnen nog alleen aanbidden: het is hun over van genoeg, want het vervolt hen zonder de mogelijkheid van leemten; hunne vlerken van pauwe-veêren, zij zijn vol oogen; zij zien, zien, zien, en wierden aldus de waaiërs der genade; hun adem is de wierook aldus, aldus hun stem de klank in 't aangezicht der genade. Zij gaan niet uit om te werken: zij zijn die blijven thuis, en aanschouwen. Zij zijn nog oog alleen; zij draaiën en zij duizelen van oog te zijn; van den Geest gescheiden, zuigen zij hem aan van oogen, stralen zij hem van oogen uit. Zij zijn oog, oog, oog: zij zwijmelen van oog te zijn, en houden niet op, níet te willen zwijmelen...
En aldus waren zij Engelen, deze allen, en elk naar zijn voortreffelijken staat. En zij wisten natuurlijk niets van kwaad aan zich: zij waren een borst-weer tegen het booze.
Maar kenden te beter de waarde der Onschuld, die was hunne best-begrepen macht.
Doch, toen God Adam schiep, en hem schiep On- | |
| |
schuld in al zou hij 't voorloopig niet weten: toen ging door Gods hemelen een gegons van der Engelen verontwaardiging. De lucht klonk van 't gestamp hunner voeten; zij klonk, bij wijlen, van eene uitgeschoten stem. Zij rebelleerden zich: God, te eigen liefde-behoeve, deed waarlijk te veel aan genadig-zijn dezen, die was van stof en zich voort zou zetten in hem-gelijke kinderen. Dezen Adam, een dier, gewerd eene gave die hij niet eens waardeeren zou, daartoe van begrip onthouden. Wat kon hij hebben aan onschuld?: niet eens dat zijne liefde kon worden de vurige dienstbaarheid der hunne. God miek het hem, ook aan liefde, àl te gemakkelijk. Zij, de Engelen, zij rebelleerden zich: het was ter Godes wille, en Hem te roepen terug tot Zijne waardigheid.
En - zoo kenden zij den Hoogmoed. God zag zich verplicht, zich-zelf den Hoogmoed te openbaren. Hij beging de eerste afscheiding aan wezens die der loutere aanbidding waren bestemd: de nijd der Engelen dwong Hem, ze met Hoogmoed te slaan; Gods goedheid werd van den Hoogmoed kreupel; Hij liet de krankheid toe der hoogste deugd, Hij schiep den kanker der diepste nederigheid. God verarmde zich, en ditmaal in het innigste wezen, ditmaal ten behoeve der kinderen van Zijn hart en waar Hij mede in liefde gemengd zou wezen, - Hij verarmde zich van den geboren Hoogmoed. Voor 't eerst zou de Onschuld kiezen, den keus aanvaarden die God haar bood: helaas, de helft der Engelen verkoos den Hoogmoed boven God.
De hemelen tuimelden de helle toe.
En God zag het, en zuchtte; Hij zag het, en zag dat ook dit goed was...
| |
| |
In Adam schiep God de Onschuld die haar-zelf onbewust is.
En Adam wandelde met zijne Mannin door Eden, en de harmonische ordening van Eden. Eden was rilde en neersch; de geur van Eden wijlde in Adam's baard; hij zwaluwde tusschen Eva's borsten. Eden was jong als Adam en Eva; hij was wijd als hun argeloos verlangen. Maar Adam ondervond dat daar niets ontbrak; zóó, dat hij zelfs na weinigen tijd en bij voldoende ervaring niet de minste behoefte meer had. Het was alles nieuw, en op de beminnelijkste wijze; maar hij merkte dat alles op zijne plaats stond, en merkte dat zelfs haast niet, omdat alles stond op zijne plaats. Hij was de ingeboren argeloosheid: daardoor wist hij, met de aangenaamheid van zijne gevoelens, nauwelijks van werkdadig genieten. Hij had alles te zijnen gebruike; er was niets onder zijn bedwang. Althans, hij voelde het niet, aangezien niets hem dwong tot heerschen.
Hij aanbad God: dàt wist hij met zekerheid, want dààrtoe had hij gekregen eene uitzonderlijke Rede. Die Rede zeide hem de goedheid van God: deze spaarde hem immers alle moeite. Niet dat hij vruchten had die waren smakelijk of de kille kalmeering van een dronk; niet dewijl hij gevoelde de glijdende warmte der zon of de gladde glooiïng vol koelte van Eva's knieën; niet vanwege den slaap die de oogen verloomt en 't ontwaken dat de wereld opent: alleen de Vréde, die was zijn bezit, was hem voldoende verzekering van Godes goedheid. Voldoende was zij in der daad: God had hem zelfs bevrijd van den nood des jagens; hij bande de vrees, want Adam die wist de dieren te kwijnen en sterven,
| |
| |
kende zich-zelf, en in de gelijkenis van God, ónsterfelijk. Des aanbad hij Hem.
Hij aanbad Hem tevens vanwege de attentie der onderscheiding. God had hem gezeid: ‘Geef de dieren een naam!’, en Adam had het langzame maar zekere heil gekend van de Schoonheid uit te vinden. Het was zonder groot nut, maar des te beter van gevalligheid. Dewijl hier alles fonkel-nieuw was en vergelijking onmogelijk, was het hem volmaaktheid en van de Schoonheid einde en begin: aldus bleven hem gespaard angst om de Schoonheid, twijfel, en zelfs nieuwsgierigheid om wat ook buiten dit wellicht aan Schoonheid wezen mocht. Zij was bestendig als hij-zelf, met hem geboren, als hij onverwelkbaar. Zou hij om haar geen zatheid kennen? Maar volmaaktheid is altijd nieuw; hij had tijd om spaarzaam te zijn met ontdekkingen; zijn genot was trouwens ook in deze lijdelijk; er waren geen prikkels die den weêrslag wekken der beuheid; deze Schoonheid, in een woord, was gaaf, zijn oog gaaf, zijn ziel gaaf en zeer vereerd van Godes vereering: hij was Adam.
En Adam aanbad God.
Hij aanbad God om der wille ook van Eva, die hem de zinnen had geopenbaard: gebeurtenis! Maar zullen wij daarover spreken? Na korten tijd vond hij dit het dierlijke te wezen aan hem. Hij verborg het dan ook liefst in de geurige ritseling der nachten: het was er zelfs zoeter om, al zou hij dat niet bekennen. Hij aanbad er God om, maar met het schaamte-gevoel eener lichte vernedering, hoe dan ook misschien met eene zekere koorts. Dààrom juist aanbad hij koeler.
Heel zijn aanbidden was trouwens zonder vurigheid:
| |
| |
hoe zoude God aan Zich-zelf hebben gestoord den vrede? Men juicht niet om het bezit van handen; men stort geen tranen, in een Aardsch Paradijs, om een hart dat klopt. Men kent geen vreugde dan na gebeurelijk verlies en den kans van weder-vinden: nog nimmer had Adam het minste verloren. Hij had wat hij had, op natuurlijke wijze; het had hem nooit ontbroken, zoodat hij nooit had gekommerd om de mogelijke waarde ervan. Hij was Adam: hij had, behalve alles buiten hem, zijn azuren lijf en de tien-plooiïge huid over zijn zachte ribben; hij had zijn malschen buik die warm was langs binnen; hij had zijne harde maar roerige dijën; hij had het losse spel der teenen aan zijne voeten. Zijne armen waren zoo gemakkelijk dat hij er nooit aan dacht. Nooit had hij zijn hoofd gezien, en het was of hij het altijd zag. Maar Eva zag hij altijd: zij was zijne dankbaarheid om hem-zelf; zij was zijn beste kracht in haar bepulverde dunheid; zij was koel als eene bron en zij was heet gelijk niets; hij was dankbaar om haar: hij betastte de kuiten zijner armen. En hij wist dat hij ook Eva had van God: hij dankte dan ook God. Maar - God zou het hem niet afnemen...
- Waarom moest hij God dwíngen het hem te nemen af? Omdat de Begeerte het steeds op de Rede winnen moet.
Eva was de Begeerlijkheid, en dààrom had God ze geschapen. o, Hij wist immers alles bij voorbaat! Maar de Begeerlijkheid zou wezen het laatste experiment; aan de Begeerlijkheid zou God Zijn laatste geduld verliezen. Zij was de laatste spaarzaamheid van Zijn onwelkbaar goed-zijn. Zij opgegeven, zij begeven was Hij berooid
| |
| |
van alle erkenning. Hij zou thans wezen naakt geheel, er was niets meer dat dezen van geest nog verder van Hem hadde scheiden kunnen. Helaas, hij was rijk nog alleen aan zijne verarmende ervaring; Hij was naakt: nog méér was Hij verlaten.
En tóch gunde Hij Adam de vraag: hoe, deeltje van 't heelal, ben ik er niet van gelaten slaaf of gebiedende meester, in plaats van tusschen beiden iemand die maar te nemen heeft of te laten, zonder weêrstand of wil? - want het was de vrage geweest van Eva, hoe haar meester, dien zij beminde, om reden harer liefde juist, de ordenaar niet was der wereld, en alleen een lui genieter.
Hij gunde hem de tweede vraag: als ik de gelijkenis ben van God, waarom dan niet aan scheppen Zijns gelijke, en niet Zijn mede-schepper? - want Eva had gezegd: ik zou niets kunnen zonder u; maar waar gij zijt mijns gelijken, dààrom kan ik al wat gij kunt, en wij kunnen het sámen.
Hij gunde hem de derde vraag: alles om mij is goed, en het is goed om mij. Ik belijd het als goed, want ik smaak het als goed, en ben er trouwens God dankbaar om. Maar is daar dan niet ànders dan goeds; niets denkbaars dat niet goed zou wezen? Dan kent God het, natuurlijk, en... verzwijgt het mij. Ten onrechte, aangezien de waarde van het goede er natuurlijk zou door rijzen. Hoe dan ziet dat niet-goede er mogelijk uit?
- Op dat oogenblik bood Eva hem den appel...
En God, de vader, vermocht nog alleen, den Engel-Bewaarder te binden als een slaaf aan den twééden Mensch...
... ... ...
| |
| |
En nu was het de tijd van alle voldongenheden. Elke bestemming was volbracht: er moest niets meer geboren worden, dan - het uitzicht op een alles-vernielenden zond-vloed...
Eenzaam geheel in Zijne groote gewaden, want zelfs verlaten van Adam's schaduw; arm tot den bodem des wezens, want alles begeven dat wereld en wezen van Hem scheiden, wat Engelen als Menschen van Hem afkeeren zou: onnoodig-gesmade dank van dieren en sterren, Hoogmoed en Kennis die zuiveren zouden alle gedachte die hunkert naar God, - zoo waarde God door het Aardsch Paradijs dat in najaar bestendigd lag, voorloopig, en in den avond die zelfs geen avond worden wou.
Hij waarde. De hemel rilde. Het was of God rílde.
Maar Hij wist dat Hij zonder deze armoede de armoe niet bewerken zou van wie Hem nog waardig kon wezen. Hij stelde Zijne goddelijke armoede als teeken der bedenkenis, alsdat Hem alleen Armen nog zouden bereiken: armen aan geest en armen aan boosheid, armen aan vreugd en armen aan erkenning, armen aan vrede en armen aan àl.
Hij had alles de wereld ingegooid, dat moest wezen de gods-proef; alles wat hij hadde kunnen bewaren in de veiligheid van het Niet. En waarlijk, Hij hadde er niet veel bij verloren.
Maar zóó had Hij dan toch der wereld den los-prijs geleerd. Nog eenige practische lessen: Hij zou ze, Hij de goddelijke berooide, geven in 't voorbeeldig-gehavende kleed der menschelijkste ellendigheid.
Daarna...
Daarna - moesten zij het maar weten!
|
|