| |
| |
| |
De zuivere jongeling en zijne zatte moeder
Toen ze, hun zwart lijf verdoezeld nog in de klamme nacht-straat, maar oplichtend in-eens hun aangezicht dat strak stond als een masker, even de steenen trappen stootend, het lage portaalken van het koffie-huis binnenkwamen, de Moeder zorgelijk door den Zoon bij den arm gesteund, bleef, onder den pijnlijk-suizenden gasbek, de lustelooze kellner, zijn Beethoven-gelaat overtogen met een effen toon die was als van ossen-roet, op zijne overeen-geslagen beenen ónroerend staan; tot ze, de brons-kleurige en felp-wazige gelag-kamer en hare gift-geurige zwoelte moeizaam binnen-getreden, zich zachtelijk hadden laten zakken, de Moeder en hare moedeloosheid in de kriepende veren van den wand-canapé, de Zoon behoedzaam op den rand van den rechtover-staanden stoel. De kellner, als traag en luchtig flaneerend even na hen in-gekomen, naderde ze toen weigerig; afwerend in weêr-zin zijn blikken. Hij wist dat ze lang blijven zouden ná 't uur dat hij gaarne, - het late tochtje in den schralen over-jas op zeere voeten van iederen nacht, naar 't zwarte straatje en 't gore huis en den engen trap die kraakte, - dat hij gaarne het zoele bed opzocht waar bij 't stinkend pitje zijn magere vrouw kreunend sliep. Hij naderde deze gewone-bezoe- | |
| |
kers, en zijn geel-kaal voor-hoofd glom met zachte rondende opflikkeringen, naar-mate hij wandelde onder de gesmoorde gas-lampen, wattig wit in hun matte stolpen 'lijk de buik moet zijn van de eider-gans als ze broedt. En hij kende mis-prijzend de beklagens-waarde bestelling van vóor ze de moeder-mond gesproken had: ‘een absint en een soda’; zooals ze weemoedig, en schor eenigs-zins, werd geuit door bleek-paarse lippen, met den gebroken klank van een half-vernield kinder-pianootje waar men pijnlijk-gecompliceerde muziek op aandurven zou.
De absint was voor de Moeder, de soda voor den Zoon. Deze dierf het aarzelend aan, daarenboven een domino-spel te vragen, dat, voor-bereid op zulke nederige vordering, de illusie-looze kellner met moe gebaar op 't vijandig-blinkende marmer krissend en klaterend uit het bakje goot, de oogen traag sluitend, die hij keerde naar eene andere zijde. De oogen der Moeder zagen, al even-weinig volgend dit gebaar, zagen, tranen-beneveld, lang en jammerig, de andere bezoekers der koffiezaal aan, terwijl ze over 't dunne, rimpel-rijke vel van hare magere, gele handen den pols-elastiek van hare zwart-floretten rouw-handschoenen trok. De oogen van den Zoon - en deze verwachtte aan zijne fijne delikate slapen het kippe-vel dat iederen avond dat domino-cascatel verwekte, - schenen, wel wat verbijsterd starend, de koude, harde, fel-knapperende vierkantjes haast wanhopig na te tellen.
Deze domino-steenen gul-onachtzaam geplengd, merkte de kellner zelf met eenige ledige verbazing dat het eerste bedrijf zijner rol bij deze voor heden reeds was
| |
| |
uitgespeeld. En de wand-canapé ontving, op een eerbiedigen afstand, die nochtans niet vijandig was maar bedoelde inschikkelijk te wezen, zijn verglijdende leden: zijne beenen die onderaan de broek kousen lieten raden van schitterende witheid; zijn rug die bij 't aanleunen de gevoeligheid van zijne schouder-bladen waardeerde; zijne schouderen die, in het kellner-buisje mooi-rond met watte aangevuld, grappig vertoonden hun schijn even bóven hun werkelijk wezen.
De Moeder, zij, was 't meewarig beschouwen der overige aanzittenden niet moede geworden. Het was, zij herkende hem, de dikke heer die rood uitsloeg en scheen te dampen, met zijn wrevelige brauwen; met zijne oogen zacht-kinderlijk grijs achter den bril, die rustte op zijn wangen bol als een kinder-achterste; met zijn mond die, - onder 't stompje neus met zwarte gaten, waar zijne lippen puilden al te dik om te wezen, als ze bedoelden, verachtend en kwaad-aardig, - zijn mond die blies, blies, blies als een aêmechtigen Boreas; daar hij lezend zat, doorproevend de naakte teekeningen, deze vette praatjes van een prenten-weekblad, achter den blinkenden kroes van zijn onaangeroerd Engelsch biertje. - En 't was de... verlepte? já, verlépte: dikkende, slapkonige en van ooge-schalen ál te vale, de angstig zoekende met anthropopithekische blikken onder den lagen hoed-rand waar slap de pluime hing, de afschuwelijk-aantrekkende oude vrouw van het bedenkelijke pad, met de onrustige en kleine blanke handen plukkend aan de sprietige pels van den verharenden vos om haren pezenden hals, en de roode bijt-lippen nijdig tippend aan 't glaasje Jamaïca-rhum, en de hart-kloppende on- | |
| |
verschilligheid van wie noodeloos wachten. - En 't was, verder, 't hartroerend paarken: zij, de inderdaad loggende in de melkige matheid van haar dubbelkinnig vleesch en de gespannen rimpeling van haar tailleurjaket, lam pruil-mondende woorden loozend, maar lokkend de oogen, en smachtend, - zooals ze leunde met al de warme dikte van dij en heup en arm, en zoekend haar kleine tip-voetje, áan tegen dezen rechten jongeling van, bepaald, geen achttien jaren nog, met de verveelde oogen onder 't effen vlas-haar, en den strengen neus en den open mond die kwijlde haast; hij bleek als wie te veel havanna's aandierf, en, zonder goed-bewuste schaamte, wufterig-weigerig toch; terwijl ze dronken, op gelijke tijden een slokje elk, zij den pink lief-gekromd als een
vraag-teeken in de hoogte, maar hij de vingeren stijf aan het glas; zij hare Marie-Brizard, hij zijn Bisquit.
En de Zoon, die in feite en ook in zijne achting dezen luyden den rug toekeerde, zag niettemin, met een pleizier dat hem walg inboezemde, schuw hunne onderscheiden, hunne onbescheiden doening, onder 't grijs-bestoste, zwart-betikte, blauw-getaande vlak van een over hem staanden arm-zaligen spiegel, die hem tevens, en dichter bij, het arm staartje grauwe haren van zijne moeder toonde, omcirkeld van den rossigen rekker die haren kleinen hoed, - waar, op onvermurwbaar-stijve stelen, een ruiker van rouw-violen regeerde, - om haar vogelhoofd bevestigde.
Aldus zaten zij, andermaal, in deze ‘Taverne Frédéricq’, als te elken avond om kwart-vóor-tienen binnengekomen, en eender doende: bestellend, bestarend de
| |
| |
aanwezigen, en, eindelijk, met een dieper adem-stooten, hun drank ontwarend, er van nuttigend: de Moeder in éen golp de groen-amberige absint te halven glaze intrechterend, de Zoon, even bedwelmd door de gas-geurige soda-sprieteling, die zijn huperaisthetisch neus-vlies aansloeg, als, haast, een onzedelijk attentaat, er van nemend ter gehalte van een note-dop. En toen roerden zijne moe-lange vingeren, waar hiëratisch donker-fonkelde een koninklijke scarabee-ring, een teeken van zijn eigen torve onaanroerlijkheid, - roerden als trage en preciese klosjes zijn spoele-vingeren de omgekeerde domino-steenen, die krassende golf-lijnen schreven in 't marmeren blad. En dan stelde hij, met een vrome aandacht die niet ging zonder een ongewilden zucht, zijne stukken op, in halven cirkel, als een klein Colosseum; terwijl zijne Moeder, zuchtend eveneens, maar met diepere bewustheid, zij, de hare in eene orde stelde die deed denken aan goed-gedrilde hoplieten. En 't trage spel ging in.
‘Dubbele zes gaat op,’ loosden atone lippen; en het werd allengerhande, stuk voor stuk, een teekening, over de tafel, als voor een goed-beraamden vestings-muur; gebroken weêr telkens, bij elk partij-einde, alsof de mooie raming in 't ongeduld uit-viel van een mis-lukken; en het dan weêr uit de lange witte vingers des Zoons het nieuw voorname dooreen-roeren werd, waar de scarabee lucht-hiëroglyphen bij schreef; om den lastigen bouw van muren en bastioenen te herworden in rechte en gebroken lijnen, waar hier en daar het steun-blok van een dwars-steen uitstak... En, zóo voer het voort; tot wanneer, na het derde spel de opverende kellner, die
| |
| |
haast geen verwittiging behoefde maar deed toch verbaasd en alsof hij herhaalde uitnoodiging noodzakelijk achtte om eigen gerustheid, bracht voor de Moeder, die langzaam ineen-zonk, een tweede absint, waarvan zij bestudeerde hoe de smeltende suiker in dropjes onder het tangetje 't vocht beroerde; terwijl de Zoon, met wanhopige blikken en een open mond die schrikkelijke angsten uit scheen te willen gillen, zich ten slotte vergenoegde bij een tweede note-doppig slokje aan zijn perel-kransig soda-glas... En deze oefening, van reutel en gillen op het tafel-marmer, en bouwen van puëriele huizekens, en de architectonische zorg om een mooi-hoekende domino-teekening, - deze oefening werd, voorwaar, na het zesde partijtje, en dan weêr na het negende, herhaald. En zoo genoot de Moeder hare vierde absint, en slikte de Zoon zijn vierde slokje, op 't oogen-blik, verwacht met de zekere gerustheid van wie 't onvermijdelijke gelaten aan weet komen, dat op de St. Jacobus-kerk een waardige klok het middernacht-uur in 't zwijgen als iets bijzonder-nieuws verkondigde; op 't oogenblik dat de kellner met een zucht van verlichting de laatste advertentie van het Avond-blad las; op 't oogenblik dat de laatste bezoekster, de afgedankte plengster van aphroditische geneuchten, de vingeren van hare hand-schoen vinnig stuk-gebeten, ook opgestaan was, en had betaald, en in een onbetaamlijk-luidruchtigen geeuw, zooals de Amerikaansche jaguar in tropische nachten hem pleegt te uiten, had te kennen gegeven dat ze haar steriele afwachting wilde gaan ruilen tegen de vergetelheid van den slaap, al spraken hare wrokkige oogen geens-zins nog van 't onmogelijke eener ontmoeting...
| |
| |
Toen viel, in de verlaten gelag-kamer, opeens, als een desperate stilte. Het lied der gas-vlammen ging aan 't zinderen als martelende krekelen-zang in een onweêrs-avond. De klok snorde haar jammerend-wrokkig getiktak gelijk een knorrend grijsaard, die bij regelmatige poozen zijn jicht door zijn lijf zou voelen priemen. De waas die 't groen papier der muren dekte glansde onder 't licht met fleemende venijnigheid, zooals men van sommige padden verhaalt dat ze u bevuilen op 't oogenblik dat ze u weemoedig-argeloos bezien. De witte tafelkens hadden het onschuldig gelaat van een toegevroren vijver, zelfs voor katten onbetrouwbaar. En het minste geluid scheen een dikke stomp in 't hart der stilte, in 't hart van deze stilte die was als eene oude vrouw, zich bij winter-nacht verschuilend in den duisteren hoek van eene koets-poort.
En toen gevoelden de zatte Moeder en de Zoon-volgoede-inzichten dat zij weêr een heelen avond arglistig het nood-lot hadden willen bedotten, en dat weêr het nood-lot ze grappig bedot had. En als te elken avond waren zij beschaamd om de gemeenschaps-leugen die ze hadden gepleegd; om 't voorwendsel dat dit domino-spel was, tot goeden wil, tot algeheele overgave, en hoe het niet belet had dat hunne hoogere betrachtingen ze weêr bij de keel hadden gevat, laat ons zeggen: met knokelige vingeren; zoodat ze daar zaten, thans, bij 't geduchte uur van midder-nacht, elk met een angstriem om den hals, en met een snik waarin ze dachten te stikken... De kellner kende het oogenblik: en hij nam derhalve een diepzinnig amateurs-gezicht aan. De Moeder scheen zorgvuldig het getal druppelingskens te bere- | |
| |
kenen dat haar gulzige dorst in het fraaie eivormig absint-glas wel had achter-gelaten. De Zoon, het loomende spel gestaakt, schikte methodisch en diep-denkend, maar vol van angst, de domino-steenen in hun mahonie-houten bakje.
En te zelfder tijd dan zagen Moeder en Zoon elkander aan (de kellner een voorname discretie waar-nemend). En de Zoon zag met gezwollen krop het sjofele figuur van zijne Moeder, hoe ze zat met hare uitgebrande blikken, met de passielooze lippen van haar blauwen mond, met hare grauwe wangen die geen trilling kenden meer; hoe haar riffig oude-vrouwen-lijf zat, geslonken op den zwaren buik, in 't magere pak van deze ál rossere confectie die al de jaren van haar weduwschap reeds duurde ; - en deze zoon had nooit zijn vader gekend... En de Moeder bezag haar schoon kind met zijne bijzichtige oogen en de verteerende trekken van zijn grootsch aangezicht: de aarts-engel (met alleen-wat-te-dikken-neus) van het hartstochtelijk-hardnekkig gelóoven. En zat hij niet als een prins, recht in dit Bon-Marché-jasje dat hij droeg met strengen, en reeds professoralen, zwier? En o die namaak-scarabee die hem stempelde tot den hermetischen heerscher over de zelf-bedachte wereld-geheimen! - Zij zagen elkander aan, en diep mede-lijden was in hen. En de Moeder zei:
‘O mijn zoon, hoe zijt ge weêr onvermurwbaar-zuiver gebleven van avond, en van alle smetten vrij! Niet-tegenstaande den domino; 't misprijzen van den kellner (zij sprak stiller); de aanlokkelijke houding der sletten in hun onderscheiden stand en positie; de appreciabele voordeelen, die blijken uit de welgedaanheid en de wel- | |
| |
tevredenheid van den dampend-dikken heer die van avond tegen-over ons zat, welke men vindt in de gouden gemiddeldheid van het burger-leven! Mijn zoon, hoe zijt ge weêr, te dezer ure van midder-nacht die een nieuwen dag aankondigt, even als altijd rampzalig-absoluut getreden uit het dagelijksch proef-bad, dat u tot meer menschelijkheid, tot meer joviale alle-daags-bocks moest verteederen!’
En de Zoon zei:
‘O mijne moeder, hoe zijt ge weêr zat van avond, en profiteerdet op de vier traditie-absinten! Niet-tegenstaande den, dan toch werkelijk interessanten en verstrooiing-voerenden domino; 't misprijzen van den gemiddeld-soberen kellner (hij sprak stiller); de stichtende houding dier onkieskeurige vrouwen die u leerden, o moeder, dat men nooit moet dispereeren; en de aanwezigheid van den glimmigen heer die er verschrikkelijk wil uitzien maar zulke goedige oogen heeft, en zeker een gewillig en ijverig plenger moet zijn van troost voor hulpelooze weduwen (hij is overigens, oordeel ik op zicht, rijk)! Mijn moeder, hoe hebt ge willen keeren terug, na het geboden rijtoertje, naar alle menschelijke broeder- en zusterlijkheid, nu de twaalf slagen u een anderen dag brengen, naar de vergetelheid van alle menschelijke smerte en pijn, gij die niet kúnt vergeten!’
En de Moeder:
‘Mijn zoon, mijn zoontje lief: ik vertel u iederen dag dezelfde historie; hoe ik van de werkelijkheid zóo ben gesard geworden, dat, met de beste wil der wereld, me geen andere uitweg nog mogelijk schijnt dan dit evasie-bootje op een mooi rivierken van absint.’
| |
| |
En de Zoon:
‘En hoe zou ik, o mijne moeder, met de beste wil der wereld, ik, die me geschapen voel voor het vol-maakte, voor het vol-voerde, voor het Absolute...’
- Hier dacht de kellner te moeten onder-breken:
‘Mag ik aan Mijnheer doen opmerken, dat alles Relatief is?’
Waarop de Zoon weder-voer:
‘Gij spreekt het zelf tegen, garçon. Want het begrip van betrekkelijkheid houdt in zich reeds, gij zult het toegeven, een tegen-strijdige onder-stelling in, gelijk gij niets leelijk noemt zonder in u 't begrip van eene tegen-overstaande mogelijke schoonheid aan te nemen, als vergelijkings-punt, nietwaar?’
De kellner schok-schouderde compassielijk. De zoon vervolgde tot zijne moeder, maar ook half-gewend naar zijn onderbreker, waarin hij een bekeerling hoopte te vinden:
‘Ik, die mij geschapen voel voor het Abstracte, dat de Wil is die de sterren samen-houdt; die de onafwijkbare Spil der zon, die de onkrenkbare Kreits der wereld-klooten is; die het oog is van God en de levens-regel der nijvere mieren, die... Ik wil u niet vermoeien, maar geef, bid ik u, toe, dat al de meisjes leelijk zijn; dat men niet eens meer behoorlijk koken kan; dat alle wijnen zijn vervalscht, en geen lente nog op tijd komt; - hoe zou ik versagen tot deze laagheid, te beschouwen het domino-spel als nuttige afleiding, en de vrouw tot méer rekenen dan de rib die ik vermoedelijk te veel bezat tot goede lichaams-oikonomie, en den rijkdom anders schatten dan als 't logge lood dat, te eenre schaal
| |
| |
der waag, wel zwaarder misschien, maar minder-waardig is dan 't edele tarwe-graan dat op de andere schale omhoog-gaat (want gelijk-waardigheid ligt niet in het gewicht, maar in den adel van de verbruikings-mogelijkheden)? o Mijne moeder, hoe zou ik...’
- ‘o Mijn zoon, hoe zou ik?... Ik heb uw vader zeer lief gehad, die mij mishandelde. Ik leed aan een kankerende maag-ziekte daarna; en mijne zuster, die 't pad der deugd had verlaten, stierf, schatten rijk, van 't gichelen, in een prachtig bed... Ik leefde in de holen van god-lasterende miserie. Ik sneed u kleêrkens uit mijn honger; toen sloegt gij mij als een verwend kind. Mijne moeder verweet mij, dat ik geen brood kon winnen, en ik weigerde het geld, dat mijn vader gewoonlijk aan slecht vrouw-volk verteerde. In al de huizen waar ik woonde leekten de muren afschuwelijk. Ik heb eens een kinder-lijkje in een muur-kast ontdekt... En ik bleef, helaas, schoon... Toen wilde een ouwe heer me huwen, en stelde als, het-spreekt-toch-van-zelf-natuurlijke, voorwaarde, dat ik u, mijn zoon, verwijderen zou... Hoe zou ik, mijn zoon?... - Gij ziet in de begoochelende hoogte, arme jongen. Ik, arme vrouw, zie in de verschrikkelijke diepte... Arme zuivere, begrijpt ge mijn vorm van zuiverheid niet? Ach, onze dagelijksche strijd om 't verwinnen der midden-maat, povere uitgeschopten die we zijn !... Wat zoudt ge zeggen van een treffelijken zelf-moord, zeg?’
Maar de zoon, met witte stem, antwoordde als te elken avond:
‘Moeder, ge weet dat mijne beginselen me elke boeddhistische bij-gedachte...’
| |
| |
Waarop zij dan, ook als te elken avond:
‘Ach, en indien ik u ook niet zoozeer beminde, mijn jongen...’
- Ze rezen zuchtend van hunne stoelen. Er beefde op beider mond een kus, die ze niet geven dorsten. Zij gingen naar buiten, en de zoon ondersteunde zorgelijk zijne eenigs-zins zwanselende moeder. De mot-regen koelde hun aangezicht af. Zij dachten hoe ver, hoe ver ze nog te gaan hadden vóor ze hun afgelegen huis, buiten de stad, ook bij dage buiten alle verkeer, bereiken zouden; hoe ze er komen zouden: dat er geen vuur in den haard zou zijn, en geen wenkend licht op den venster-richel. En de Zoon dacht hoe de nacht hem weer zou zijn een pijnigend feest voor zijne slapelooze, onpeilbaar-brandende gepeinzen. En de Moeder dacht met welk houten hoofd ze morgen de vergetelheid van de absint-roes bekoopen zou... En beiden dachten dat ze dan 's avonds weêr, als te elken triestigen dage, om wille van 't smartelijke, om reden van de kop-pijn, het experiment van den ten middenweg-voerenden domino, van 't versmelten in de dagelijksche degelijkheid van ieder wellevend sterveling, zouden beproeven...
- Intusschen had de kellner zijne beenen verrekt, zijn over-jas aangeschoten, zijn hoedje opgezet dat hem waarlijk belachelijk stond. En, terwijl hij haastig zijn zeere voeten over 't plaveisel voortzeulde, dacht hij hoe goed zoel het straks zou wezen, in bed, naast zijn vrouw, wier kriep-slaap als een dommel-wekkend wiege-liedje adem-haalde...
|
|