| |
| |
| |
Het rad van Omphale
... Maar Herakles weder-voer:
‘Ach, arme, oude Goden!’
en, luide lachend,:
‘Gij, nog gezond alleen door gebrek aan behoeften! Nog wijzen slechts uit onmacht en grijsheid; gij die de lava kent waar ze koud en vaal is, beneden den berg gevloeid, en niets dan harde, onbreekbare assche, maar uw nekken te stijf en te krom om te zien hoe ze stijgt en welft uit den krater, en gloeit, en haar weêr-glans belaait de wit-heete luchten! Muil-dieren der zedelijkheid, die me nooit ter kimmen opsleurt, en geen bloed meer hebt dat uw wet zij!... En gíj zijt, die me grootlijks berispt om Omphalè!...
En dan, ernstig in-eens, en niet zonder eenigen wrevel:
‘Luistert, en wordt mijne schuldnaars, waar 'k mij verwaardig de schoonheid u mede te deelen van wat me was zaligste bedelarij. Hoort, en worde mijn woord de zonne-priem door 't hart-vormig luik uwer geblinde vensteren, die de verkleumdheid warme van tusschen beide uwe schouderen...
- Leeuw der Drie Nachten, Zeus, mijn vader, verkonder der wondren; en, o Kwene ter deur mijner moeder Alkmènè, Hera, gij, die tien maanden ze kwelde
| |
| |
van knijnzende dracht, ten bate van Eurustheus het zeven-maanderken; en gij allen godessen en goden: hulp-vaardige Athènaia die zoo vaak den hemel me tegen-weende en den Erebos me ontleidet; oud-bekamper Apolloon vanwege den Drie-voet, maar dienaar vanwege mijn dienstschap; Hermes en gij, die verkocht me ten eeuwigen heil aan de godlijke Omphalè; allen die waart mijn goed en mijn kwaad, tot ik was uws gelijke, verwinnaar van alles die ben de verwonnene van liefde en uwer eeuwige jeugd, o bloeiende Hèbè:
zal ik verklaren 't verhaal der twaalf onsterfelijke werken, en her-worden van mond en van monkel den held, tot ik werd en verdiende te worden verslaafde?...
Ligt aan de guldene tafelen nu, ambrosia-wegend; en wordt me, luistrend, de hoorders...
- Toen 'k, de slangen ter wiege geworgd, en 'k gevoed van 't water der Dirkè en melk uwer machtige borsten, o Hera, - na wat mindere daden: tot oefnen van vuist en van oogen, aan dood-slaan van meerdere leer-meesters; tot meten der kracht, aan den bij-slaap der vijftig Thespios-dochtren; tot leeren van moed en handhaven van recht en de deugd des gedulds, aan 't wreken van Theben en 't bleeke huwelijk met Kreoon's meisje Megara; - toen 'k me, na de eigen verlossing uit het vervelende huilen mijner veelvuldige kinderen; welig voor-zien van sterkte en verzekerd van treffelijk oordeel, begaf tot den kriependen broeder Eurustheus, 'dat ik uit onderworpene knechtschap mocht leeren verwinning;
toen 'k, in 't hemd, me van úwe handen geweven, Athenè, onder de vettige huid van een schrikklijken
| |
| |
leeuw des Kithairoons; in de licht-morzlende handen de Skutische pijl en de knots, van Daidalos met talrijke ertsen beslagen; rammelend over den schouder de koker vol koperen pijlen, ging, op herhaalde bevelen van den door dik en dunne rennenden Kopreus, bode des luien, talrijk-verschrikten, zinnen-schamelen broeder: de deerlijke vrucht der slecht-berekende maanden; ging, al verder steeds van Eurustheus' stede Mukènè;
toen 'k om Nemea den leeuw, - die, ten schrik der zonnige streek, als 't grimmige dreigen van norsche hitte ter razende dagen waar het teeken des Honds aan den hemel regeert, sleepte een vreeslijke woede om de outers van Zeus den blij-lichtende; - toen 'k, van pijlen noch knots, maar met bei mijne armen hem doodde en den hals hem worgde, en eigener klauwen scheurde, ter lange lijne van borst en buik, de huid van donkeren vuur-gloed; en keerde toen naar Molorchos, den kweeker van wingerd en zoete plantsoenen, 'lijk een seizoen van hoedende dagen keert na de dertig dagen des Honds;
toen 'k te Lerna de water-slange, - die, 'lijk de pest-verbreidende adem van honderd moerassen aan 't walmen, al-waar in den avond, bij warende dampen, de kudden met hangende koppen keeren ten stalle, en sterven van blatende koortsen, - toen ik de dood-aanblazende hudra, van honderd hoofden uit-aêdmend een duisteren dood, had gedelgd met gloeiende pijlen en 't ijverig vuur van mijn wagen-menner Iolaos; (en telkens herboren de hoofden, alléen van geweldige branden gedelgd: zoo kan me de hitte der vuren verzuivren de walmende moeren);
| |
| |
toen 'k in het land Erumanthos, dat straalt aan zijn bergen van sneeuw en zijn waetren van schuimen, schriklijk een ever, geweldig als lente-gezwollene stroomen en 't barstende rollen van sneeuwen lawinen in 't voor-jaar, levend gevangen hem droeg naar Mukènè en Eurustheus, die, van vreeze gevat, ging bevende schuil in een tonne; en, bij 't keeren, me-zelven genood ten gaste bij Pholos-kentauros, waar wij vettige hompen gebraads onmatig verslonden, dronken den dikken wijn gebouwd van den eigensten Bakchos; maar de ontalge kentauren, waar geurden ten luchte de knarslende vleeschen aan 't braad-spit, van honger gehold hunne maag en verwondring hun wenk-brauw, nader aan traplenden draf ons brassen gekomen, zagen 't gemeene vat door-boord en plengend bij beken den wijn-straal: woede ontstak hunne oogen en grijpende handen; hulpe van barstend-gulpende wolken ompletst een geweldig gevecht; dra bedelft me tot over de schoudren de vloed der wervlende waêtren, waar zíj op hooge paarde-schenkels veilig door waden; maar fel gebleven de vurige pijlen, giftig van verslagene hudra: spoedig ijlt de galmende bende door wouden en bergen;
toen 'k de bronzene pennen en ijzeren klauwen...’
- Maar onderbrak den blijden daimoon-bezetenen woord-stroom, Zeus, vader van goden en menschen, en deftig-beradend:
‘Zeker, Herakles, we weten 't, en, waar uw moed, die draaide als een roetenden fakkel, tot twaalf maal toe de eer uwer afkomst: me-zelf, was; (want vergeet niet dat alles ge hebt van uw vader, mijn zoon); hoe ge, ver- | |
| |
zuivraar en delger van 't booze, verdiendet een treffelijk loon, u gegeven in de plaats u gegund, daarginder aan 't einde der tafel; - zeker kwam u belooning toe, en een goede, na lange verknechting en pijnlijk vertolk ervan en door godlijk-schoone gebaren;... maar u verslaven geheel - foeí, o foei! - aan een vrouw! (gaf ik u ooit zulk voorbeeld van trouw, zeg?), als daarenboven een eigen genoote u wacht, en telt aan profijtlijke tafelen 't uur der terug-komst; als Dejaneira belachlijk wordt van verdriet, en haast waardigheid inboet aan tranen; 'wijl gíj, in de chiton der wijven, houdt laflijk het spinrokken en bevochtigt den draad, en...’
- Weêr echter Herakles, en zijn oog keert naar binnen, en suist zijne stem als verlorene hommel bij avond:
‘Ach, arme goden, mocht weten uw armoe!... Mocht weten ge, Zeus; mocht éene van u... o Heerlijke Omphalè, de melk van uwe armen die, koel aan de koorts mijner wangen; de wateren van uwe blikken ter laving van dorstige liefde; de vlam van uw mond aan mijn mond als het vuur dat het vuur roept...’
- Doch Hera, zeer eêl verontwaardigd:
‘Waarlijk: ik vind het schandalig!’
En morden de goden als eerlijke menschen...
- Toen is een traan aan het oog, maar een lach aan de lip van Herakles geboren. Alle roem-waardige daad ter verschooning, alle verklaring die mocht verontschuldigen, heeft hij gezwegen. Stil, en verlegen haast, is neêr hij gaan zitten in glim-lach en tranen...
| |
| |
En zoowaar: een verbaasde verwachting ging kloppen aan 't hart van de goden.
En slechts éene sloeg galmend aan 't schateren: zijnde Hephaistos...
|
|