| |
| |
| |
Reis
Van te lezen de geschiedenissen - gelijk ze, rustige zorg der avonden, staan Spaansch in Calvete de Estrella, en in 't Fransch van Jehan L'hermitte beschreven zijn -, en 't ijverig verhalen te hooren mijns vaders Maximiliani della Wostine, Vlaamsch edelman, die, trouw gebleven en geen belhamel als die zich noemen blijven Geus, thans, na roem en eere gewonnen onder zijn heer den Koning Philips met wien hij den Turk bevocht en verdreef den Morisko, rustend en bepeinzend al vertellend zijn leven, nog luttele dagen sleet in zijn geboorte-stede Gent, en leerde ons 't voorbeeld van zijn trouw aan Meester en aan Kerke: zoo had me beslopen, van toen ik was een borst van vijftien jaar, en had ik bij loop van tijden gekweekt den zoeten en aanvechtenden lust, die werd aldra me tijrannije, nog ándere landen te zien dan onze lage provinciën, en eerst wel dat Spanje, waar mijn schroeiïg droomen de holle velden zag, daar vader won lidteekens en teekenen van eere - hij was geslagen een Ridder van Alcantara - en dat bral en pal stond als de zon, die nooit in 's Konings rijken ondergaat.
Gekweekt tot zulke noeste geerte; geleerd en opgeleid in een tijd en door meesters die ze mieken tot een gebiedend vorderen, nam ik te baat een geboden gelegenheid
| |
| |
van een bestand dat, waar het twaalf jaren moest duren - wij schreven Ao Di 1609 - de vreugde was der naar huis hunkerende Spanjolen, om van mijn vader die, koen zelf, voor ons vreesde alle perijkelen, oorlof te verkrijgen tot zulke lang-gewenschte reis, en die zoo lamlendig moest eindigen. Toen hij vernam dat ze ging onder geleide van mindere, maar Spaansche en wel-gekende hoofden, en voer naar rustige streek (wij zouden 't Hiberisch Zuiden niet bereiken), stemde zijn duchtige grijsheid, die 't mogelijke van niet-wederzien ontzag, korzelig en uitschietend toe. Een stoet van ten lande blijvende ridders voerde ons - wij waren een twintig Noordelijke en Zuidersche wapen-makkers, behalve een lange bende soldaten - tot aan Antwerpen en de haven waar wachtte, varens-reede, een galjoen voor alle koopvaardij en geringere schepen voor wie, als de meesten van ons, begaven dezen voor den geboortegrond, of te zien, zoo 't mijn geval was, de Vader-Staten des Konings.
Aldus, onze paarden geheschen op 't loods-schip, bestegen wij - ik spreek van sommige edel-lieden en van mijn eigen - een bastaard-galei met breeden spiegel en vijf banken van roeiers, zijnde de Divitia. Scaldis' monkel was jonstig ons (gelijk zeggen de poëten) aan wolkenloozen lucht, gewenschten wind en water dat, dun-kabbelend als gelig-glinsterend zilver, was in vlugge deining; en de afvaart, onder 't overdadig geschut, op de volgende booten, der kort-knallende snaphanen van de uitgelatene, vaarwel-huilende soldaten en bij 't gejuich, dat van wuivende hoeden de neigende veêren recht aan den wind deed staan, eener koortsige menigte van burgers, bestuwd met loensch volk, als duistere en sluik- | |
| |
harige boeven met honger-wangen, en borst-hijgende gillende haven-meiden ten strande, bracht schipperend onze koffen en galjoten, pront uitstekend boven de ijverig-plaats-makende boeiers met stok-visch en andere even-kwalijk geurende waren, tusschen de hulken met smout en de haring-bussen, dóor, weldra in ruimere water-straat, alleen nog baksteen-lossende schuiten voorbij, langs veel minder-geruchtige oevers. Wij waren de stad buiten: een lange stoet van duchtige schepen, een kleine vloot waar, aan elke achter-steven, de pieken stonden en bardezanen als honderd dreigende masten tegen den weeken hemel aan. - Werkende boeren staakten even, hieven het hoofd, keken traag ons na, de boven-arm beschuttend over 't voorhoofd. Vee, liggend, bezag met wijze en onverschillige oogen het heffen en plonsen en weder druppelend stijgen der regelmatige spanen, zooals de bultende armen en ruggen van noeste riemers ze gaande en keerend bewogen. Een heftigdraaiend moleken repte grappig zijn wieken, als wilde 't ons jagen voort... Onder frisscher-blazende bries voeren wij, bij iederen riem-slag een scheute verder, paarse polder-vlakten en hoog-beblomde dijken voorbij. Toen viel de nacht in. Wij sliepen midden in de lichtjes eener kleine
Zeeuwsche haven. En als wij bij glorieuzen morgen ontwaakten, zagen we, wijd, de zee... Er ging een monter gemompel en blij gesnap van boot tot boot. Het was of de soldaten den thuis roken, als ruinen den stal. Thans was me de reize voor goed begonnen...
Ik spaar er u, tot waar ze mij zoo deerlijk zou gaan spijten, de beschrijving van in al te veel bijzonderheden, waar ze, overigens, mag heeten voorspoedig en niet on- | |
| |
aangenaam. Wel hadden 't scheiden der maan voor eene nieuwe teekenen begeleid, die doen twijfelen aan verder dienstelijk weêr, en of de vaart niet zoude lijden onder dwars-drijvende ongestadigheid van golven en winden. En wij gingen dan ook, kuste-varend, niet verder dan waar het Nauw Frankrijk van Engeland scheidt, of waren gedwongen daar, als tusschen een jongen en een ouden wrok (herinnert u de gebeurtenissen), te schuilen tegen een storm: samen-vatting, zoo 't mocht schijnen, ervan, die, ons treffend ter holle zee, geen beter lot, aan zuigende draai-kolken en heel den takel ombrassende vloeden, dan der armzalige Armada hadde gelaten. Gestild echter het tij, en den duw ontspannen der strijdige winden, zoo mochten we verdere reis genieten op eene zee, gelijk en aanminnig als een spiegel-vlak, en zelfs de beduchte golf van Biskaje, vreeze des zee-mans, was mild ons, en zijne zwarte wateren geniepig wel naar ons scheen, maar als onder gelukkigen, en overigens voorzichtigen, tocht bleek, goed-willig en niet gesteld op kwade luimen en streken.
Wij hadden hier en daar aangeleid, om te lande onze beenen te verrekken. Telkens waren wij der bevolking er welkom. Gij weet het: Koning Philips had vrede gesloten met dien van Frankrijk, na deze in den schoot der eenig-waarachtige Kerke gekeerd was; zoo was te grooter voor ons, en te beleefder de vriendelijkheid der Fransche edelen, die ons in hunne huizen verwelkoomden en ontvingen; en zelfs bij Hugenoten - in de zeesteden was niet gering hun getal - die wel voelden getemd allen opstand en nutteloos alle verwêer; daarenboven bevredigd eenigs-zins door wat hun te Nantes was
| |
| |
toegestaan - zelfs bij Hugenoten geviel ons onthaal aan spijzen en wijnen, aan hoffelijkheid en feesten die, waar we zagen de schamelheid van het haven-plaatseken en de armoe der streek, princelijk mocht heeten, en de lamme verdeling van een nogal lange zee-reis brak en ruimschoots aan uitspanning voor geest en lichaam vergoedde. - Onze soldaten, zij, zochten pleizier en solaas van eene ontbering die te langer scheen naar te gulziger was hun doening ter Vlaamsche wapen-steden, in kroegen en bij meiden. Wel waren hunne geneuchten soms wat al te luidruchtig. Ons kwam, daar we bij goed-jonstige gastheeren aanzaten, ter oore van getrokken zwaarden, geplunderde kippen-hokken, boeren-dochters lodderlijk behandeld. Wat raad? De benden waren ontbonden, en stonden geens-zins meer onder ons rechtstreeksch gezag. En dan: we bleven toch nooit langer dan een dag of twee terzelfder plaatse...
- Zoo vorderde de tocht, uit zoelen roes - soms wel! - de blij-hijgende zee weêr in, tot schroeiende oogen, moe van staren over de oneindige einderloosheid der wateren, ons weêr eene nieuwe haven zoeken deden. En aldus landden we eindelijk, en voor goed, in den eersten Spaanschen bocht die wij ontmoetten, zóo groot was begeerte ons, dezen grond te betreden; waar, daarenboven, niet gewenscht voorkwam, de balsturige Provincie Portugal om te varen, wat allicht niet ging zonder hinder of averij.
- Deze haven-stad was, binnen den steenigen kreits van rotsen, een onoogelijk plaatsken waar leiden áan alleen de visschers en eenige koopvaardij-voerders. Den rooden avond dat wij binnen voeren, hadden wij moeite
| |
| |
tusschen de mindere schepen te roeien, in onze sloepjes, waar ring en gladde trap ons meren en stijgen aan wal toe zouden laten. Eindelijk ontving ons juichen, en stampten de bardezanen de breede ijzer-verzegelde steenen der kaai. Haastige koop-lui zeulden ter zij de groote manden vol glibberige visch-ruggen, om ons ruimte te laten. Luizige bedelaars vielen ons lastig. Al te gedienstige ploerten rukten aan reis-zak en koffer. We hadden in ras-aanwassende drukte - een beurtje als 't onze was buiten-kans voor het steedje - nog nauwelijks vizeie op elkander ter rumoerige volte. Reeds hotsten arm in arm soldaten en niet ontbrekende wijven stad ín... Gekuischt, een weinig, aan rakalje de kaai-plaats, vonden we eindelijk gelegenheid om stalling te bezorgen voor paarden en nacht-rust voor ons, edel-lieden. En daar niemand der onzen hier had verwanten of vrienden, zochten we korting der avond-uren, lessching der kelen, en vreugde der thuis-komst, waar ze ons het treffelijkst mochten worden geboden.
Het avond-laaiende los-plein verlaten langs nauwe stegen, viel plots over ons de kille nacht-donkerte. Wat was het dat mij beving toen? Door 't na-roezemoezig geraas geworsteld, na de drukke zorg en bevelen om dieren en reis-goed en slaping, uit den overgeweldigen brand die aansloeg van purper, als dikkende lava, de omringende bergen: was het de huiv'rende stilte; was het, ik de oneindelijke einders der zeeën gewend, 't benauwende en enge der duistere straatjes? Een mistroost had me beslopen, die onoverkomelijk moede me miek, en onzalig tot weenens toe. Nochtans: mijne makkers lachten en snapten, te meer uitgelaten dat ze voelden
| |
| |
zich thuis. Geen bemerkte mijne benepenheid. Hun geruchtige stemming gaf me de hoop dat een glas wijns en de lichtende warmte eener taveerne zouden keeren 't humeur dat me beheerschte. Niet al te weigerig dan ook volgde ik in hun joelen, waar ze binnen-stoven de lage deur van een huis, waar lampe-stralen al priemden door de reet van vroeg-geslotene blinden.
Onder zwart-berookten, keper-doorribden zolder, tusschen ketenen dragende kronen van was-licht, hongen hammen en aarden gerei, en binnen onzindelijke muren prijkten aan de schilferende kalk hel-kraaiende kleuren van bord en van lap. Aan zijpende tafelen, op piependen krakend-verschuivende stoelen, over de glibbering van den zwart-steenen vloer, zat een gezelschap dat, feestelijk, scheen onzer komst gewis en zeer bereid ze te vieren. Zeker geen lagere luyden, al was me lawaaierig hun welkom, hoe zeer ook aanminnig. Buffelen kolders, en gapende laarzen zeiden, bij breede rapier-schelp en veêr aan den vilt-hoed, officieren te land en te water; koop-lui waren verkenbaar aan de hooge gespende slobkous; 't felp van pourpointen en hozen verzweeg, al éven weinig als flikkerende oogen en smaal-gragen mond, den stand van enkele jonge gezellen; en ik hadde vol-gaarne gemist in een hoek, waar niet ver van een gulzig-lachende vrouw in blikkerend keurs hij zat, het zwarte kleed van een dienaar der Kerk. - Want vrouwen ontbraken hier niet, hoe van hoogeren aard mocht wezen deze vereeniging; en wij hadden verbazing dat in een plaatsje gering als dit scheen te zijn, profusie bleek aan minder beschaamde deernen als aan heeren van niet geringe conditie, en dat de zeden, in zulke stedekens eerder
| |
| |
gebonden aan achterdochtig fatsoen en de uitspraak der gangbare meening, zich leenden tot omgang met onbezonnen mindere meiden van burgers en edel-lui waar onder enkele lang al de jeugd hadden ontwandeld.
We lieten ons welgevallen 't luidruchtig onthaal, en de koele wijn had menig der onzen al spoedig in zulke vertrouwde verhouding gebracht tot deze zoo piep-nieuwe makkers, dat voller zwol uit hun mond de ontboezemde vriendschap, naar leêger werden de kruiken en riet-omringde flesschen. Zelfs was ik niet zonder schaamte - ik geen Spanjool, maar een Vlaam, voor 't éerst in streken, waar zulke overgave zal wezen, waarschijnlijk, gewoonte, - te zien hoe ten knie van hier en daar een reize-genoot geflodderd, de meiden, met losgewoelde kleeragie, zopen de bekers ten bodem uit en smeekten, onder de kussen, naar meer nog en meerder. En dat de gelaten gingen aldra aan 't laaien en glimmen, waar hitselijker werd het pramen der sletten en hooger het galmen der stemmen, was me een hinder haast, die me voelde een bedremmelden vreemdeling en een lang niet gezelligen gast.
Die hinder ging keeren in wrevel; mijn afgetrokken stilzwijgen zou breken misschien in nijdige wrok-woorden, toen ik zag dat eene vrouw ook om míj kwam draaien, met zoevend-wuivige rokken, en 't kraken van zijde, waar boog hare leest aan wieglende heupen. Toen ze echter bleef staan, en me bezag in mijn oogen, viel eerder een bloode weemoed in mij, en verweeken des harten. Ik aarzelde een wijle, schoof haar toen den wijn toe. Zij weigerde met een gebaar, ging zitten ten hoek mijner ta fel, en sprak met verteederden mond: ‘Onnoozelaar.’
| |
| |
Ik dacht niet aan vrouwelijke listen of lagen. Die slet kwam me góed voor van aard. Om niet al te zeer haar te schijnen een knaapken van onder de vijftien, dreelden mijn dralende vingeren over haar asch-blonde haren. Weldra waren vertrouwd wij als oude geliefden zonder geheimen de eene voor den andere; ook zonder een woord van onwelvoeglijkheid of 't gemeene dat aanhitst tot geilheid. Wij zaten knusjes te kijken, als ter schouwburg-zaal, naar eene wat grove boerde of kluchte. Wij hadden geen deel in het zuipen of zingen; 't gezelschap bestond buiten ons, tenzij om mijn uitleg aangaande mijn vrienden, en dat zij me toonde dezen en genen: gewone bezoekers dezer taveerne.
Ik kende ze ongeveer allen weldra. Geen trouwens kon me bijzonder belangen, gewend als ze waren, naar ik zag, aan een gedragenis die 'k buiten mijn eerbied hield. Eéne slechts trok dieper mijn aandacht: een grijsaard al, en verlept misschien vóor de jaren. Onzindelijk waren zijn kleêren, en al te wijd; vervallen als 't ware van vroegere grootheid, scheen hij schuchter te eenere zijde, en sluipend van blik, maar ten andere kant hondsch van een hangend-wellustigen mond, die tandeloos kwijlde. Het edel gewelfde voorhoofd was te danig doorgroefd dat het bergen zou niets dan nobele gedachten. De lood-grauwe kleur van zijn fletse wangen vertelde, dat hij meer nachten doorbracht in zwelgen en brassen, dan tusschen weldoende bedde-lakens... Geen deel nochtans scheen hij te hebben in feest-vreugd. Zijn gluiperige oogen gingen sarkastisch van groepje tot groepje. Zijn opene kwijl-mond plooide nooit tot een lach, bewoog nooit tot een woord, sloot niet dan, gulzig
| |
| |
en vaak, op den rand van zijn dikwijls-gevulde drinkkruik. Grootsch haast in zijne afgetrokkenheid, stootte hij af door veel-zeggend uitzicht: schrompel en mager als hij zat in zijn rossend-zwart wam-buis vol vlekken. En slechts als hij even opzag: een flits van gebiedende blikken boven den neus waar eerst dán van bleek het prachtige wind-snuiven, kreeg men huiv'rend ontzag voor een man, die blijkbaar niet hield dat men aandacht leende aan zijn wezen.
Ook zíjn naam wilde ik mijner vriendinne vragen, en méer zoo ze 't wist van zijn doen en zijn laten. Als plots door de ruimte verbaasd eene stilte viel: uit een opene deur - ik vermoedde eene keuken - ging stokkend uit een oude vrouwe-keel, maar galmend van wonderen harts-tocht, van kroppend leed en uit-barstende passie, hortend en snikkend en somber juichend als van drift en van wrok, eene stemme die aarzelend eerst, aan-zwol aldra met koppige wreedheid. Zij zong, in het plotsgezonkene zwijgen:
Adieu reyn bloemkens rosiere,
mi dicwils heeft verhuecht.
Peyst om mi als ghi muecht,
als ik trecke uten lande;
mijn hert laat ik u ten pande;
Adieu solaes ende vruecht.
- Luid schateren ging op in de herberg. Geroep van: ‘Pauwelijnken, Pauwelijnken!’ ging grappig, gezeid
| |
| |
van Spaansche monden, aan 't klinken. Maar een gebiedende blik, een enkel gebaar uit de witte geraamte-hand van den sjofelen grijsaard had in-eens alle rumoer doen staken. En geweldiger ging het weêr uit de opene deure:
Adieu, ghi doet mi smerte;
adieu, noyt meerder grief.
Adieu: myn jongedom herte
Ic en sal u spade noch vroegh,
Schoon lief, ooc niet vergeten.
Mer herteken ic laat u weten
dat noyt pacxken also swaer en woegh...
- De grijsaard was in somberheid gezakt; vaal als de dood was zijn aangezicht. Doch, als het lied ten einde, en weêr gillen van onstuimige stemmen ‘Pauwelijnken, Pauwelijnken’ naar binnen had geroepen, en zelfs een paar dronkene makkers de keuken in waren gewaggeld, en er uit meê-sleurden de afzichtelijke, dikke, weigerigschuwe zangster, die, drenzend thans, in het vlaamsch ze smeekte van ‘Laat me toch, om de liefde Onzes Heeren’ (‘Een dienstvrouw, zeer gezochte schoone vroeger, gekomen hier uit Vlaanderen, krank-zinnig thans, houden ze hier in huis omdat zotten bewaren voor euvelen,’ zei me in mijn oor de vrouw die met me aanzat), toen was de oude man in volle gestalte gerezen, had tartend de ruwe kerels bezien, en behoedzaam met fluistrende woorden, de kranke weêr binnen-geleid, bezorgd als een lievende echt-genoot.
Eenige scherts liep in zijne afwezigheid om deze rid- | |
| |
derlijkheid; al bleven de gewone bezoekers van de herberg, als verslagen, stil-zwijgend. Een dezer zei bitsig: ‘We dronken te veel vandaag. Zouden wij ze niet als immer in ruste laten?’... Als echter de grijsaard terug kwam, gebroken, gluiperig weêr zijn blikken en open zijn geile mond, zag ieder gezoend de woede, en geweken de storm. Het zuipen en zingen begon opnieuw, zóo zeer zelfs dat niemand zag hoe de oude was opgestaan, zijn grauwen mantel had omgeslagen, zijn oogen dook onder den breeden rand van zijn vilt-hoed.
Maar mijne oogen hadden hem niet verlaten. Hij had het bemerkt. En het was me een angst haast als ik hem naderen zag, daar ik, dicht bij deur, was gezeten.
Hij bezag me een poos doordringend. Toen werd zijn blik wee-moedig. En stille sprak hij: ‘Gij zijt van haar land, niet-waar? Ik heb er haar gekend. Ze heeft me gevolgd. Haar liefde is krankzinnig geworden om mijne al te veel-eischende onmacht. Zoo heb ik er duizend-en-drie vóor haar krankzinnig gemaakt. Zij was de duizend-en-vierde.’
En in mijn oor, knorrend:
‘Men noemt me Don Juan,’ sprak hij, heengaande...
Dien avond ben ik niet langer gebleven te dezer taveerne. Toen mijn vriendin met mij wilde gaan, heb ik haar zacht geweigerd, en eenig geld gegeven...
Deze reis heeft lang geduurd. Zij was éene pracht. Ik werd tot bij Koning Philips toegelaten. Toch is me de herinnering eraan, aan...
|
|