| |
| |
| |
Uit een ouden brief
‘... Een gulden lucht regeerde, effen welvend als de binnen-zijde van een geel-koperen stolp; want de avond daalde onmerkbaar uit de traag-verplaatsende zonne, die uit een witte middag-kim vergleed naar de purperen nokken der zuiver-geteekende Wester-wouden. Heel de namiddag was wonder-stil geweest: een wrokkige stilte onder den onverschilligen hemel; een stomme tergerij naar de impassibel-blankglanzige lucht; en 't draven van ons paarden, dof vallende de hoeven door een vette aarde tusschen de mager-hooge populieren der ongewone lanen, was als 't herhaalde vuiste-stompen van wie, waanzinnig, zou worstelen tegen een dooden beer, zijn woede deukend in de lenige pels.
Geen haast dreef ons, maar ik weet niet welke onrustige nijdigheid. Mijn makker's sporen hadden de flanken van zijn gele merrie zóo gepord, dat een dun beekje bloed den weg teekende waar we hadden gereden. Geen ergernis was me ooit, als die van mijn mantel-zak, aanwippend achter mijn rug met telkens een moe plofje op het kruis van mijn zweet-glimmigen ruin. De zwaardravende dieren hadden me nooit zoo traag geschenen; nooit zoo lang de wegen van Bohemen, duizend-malen doorkruist nochtans in jongere jaren, en vóor ik als
| |
| |
vaandrig den keur-vorst volgde. En toen onze dienaar, waarvan 't vierdubbel getrappel achter ons aan, als het blij getiktak van een houten klok het oor met zijn regelmatigheid klopte, - toen onze roode dienaar van éten sprak: het speet me naderhand, maar mijn rijzweep striemde krullend om zijne rechter-laars...
Aldus, van den laten morgen af - we hadden zwaar geslapen, een loggen nacht lang, die, zei men ons, zijn zwarte zwoelte doorflitst had gezien van sprakeloozen bliksem - de onachtzame uren dóor die zwijgend ten hemel stonden geschreven; onze oogen zóo moe van matte éen-kleurige klaarte dat, loken we onze wimpers, deze vol paarse bollen hingen: zoo waren wij den avond genaakt: een laving, had ons gesloten verlangen gehoopt; maar blíjvend de desperaat-eenzelvige, helderkalme gevoelloosheid, die klopte in onze ijle hersenen als den onverschillig-nijveren doods-worm in een beddehout.
Van 't nutteloos ijlen ter lastige wegen, kwam ons ergerend tobben vroeger ter herberg aan, dan 't we den hospes aan hadden laten kondigen. Zijne haast in de onverwachte overrompeling van gelag-kamer, keuken en stal, maakte wrevelig onze woorden tot hem, die bedremmeld neigde en stotterde. Hij had ons niet vóor den nacht verwacht; en het was geen zes ure. We zouden lang nog wachten op 't onvoorbereide maal.
De beenen lang uít in de hooge laarzen, om een kachel die dood stond midden in de huiverige herberg, hoorden wij hoe holler klonken de trappel-stappen der paarden, waar ze de klinkers betraden van den stalvloer. - Een kieken gilde, dat men keelde in de ijle
| |
| |
lucht. Een braad-spit ging aan 't malen: een piep en een knars, bij beurte, met iederen zwong-draai. Een pompe ronkte en gilde, naar hief of daalde de stange. Er ging fel-hamerend een hak-mes op een kap-blok. Het waren alle geluiden vol goed-gemeten, bewust-geregelden ijver; het was spoed op mate. De honger die, ineens, holde onze magen, en 't spijt om 't mislukte verwachten dat onze verveling de afleiding van goed gelag en behaaglijke rust had voorspiegeld, leden een marteling bij 't gelijkmatig ijlen van deze gasthof-bezonkenheid.
En wat onze oogen zagen bracht de aandacht niet af van wat de ooren kwelde. - Buiten een slapenden ossen-drijver, was leêg het vertrek. Hij lag, het aangezicht ter zoldering, de zwarte mond open in het flets en gezwollen gelaat, als een drenkeling. Zijne oogen doken onder roetige dammen vet; zijne dikke handen hingen paars aan de slakke armen; bij 't adem-halen drong telkens zijn buik tegen de log-houten tafel, waar, in een dik-ribbig glas, schaalde een bodemken blauwrandende wijn. En door zijn te elken malen oopnenden neus blies hortend en jammerig de zwaar-geladen luchttocht... De walg dreef onze oogen naar ander beschouwen. De toon-bank toonde op 't giftig-grijze lood de buikige kruiken. Van de teilen aan den wand zongen schetterend-roode hanen, of kraakten nootjes de lollige papegaaiën; ook waren huisjes daar, met bolle langstaartige Chineesjes. En boven den haard, waar zwart glom de geut-ijzeren schouw-plaat vol arabesken, neigden drie pauwe-veêren; waar over 't citroen-gele Syrische gaas, dat een hobbelig spiegelken dekte, snorde een logge hommel die zocht naar zijn gelijkenis... Het was de
| |
| |
desolate en vijandige volheid van alle gelag-kameren, de bittere ijlte van een te gemakkelijke gezelligheid.
En, als we keken naar buiten, door de ronde ruitjes, waarvan kringde een gestolde rimpeling om 't dieper kleurige midden-punt: wij zagen, vervormd en gedrenkt van wisselend-rozige en -gelende en -groenere tinten, over de binnen-plaats met harde keien, de hostiel-dikke meid wier worstige vingeren plukten brutaal de lang-halzige kip; een slungelige jongen die, zijlings neigend, akers water ter keuken zeulde; de schonkige stal-knecht die wiesch een paard, en 't schopte op de schenen. En in ieder ruitje, donker-brandend in 't midden en buigstralig glimmend waar deinde het glas, de dood der dralige October-zon, die eindelijk ten einder te veinzen lag.
Wij dronken den zwoelig-suikerenden wijn, en vonden geen woorden te spreken. Het drenzend vervelen werd een behagen, haast. Ik voelde met aandacht een kleine hoofd-pijn aan mijne slapen kloppen. Ik had in eens een enorm pleizier bij de gedachte dat de haan áf kon springen van 't pistool dat mijn vriend zorgvuldig beschouwde. Tevens dacht ik aan een schoon-oogige vrouw, die in mijn hand had gelezen de heerlijkheid van een avontuurlijke toekomst...
Het maal dan werd binnen-gedragen. Mét was het geheel donker geworden, en een schraal meisje bracht ter tafel, hande-beschut, de flambeeuwen waar was-kaarsen knetterden. Op-eens, de donzen klaarte over het geel-witte linnen; de vaste gouden genster op 't zilverwerk; de lange room-blanke licht-glijdingen over vaten en teile-randen; en een aarzel-schuchter genoegen, een
| |
| |
vrome blijheid haast; de verzekering eindelijk, en toch nog een twijfel, van een vredig dag-einde. - Wij zaten aan. Het pijnlijk-lijdelijk gelaat van 't magere meisje trad bleek-blikkend aan achter den damp van een grooten kom, dien ze droeg... Onze honger walgde echter aldra van een al te zoete vlier-soep met groote brokken slap brood, te meer dat we in den rug het hinder hadden van 't gefezel en 't dof kaarten-ploffen der twee mannen - den waard en den ontwaakten ossen-drijver - die aan 't spel waren gegaan, en, ongezien, deden alsof ons leven de inzet van hun tuischen was. En ik voelde een killen huiver door mijn rug, als plots, ingenomen waarschijnlijk met winnen, éen van beiden in een grof-luiden lach schoot...
Het runder-gebraad echter, ter tafel gedragen, terwijl in den kachel de bolle meid met bloote armen een groot, weldadig-knetterend houts-vuur aan-maakte en dik-lippig aan-blies, bracht de heilzame daad van zijn warmen geur en den wreed-blijden wellust van zijn leekend bloed, waar het vleesch in lange sneden lam viel onder 't vliemend mes. De honger, van de warme soep aangekitteld, ging gulzige verzadiging kennen. Een oude, verstofte flesch Franschen wijn goot ons de overige warmte in maag en hart. Er ging verkwikking komen.
Ter zijde thans zaten, gezapig pratend, de waard en de ossen-drijver. Het kaart-spel gestaakt, was hun aandachtig-zwijgende win-zucht vermild tot monter vertellen. Het ging over t'huis en de beesten; de hospes knikte dat hij goed verstond. Nu en dan bracht een dubbelzinnige anekdoot het vette antwoord. Ik keerde me, haast monkelend, om: het leger had mijne ooren niet
| |
| |
bedeesder gemaakt; ik zag nu dat de ossen-drijver een goed en open gelaat toonde, rood, een weinig, en welgedaan, van den thans-gedronken brandewijn. De kachel ronkte achter onze ruggen, met nu en dan een scheute wind er door.
Want buiten nu raasde een wervel-waaien, na de slappe onverschilligheid die heel den middag tergde. De dood der zon had het leven der onweêr-machten gewekt. Er floot onder de buiten-deur een dunne lage windklank. Wij zagen niets door de ruitjes: het moest buiten pik-donker zijn.
Te meer genoten wij, vingen wij áan genoeglijk te genieten, van deze zuiver-gedekte tafel met de geurige was-kaarsen; van 't verlevendigend October-vuur; van een maal dat, grof, te beter scheen ons hongeren te stillen. - Bij de braad-kip, die blank van vleesch was, en op wier gulden huid de blaasjes barstten en lieten béken een straaltje smakelijk vocht, bestelden wij een flesch gulhartigen Boergoender-wijn. Hij zinderde warm tot in de toppen onzer vingeren. En ik sprak met mijn vriend, hoe gelukkig ik zijn zou, het vaderlijk kasteel opnieuw te betreden.
Het was nochtans zeer oud, in ongelijk arduin. Het had twee eeuwen leef-tijd, en 't zonderlinge: ik kon niet denken aan mijn vader zonder te denken, onmiddellijk, aan die twee eeuwen leef-tijd. Want mijn vader, jong-hartig nog, had een ruwheid, een harde wijze van denken, een jacht in het bloed en een spring-dolheid in de meeningen, die de verbeelding voerden terug naar den middeleeuwschen éenhoorn, die in zijn wapen stond. Hij was bloedig zoo zeer, dat zijn barbier hem om de
| |
| |
drie maanden ader-tappen moest. Hij had éen dier hoofden die schoon zijn alleen als ze persen in een hard-spannend helm-ijzer.
En ik sprak met mijn vriend over dien kreupelgrommigen en te-elken-dage dronkenen vader als over een aan zich-zelf-overgelaten eigen-kind. Ik dacht aan zijne, hém-walgelijke, avond-tisanen, als aan een goedmoedig-aangenomen berustende grijsaards-toekomst. Want ik geleek dezen man zóo goed, dat me wrevelige ongemakken en wispelturigheden van zijn ouden dag licht-te-dragen straffen voor vroegere baldadigheid, neen: overmoed schenen, ook míj onontkomelijken grijsheids-last...
Zoo was me 't gesprek over dien vader, nadat ik vier jaren en negen maanden in krijgs-dienst afwezig was geweest, als 't herinneren aan een gezellig-warme kinderkamer, waar 'k 't eerste vermoeden van geslachts-leven had gekend; want dát beeld uit het verleden rees, en waarom weet ik niet, in mijne gedachten, terwijl ik, bezorgd en verheugd, over den hardnekkigen vijand van mijn gekwelde jeugd sprak, die thans was geworden een gemoedelijk spiegel-beeld van wat me stond te wachten.
- Mijn vriend, hij, luisterde toe met zijn gewone ongeloovige treurigheid. Hij was een vervreemde van deze wereld, de van alles vermoeide die om alles lachte. Hij hadde zich gezelfmoord gelijk hij hadde gedood een vijand: met koelen bloede en wreede zekerheid. Hij was een schamper-zelfbewust mensch, steeds; ook in den oorlog. Ik heb hem nooit gezien dan met een glimlach op den mond, die bang miek. Thans, dat een tweede flesch Boergoender een donkeren gloed op zijne glim- | |
| |
mende juk-beenderen legde, was die geijkte lach een helschen grijns. Ik zag het plots; de gezelligheid, die me praat-ziek had gemaakt, ging zonder poozen over in den vroegeren angst. Er rees als een donkere reus van stilte voor mij, die met het hoofd ging leunen aan de zoldering. Eene kaars, uitgebrand, liet dansen haar licht in groote, lekkende tongen; het was der andere weende en slonk jammerlijk in de glazen dopjes der flambeeuwen. Toen herinnerde ik mij dat geruimen tijd geleden reeds de ossen-drijver ons zeer beleefd goeden-avond had gewenscht. Ook de waard was geweken.
Dan stond ook ik op; ik beken: niet zonder zwijmelen. Mijn vriend bleef nog, te lezen strategische kaarten die hij uit zijne laars had gehaald. Ik klom den steilen stijger op naar mijne kamer. Kilte en nacht sloegen me tegen. Ik lei het bed open; de lakens waren koud en klam. Na me, met zonderlinge behoedzaamheid, te hebben uitgekleed, schoof ik er huiverend tusschen, vol donkere en zware gedachten, in het duister.
Nochtans zou weldra de warmte van mijn lichaam vermilden, als tot een damp-bad, de dichte ruimte, waar ik lag, tusschen het bedde-goed. Ik roerde niet, had een gevoel als dat, wanneer men na de bezwijming, door een erge wonde veroorzaakt, ontwaakt, en zich gewonden bevindt in nogal losse zwachtels. Een kleine aria kwam zingen midden door vervagende gedachten, die 'k vergeefs, met bewegende lippen, onder woord trachtte te brengen. Het ariaatje overwon aldra; het zong met verrassende variaties; en nu kwam, bezorgd, de vraag, van wie 't kon wezen: van Lulli, van Rameau, of - betwijfelbaarder - van Couperin. En toen werd het verdreven
| |
| |
door 't gebiedende besef, dat ik een Onzen Vader zou zeggen...
Zóo dommelde ik in slaap; toen als in een droom een groot gedruisch mijn oor trof. Ik lachte erom, haast. 't Geknars, echter, van groote krijschende deur-grendels, het tuimelen beneden den kronkelenden trap van een onhandig behoedzamen knecht, wekten me gansch, mieken me ineens woedend wrevelig... 't Gerucht staakte een wijle. Ik keerde me grommend om, zou weder slapen.
Toen, ging mijn kamer-deur gapend open. Het was mijn vriend, met in de handen een druipend eindje kaars en een grooten brief. Hij zei: “Iemand van uwen thuis. Zijn paard is éen slijk, van 't ijlen.”
Ik las, wimperend van 't plotselinge licht en de verrassing.
Het was het bericht dat in den namiddag, plots, aan een beroerte, mijn vader gestorven was...’
|
|