| |
| |
| |
Dood van Salomo
Onder-donderd van dof-ronkend roffelen, kort en met pijnlijk horten, der trommen in 't helmend gewelf dat, boven kelder-kille kameren, het schraagde: het hol-door-daverd terras, dat, over 't olie-doorweekte wit-marmren plaveisel, de paarse en gelende wegen verlegt van een log-roode zonne.
Dáar, uit de klamme zalen, gerecht op de bleeke leden der vrouwen; langs plots-doorlichte vertrekken waar staakten de dansen en 't wiegen van vuur-roode keursen; door doove slaap-steden, daar duistre tapijten zwegen en de angst rees der beenen, recht, van wijdoogende wijven; aan 't flitsen voorbij van rondassen en kolders die om reuzen-gestalten van krijgers stonden, onroerend, ter lange wanden; al-over het druppel-bezongen albast van een tuin-plaats waar pauwen, rond zondoorzinderde zuilen van onyx en 't regenbogend watergestuif der fonteinen óm, de pracht van hun lage staarten sleepten in goud-pulverend avond-licht; en dan, bonk bij bonk door den duisteren trap-gang den beenen zetel die zwaar was en roodend van Scheba's goud, ter glanzige kromming der bronzende dienaar-schoften: de Koning, rijzend dáar de wit-blauwe gestalte op 't paarsen geel-beveegde terras van het Westen, hol over de kille
| |
| |
kameren waar ronkten en bangelijk zwegen de roffelende trommen.
Moe nu waarden zijn oogen, gezonken in looden wallen, onder de rechte vlechten van 't purperen haar, wijd over de vlakten. Was hij een koning nog, die zich voelde te huivren in magere dijen, die te beven wist zijne vingren waar draaiden de ringen, en zat in zijn kleed als de dorheid van 't riet dat geknakt is?... Zijn baard bewoog aan zijn kin, daar hij, trage, noemde de namen, éen voor éen, en al starend van heuvel tot heuvel, (óm van de stad, die walmde, zeven in cijfer): Astoreth, god der Sidoniërs; Milchom, der Ammonieten; Kamos, der Moabieten, en zwartend in 't Zuiden, Molech aanbeden van Aithiopiërs. Zij stonden, gegoten uit goud en 't vunzen van zware metalen, in reuzige beelden, als wachters ten kreize der einders, daar hij ze had gerecht om der wille der volkren. En éenen zweeg hij binnen zijn mond, die rees in het Oosten, en leek door-laaid thans van laatste felheid der zon, en was hem geweest de schrikkelijk-duistere god van zijn vleesch en zijn driften.
Was hij een koning nog? o Kinderachtig-weêrbarstige gedachte... Bij beurte ronkten en hortten de trommen die daverden door zijne voeten. Hij zag de stad verschromplen in donkrende walmen, onder de bonkende goden-lijven, pal en koppig gerecht op den log-rooden avond. En verder was 't de woestijn die hij zag, die het Westen oneindelijk breidde: kokend de dobbrende golfzee van zand, smoorlijk stovend in 't waggelend loomen der zon, die zonk als een berstende vrucht, waar spettrend gloeiende zaden uit spatten; die zonk in de zwoel- | |
| |
te der goud-doorzegene groene en purperend-blauwe en lood-doorbalkende ijlte; die zag in zijn aangezicht, in Salomo's groot aangezicht, en van koper beglansde zijn oogen, en aan-blies zijn wangen zóo als men ziet de huid der smeden in blakende smidsen.
Was hij een koning; was hij een koning nóg?... Hij staarde in het Westen, en traaglijk-zeker wies in zijn ziele herinnring, 'lijk de ebbe die zwelt door de stroomen. Als tochten trad ze hem toe door 't wuivend geweef van het guldene stof-rag. Aan-donkrend uit wankende verte kwam schuivend ze nader tot hem, en ging hij verkennen gedachten en daden. En, zoo ze waren gegaan, de daden en schoone gedachten, in hun donkeren sleep die verblankte al naar ze verzwonden: zóo doemden ze thans, zóo doemde hem thans herinnering als de dierste der stoeten, waar al-wéêr hij zat ter terrasse bij 't zwalkend zakken der zon en voor 't laatste misschien, - als den tocht tegemoet, die, voor goéd geweken in 't Westen, hem twijfelen deed voor 't eerst aan zijn koningschap, toen zíj was heen-getogen: de koninginne van Scheba...
Thans wist hij het weêr, zoo 't verdween en opnieuw hem rees in 't begoochlen: al naêdrend thans wat, verwaasd in de oneindige zanden en 't doode licht van de nachten, gedragen had tot over de randen der wereld zijn snuivig-hunkerend hart. Hij wist het, en zag dat het dichter leefde en rooder vlamde, naar doodscher lood doorkerfde de diepere zon-vrucht: als een vurige slang die sluipt in het licht der hoog-gestokene toortsen. En weder zíj, op den eersten kameel, in 't door-zichtig gewaad van groenende zijde, waar de bloedende stralen
| |
| |
in toonden van dieperen schijn en zieke grijste haar vleesch dat, beurschend als lam-rijp ooft, hem te heviger stak met begeerte; zij, haar wezen de strakke, te witte lelie in den harden brand van de haren die donker mieken de lillende zon-dood; zij, gesloten de wétende oogen, de lippen gebeten al-binnen (hij wist het) van spijtige tanden; maar recht de rilde gestalte op de uitbreedende heupen, en moede-getoond alleen de hangende handen, waar vlekkend aan iederen vinger 't gekruip der zwartende scarabeeën; - zij, ten hoogen, prevel-lippigen kameel, en alle juweelen gemeden; ongenaakbaar alleén voortaan in de oneindlijke schaar der dienaren en groote geleide van muilen en wagens en talrijken stoet die haar na-ging in 't Westen, waar ze verzwónd, - waar ze doemde weêr óp voor hem in de stervende zon...
En Salomo wiessen tranen in de oogen; en over zijn oogen, en over zijn hoofd en purperen manen hief hij zijn kleed, dat hem zwijge begoochling. Want déze vrouw had hij bemind als niet éene vrouw, en zijn nek had ze gebogen 'lijk bliksemen knakken den top van een ceder. Hij rechtte zijn kleed tusschen oogen en einder; hij neep de moede en schroeiïge schalen; nu hij te sterven wist, trachtte hij in nijdigen wil 't herinneren te smooren. Was hij niet zondig geweest in het oog des Heeren? Zou geene vroomheid thans hem wasschen van vuige mensche-gedachten, van valsche verbeeldsels die hem verdoken het eindlijke Licht?...
Maar zij, zij was in hem, zij bleef en leefde en wiegde in hem als bij 't eerste verschijnen. Zij stond voor hem, zoo ze was gekomen uit Scheba, en een zeer zwaar heir was haar, met keemlen die droegen het goud van Ophir
| |
| |
en het hout van Almuggin en de verwonderlijk-groote robijnen, naast ongekende aromaten die vreemdelijk-zoet en bijtende waren. Zij stond, hare smalle voeten recht op de bleek-lange teenen, banden van edelgesteent boven de enkels ter kuiten gerezen, in den oranjen en purperen mantel die, aan polsen en schoudren gesnoerd en gespeld, waar ze omhooge hief hare handen, toonde als rijzend uit pril-tonige morgen-zee een waaier-vlucht van wiekende vogelen. Zóo kwam ze tot hem, en sprak geheimig tot hem al wat in haar hart was, en, prijzend zijn wijsheid, beproefde zijn wijsheid aan vreemd-roerende raadselen.
En toen ze gevraagd had:
‘Wat is dat pijnen baart daar het van heil doorrilt?’
dan had Salomo gevoeld, dat hij de Koningin van Scheba beminde. En toen had hij gezongen, ten monde zijn lied als een zwierende zwerm van dronkene bijen, den schoonsten zang van zijn leven: ‘Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsen-dochter. De omdraaiïngen uwer heupen zijn als kostelijke hals-ketenen, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars...’
En - een avond als dezen, toen was ze gegaan. Daar hij stond, hij Koning Salomo, op het witte terras, zijn hart en zijn oor door-bonsd van de ronkende trommen die 's avonds de dansen meten van priesteressen; en zijne oogen waren berezen van eendere tranen als tháns, dat hij zuchtend zat, en wist dat hij stervend was, en te arm zelfs om mensch nog te heeten...
- Zeer laag was de zon nu: ten zwart-bepikten hori- | |
| |
zon deze eenige veinzende strepe. De stad was éene doezeling van asch-grijs, en zwegen de lagere, prevelende terrassen. Van de torens zong, einder naar einder toe, het slaap-lied der bronzen bazuinen over de stad. Plots staakten in-eens, bij dofferen plof, de rofflende trommen.
Toen rees een ontmoedigd gebaar uit de hand van Salomo. ‘Vergeefs, vergeefs,’ stamelde hij en zuchtte; want een weder-woord was uit zijn hart: ‘Kom haastiglijk, mijn liefste! en wees gij me gelijk een ree, of gelijk een welp der herten ten berge der specerijen...’
Dan daalde hij, wegend, trede voor trede de trappen neder. De huivering rees naar zijne tanden, waar hij 't allerlaatste purper der zon bezag: - ‘Ik ben geen koning meer,’ sprak hij een man toe, dien hij vertrouwde... - ‘Ik voel me geen mensch meer haast,’ zei hij den dienaar die uit hem kleedde. En troosteloos ging hij te bedde, en bad den ganschen nacht.
Den volgenden morgen ontsliep hij met zijne vaderen, en werd begraven ter stad van zijn vader David, en Rehabeam, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.
|
|