- - Maar opeens, in de vochtige lucht waar de avond in gaat wegen, in de klam-wollige lucht vol onroerende stilte, in de lucht die wiegend ontzijgen de pluizen aarzel-vlokken, de blauwende vlokken van sneeuw, daar openend gaat de zindering, die breekt en stokt en schijnt te wachten, de luisterende huiver-zindering, de kristallen trilling, heel verre, van nauw-tonend, van ronder-naderend, van, weldra, pril-rijp klokken-getamp. Er zeeft, traag en allengerhande, een teeder-keerende spel, bij telkens aanzwellende poozen, van klank door de grauwe watten lucht-tent. Er gaat, van klank, een zoelig-blazend ademen over 't malvende aarde-kleed, waar sneeuw schuift, aan 't korrelen en ebben.
Een tak weegt, beraden, zóo aan de sparre, dat een gescheiden klompje, ijzel-glinsterend, geluidloos ten gronde uiteen-valt. De merel luistert, scheef-kops. En het schijnt, in vroom-beschaamden ijver, maar zoetelijkblijde, te rijzen naar ons, naar over ons huis, al nader en nader en...
- Ja, hou me in uw zoelende armen, lief. Wilt ge ze alleen wat minder-dicht sluiten, zeg? Uw adem is op mijn oogen heel kozend; alleen maar wat schroeiërig, zie je, als bij erge verkoudheid. Zijt ge al erg verkouden geweest?...
Wend daarom het hoofd niet af; pruil toch niet, melieve. En - luister liever met mij naar de klokken, die wiegewagend leven in den sneeuw... Gevoelt ge 't?: Ons huis zínkt níet meer...
o Me-lieve, aldus in uwe armen te luisteren naar de