die twee meêwarig-schoone en koortse-heete hoofden die míjn aangezicht dragen; en dan zie ik mijn aangezicht weêr niet, en alleen díe gelaten, deze maskers die mijn gelaat dragen uit een herlevend verleden, in 't kleed mijner geleden ziekte. En mijn dagen van thans, mijn gezondheid en stevige gerustheid van tháns: ze schijnen alleen nog te zijn, wachters om eene heilige eeuwigheid, alleen nog te wezen om te waken op, om te dragen dit dubbel-beeld, dat twee-broederlijke beeld in 't éene gewaad van het verleden, dat is het gewaad van morgen misschien, mijn wezen voor altijd, misschien...
- Zoo wast me weêr, en eender, bij dezen nakenden na-zomer, na een winter van het wildst-uitspattende leven en brutaal brallen als nooit; na den schrijnenden angst van een geniepige lente; na deze laatste dagen als ooft in een koele na-middag-kamer waar buiten kookt de zon: rijst weêr de herinnering aan het avontuur dat ik u, mijn kind der steile steden, arm hoofdje dat vreemd luisterend zijt, o, niet verhalen zal: van een kleinen, grijs-huidigen en kinder-jongen sater dien ik, in de spanning van de pijnlijkste uren, ontmoette den vorigen herfst, ten boschkante... Hij leeft weêr, wáar ik me keere, treurig een beetje en zoo schuchter-wendend en gaande; ik zie hem in al de daden van mijn dag, en naast me aan de tafel der eet-malen, - en tháns, dat ik van hem zal zwíjgen...
Hìj is 't geworden, die mijn leven voert, en ik verzeker u dat ik niet vreugdig ben. Ik gevoel nú dat hij aanwezig was, toen we van winter slempten in de jammerig-desolate ontuchten, en dat hij zag in mijne oogen toen deze lente