Stil-leven
De pas-gewasschen keuken-tafel is nat nog in de gleuvige reten, en klam tot op het been me der huiverigvoelende hand. Er gaat een meisje voorbij, dat magere sleutel-beenen heeft onder een dun zwart jurkje. De zaturdag is weenend van de daken, en de straten zijn vreemd ijl. De hoeven van een paard zijn als rijdend naar een geheim gevecht.
Ik luister...
- Maar gíj zijt, die me troost, waar ik me keeren kan naar úwe schoonheid, o tinnen schotel van verschoten blauw dat grijst in stoffig glimmen, en draagt, getaand in 't spiegelen van uw vlak, haar wazend beeld: deze beurschende perzik...
De muur is grauwend als oude doods-kaarsen. Een nijdig mes dreigt op de tafel. In een dik glas staat verschalende wijn.
Maar gíj zijt, die de herfst nog niet gesloten hebt achter nauwe en plompe deuren, o perzik en o schotel, en die zegt dat me nog vrede wachten kan...
- De venster-ruiten rillen rammelend, waar een ossenwagen voorbij-sjokt. Het huis is nat zwijgend. Ik verschik de plooien van mijn kleed niet.