- Maar rauwer, en schril nu, besloten met rollen van lachen en weder-lach uit een diepere stemme: de vrouwe weêr die me wekte. En thans: de ellendige werkelijkheid. Twee laaiende strepen licht die de oogen door-snijden en zengen; de dorheid der duistere keel; en, als gebroken, de moeheid der polsen. En 'k zucht, dat een dag me genaakt weêr, en áanslaat als 't vorderen van een rechter vol wrevel. Zal weêr ze gaan wegen, de ontgoochelde betrachting van een doof-stommen plicht?...
-- Tot me daar gaat, over straat, de bezigheid der vroege uren.
De stemmen wisselen nu in gesnap en gesnater. Geschater ratelt, stoot pal zich aan doffer gebrom dat verwijt, om weêr òp te gaan borrelen als plots-doorgebroken fonteinen. Geklots van ijlende klompen op ketsende keien. Geroefel - geraden haast meer dan gehoord - van zoevend-zwenkende rokken. En dan: het barstig klank-botsen tegen elkander van ijzeren emmers ineens, en de ronde geute van 't ronkende water...
- o Wasschende morgen-water; al-over de straat éen zwaaiënde sluier van regenbogende water-paarlen, geslierd en cierlijk ontwonden uit den rooden bloei van bloote armen; lustrale blijheid gezwierd uit ontwaakten dag over half-nog sluimerende aarde; aanzwellend zwiepen van veerige kracht over 't druilend gezicht van de wereld; o sterkende doop die redt uit de zwarte machten, en moed geeft te leven...