Stervend man
(Als een belijdenis, eenigs-zins.)
De oude man zei, glim-lachend als naar eene verte:
- Zeker wil ik spreken thans, o kinderen die aan me staart, en ziet hoe mat mijne handen lichten in mijn duister kleed, en zwijgt, en wilt niet angstig zijn; en gij, jonge menschen, die met verre kudden komt, een neurielied op uwe lippen als koelen honig, en veel en bitter-zoet verlangen; en ook gij, vrouwen die de vrome en zorgende blijdschap weet van zoogende borsten; en mannen met rustend land-allaam dat zwart-geteekend staat, en schichtig bliksemend, op den hemel; en grijsaards, gij, die mijn wijsheid dragen wilt naar úwe wijsheid, als nieuwen druif naar ouderen wijn, o gij die den ernstigsten glim-lach voert, en den zoetste tevens;
- Zeker wil ik spreken, waar gij nader treedt. 't Geluid mijner stem gaat door den luisterenden lucht, als hoorde ik een enkelen, laten hommel. Ik wil tot u spreken, en zeggen hoe ik leefde, ik die oud geworden ben en me te sterven gevoel. En mij is een hope nog: dat mijne woorden zullen zijn als ploegen met blinkend hecht in uw hand, o nederige menschen, en de herinnering mijner dagen een zaden-dragende voren, lijnend door uw herdenken...