| |
| |
| |
Blauw-baard of het zuivere inzicht
De geleerdste onder de vorschers en 't overtuigend schok-schouderen der hoofdzakelijkste aanhangers van het gezond verstand zeggen en verzekeren mij, hoe mijne vroegste jeugd tegenstribbelde, dat Blauw-baard nooit heeft bestaan. Zoo durf ik hem dan te nemen tot held van dit voorbeeldelijk tractaatje over de goed-gemeende bedoeling.
- Deze Blauw-baard nu, stel ik u voor, zal een burcht-heer zijn geweest van uitnemend-kwalijke manieren. Betalend, van zijne vette handen, gabeel noch andere cijnze, zal hij zijn buik, die spande in de zijde en woog over een stevigen en beperelden gordel, hebben gerond van niet zelf-gekweekte, maar liefst-gekaapte buiten. Hij zal, op zeer breede voet-zolen, gestaan hebben buiten alle kerkelijk plicht-plegen dat bezwaren mocht zijn geweten. Hij leed, en scheen schrikkelijk genoegen te voeden om dit lijden, aan een onbetamelijke kwaal die door-bochelde zijn dun-blonden en rechtharigen baard van vuil-blauwe puisten. Hij was, overigens, aan vee, dienst-boden en oorden, te rijk. Hij droeg op zijn mutse eene pluime, vond men, al te bral. En hij had, eindelijk, een lach die warm brandde als 't venijn van den netel. Maar daaren- | |
| |
tegen bezat hij in zijn binnenst, gekweekt van de beste voornemens en niet-ontwortelbaar, op 't stuk van de Liefde het Zuivere Inzicht. - Des verhaal ik u, ernstiglijk, een leven van hem.
Geboren uit een kwijlend vader, die eene weêrbarstige mannelijkheid en een lang-gedoofden gloed des geesten versleet in de luie kussens van een arm-stoel die zijne onbewogen handen droeg, en de geld-gierigheid van eene werkelijk-geile, al te dienst-vaardige, maar sussend-overmachtigende deerne met bol lichaam, was hij, ongewenscht ontstaan en tegen-zinnig gekweekt aan nijdige borsten, gegroeid tot een brutalen knaap met harde en breede schouders. Zijne ruwe handen kenden vroeg kenenden vorst en 't bijten der zonne. De brokkelende kanteelen - van een burcht die, weidsch, naar puine dreigde - schoten wonden door zijne dun-zolige schoenen. Zijne oogen blonken, die, in de muren, de hagedissen zochten. Hij kittelde ze gaarne met een stroo-halm, om ze te doen paren. Hij hield niet van schild-padden die altijd oud zijn, en de pauwen, die rauw-krijtend weg-vliegen als ge hun staart plukken wilt, haatte hij met diepen spijt. - Gegroeid, drukten zijne kalver-knieën de hoepelige ribben van, meende hij, te rustige hakkeneiën; waar zijn valk zijne vingeren pikte, liever dan op te varen naar den onachtzamen vlucht van een bezadigden reiger. Hij gaf zijn beste laarzen aan zijn knecht, en stal de appelen uit de schapraai van de gewillige oude huis-meiden. Zijne jacht-teeven lachten als ze hem bezagen, en keerden, waar hij ze riep, loensch-ziende en bedaard naar de warmte van hun hok. Hij had mager-lange armen. Hij wrong gaarne, màar met een begin van wroeging, den nek om
| |
| |
der kleine vogelen in hunne kevie; en ik vermoed geen kinderen die beter-gebrilde leeraars hadden, en de vermoeiende weelde van eene even-goed-gevulde lade met lekkernijen. Hij, die zijn vader dom-gestorven wist kort ná zijne eigene geboorte, en zijne slaande moeder liefst zelden zag, had heerlijk-blond haar en 't rechte gelaat van een vechtenden aarts-engel.
Toen hij, vijftien jaar oud, angstig was geworden in zijn lijf, schreef hij, tot wel-gedane vreugde van den hem onderwijzenden paap, een bespiegelend verhandelingetje over de erf-zonde, in zorg-vuldig latijn. Om dezen tijd ook vernam hij de historie van zijne weinig-edele geboorte; en 't was hem eene werkelijke ontlasting, eene schoone schapen-hoedster uit zijne stallen te kiezen tot zijn aangestoken lust, te mis-leiden naar de kwade gevolgen der ondeugd, en aldus de nederigheid van zijn ontstaan te wraken. Hij kreeg ze nader-hand lief, die meid, en, toen ze zou baren - zij vier jaar ouder dan hij - liet hij ze zetten buiten zijne domeinen. Hij wierd, gevoelde hij, een edel-man. Hij las de ridder-boeken en fabelen, daar-toe rijp, en ervoor onaantastelijk, vermits hij de werkelijkheid der liefde kende.
Niet lang daarna, waar zij niet ouder werd dan drie-en-veertig jaar, stierf zijne moeder aan barsten in de darmen. Deze vrouw had de gewoonte zeer veel te eten, en zij bedreef gulzigheid uitermate, naar geest als naar lichaam, daar ze vierig was in alle bezigheden. En hij weende níet toen hij ze zag op haar bed, kwalijk riekend in hare lijk-hoedanigheid, en paars-bevlekt de gespannen kake-huid. Haar buik heuvelde zeer hoog onder de onbewogen deken. Maar hare handen waren belachelijk klein.
| |
| |
Hare zonde bedenkend - hoe ze ook was geworden meesteresse generaal - had men, zij niet gebiecht hebbende en schielijk gestikt, geen pater-noster om hare vingeren gewonden; maar de hooge doods-kaarse groeide er, en liet gelen als roet-koeken het voor-hoofd zakkend óver de oog-leden, en, weêr-zijds van een klein kinneken, twee kwabbels vet.
Neen, hij weende niet, noch toen men, - twee dagen van morgen tot avond verdrietig en zwoel verloopen, - de boven-matige kist naar buiten droeg. Vier magere mannen torsten knikke-beenend de gewichtige vracht. Hij volgde, in 't chagrijnig smokkelen van een kleinen herfstregen. Naast hem ging een vuil man, die hem met tranen lichtelijk toe-lachte. Hij kende hem niet, maar het was zijn groot-vader. - De lanen waren glad van geweekte klei-aarde. Een padde staarde hem aan van tusschen aardige vet-planten, aan den rand van den weg. Er was geen wind, maar de kreupele boomkens, die tusschen de hooge beuken, van leekenden regen zwart over 't grijze groen van hunne gladde bast, te ritselen stonden, schudden een pulverdauw als een fijn nat kroontje om zich. 't Gebed der volgende priesters ronkte als voorzichtige torren. Hij had een zoete warmte op zijn schouders, onder 't nieuw purperen wambuis dat met watte was aangevuld, maar aan zijne beenen was een ríjzende koude. De dag was zóo, dat hij den geur had in zijn mond van zeer heet wild-braad...
- 't Familie-graf was een leelijk vierkant, te uitersten van de tuinen, dáar waar de eiken staan van 't eerste woud. Geen glad ijzer gaêrde de barsten van 't bemostgelig arduin. Een omgekanteld beeld dook zijn aange- | |
| |
zicht in hooge grassen. Omkolderd en de beenen in staalbeleide schoenen moest het teekenen, vroeger, Michaël, Joris of, misschien en allicht, Hercules der wondere werken, want men bespeurde nergens het betuigende kruis. Eene kuil, gegraven boven de onderaardsche poort, opende den lijk-kelder. Een duistere schacht toonde onsmakelijke kisten. Dáar werd de dikke doode binnen-gelaten aan de spannende voorzichtigheid van machtige koorden, die zaagden aan de vette aarde-wanden, en last gaven aan de inhoudende arm- en been-pezen der vier graf-makers. Zij dan, de moeder, hol-klinkend geschoven waar hoorde haar over-schot: naast de kiste, minst-geschonden, die van den vader was, en de eindelijk-laatste gebeden gemummeld, was elk naar huis gegaan, en de vuile grootvader had den diepsten der groeten voor zijn weinigwaardeerenden klein-zoon.
Deze toen, terug binnen de gore muren, in de oude zaal waar grijs-wazende spiegels kaatsten, in keerende gestalten, de dun-lange tengerheid van zijn rilde jongenslijf, waar-aan wogen de knoestige handen: toen en had hij nóg geen tranen, maar voelde zich zéer verlaten inééns, in zijne borst. Hij erkende zich, tusschen de zijdegeweven muren van blankende en blauwe ever-jachten onder hemelen groen en lichtpurperen, nauw als het kind van deze gezamenlijke huis-kamer. De stoelen, voor 't eerst, waren hem vreemd, en vijandig het zwart-gladde vlak der eiken tafel die glom als geniepig-effene giftvijvers. Hij zag zijn voeten die teekenden, te elken stap, hun spitse smalte in de hoog-wollen en stof-ademende tapijten. Zijne vingeren, die glijden gingen over het diepduistere marmer der naakte leden van eene heffende
| |
| |
Pomona die den mantel der schouwe droeg, werden ijzig ineens en perelend van beangstigend zweet. Hij had dorst. Hij bemerkte, in de kristallen schalen der aanrecht-banken, een bedenkelijken grond van onvoelbaar pulver. Hij loosde een zucht, die traag deed leven, meende hij, de zware hang-gordijnen. Hij was beklemd en hoorde zijn hart kloppen. Maar níemand zou hij roepen... - Aldus bereidde hij, in dit luttel oogenblik, bewust haast en angstig bekomend, zijn jeugd een herfst vóor van nieuwe ondervinding, en geene aangename bloot; waarop volgen zou een winter van kalmer, en teeder-onderwijzend mediteeren.
- De Herfst, hij was als de twijfelachtigheid van een ongewoon-vroegen avond vóor de alleen-vermóede mogelijkheid van een onweêr. Eenige heftige dagen nog die schitterden als de staal-en-koperen vóor-wacht van een ijverigen krijgs-tocht; andere, daarna, die orgelden door week-schijnende luchten de slinkende buigingen van purperen en gouden gebladert en festoenen - en, hoog tegen de einders, de zwarte wagens die, hoorn-dieren vóor-gespannen, thans binnen-voerden de laatste vruchten des gronds - nu was 't eindelijk het doleeren van lage winden door de klagelijke blaêrloosheid van verlaten boomen, de zerpe geuren die geheimig-walglijk waarden uit een aarde gedrenkt van rottend leven, en, bij beurte, in vlagen die gierden of drenzerig-lang en zonder klachte en ure aan ure, de regen, de regen. Eén zonnestraal nog, om Sinte-Marten, en 't was als de gedrilde speer van Sinte Marten-zelf, nijdig gouden door de lucht. En weêr dan, weêr dan als voor een eindeloosheid, 't weeïg duren van dagen die zóel nog waren, en régenden. O, 't was
| |
| |
't ontzenuwend vertoon van een bestaan dat plezier heeft in te kwijnen, 't krimpend gevoel dat een doove man moet hebben in een sterf-huis. - En 't wierd niet béterend: het weder lag als eene troosteloos-zachte ijl-koorts, als 't gedweeë wachten in den warmen avond van een slechte vrouw die een weinig honger heeft... Wist hij, wist hij? 't Wierd of zijn leven 't lusteloos en oplettend ontwarren en ontwermen was van vochte saai en zonder mogelijk einde...
Aldus verliepen zijne dagen in kamer aan kamer. Van zijnen rouw en 't ongetijde binnen gehouden, hoe hij soms, blijde ineens en verlangend, giste 't stampend ongeduld, ten stallen, der paarden met zwellende voeten, kende hij ze thans, éen voor éen, de lange reke vertrekken, en vele waren die hij voor dézen nooit binnen-trad. De onbeduidendheid van zijne eigene kameren gelaten, waar hij, tusschen de enge vierhoekigheid der kleurlooze muren, zijn smal beddeken lusteloos zag en pijnlijk-duur hem alléen van verbijsterend-zwoele, gemeden en toch gezochte jongelings-ondervindingen; de kasten en diepe laden vol van de hard-koppende poppen zijner kindsheid en 't Liber Floridus zijner leerende jeugd en, ongeweten van de onderwijzenden, de boeken van schalkerij en pijnigend-geheimzinnige boeken van liefde; zulke princelijke armoede die geláten was, zulk koken dat gezwégen was, zulk vragen en weten, zulk zwijgen en twijfelen verlaten: zou de, soms klappe-tandende, zeventien-jarige, welke hij ging worden, dwalen thans door de halsstarrige pracht, die van den dood verstrakte, der overige zalen van een burcht die hem nooit zoo groot en nooit zoo klein scheen, beurtelings. - Na de kamer naast de kapel,
| |
| |
vol kerk-gerei en de bloemige paars-, goud-, groen- of zilveren kazuifels (ze droegen in hun gestikt brokaat, menige geschiedenis van vurige of nauwlettende heiligen): de kamer der roestige kolders, en waar bewogen gracielijk, als in een dans, de karmozijnen en scharlaken, de wit-purperende en zwart-blauwende porpointen, of deze die esmeralden waren, waar blies de lichte wind door een nalatig-open venster. Er waren enkelen die ledig schenen, en duisterden vol holle harnassen. Er was eene - de muren in rib-zijde die welkte als een moede roos - waar, stof-heimzinnig onroerbaar stond een pas-begonnen schaak-partij. In eene andere, bij 't kriepen van eene open-geduwde deur, trapte hij op den hard-ronden staart van een rat, en deze zaal was vol meubelen en wapens, en, vóor de ramen genageld, van vanen die klapperden bij den tocht. Er was nóg eene, die hem bang miek, en waar werkelijk, niets en stond...
Maar hij bracht zijn uren dóor, vooral, waar hij kende, naar stonde van den dag of de onwisse nukken des seizoenen, 't vertrouwelijke van een leed of van een lust, of 't steeds herhaalde angsten om eene oude, dé oude en bangelijke gedachte, de koppige gedachte, onderdrukt of gekoesterd, vreemde of vertrouwde, hem onvermijdelijke, onontvluchtbare gedachte van zijn mán-zijn. De herinnering dat een meiden-beddeken wekte keerde hem vromelijk naar den folterenden Christus-kop die boven de deur van zijne eigene slaap-kamer spotte, schaterde, en zwijmelde als die van een mager en óver-dronken zatte-lap. Hij genoot, werkelijk genóot van den geur der lang-gesloten boeken die hem in 't geheugen brachten hoe de waskaars rook in de hand van zijne dom-en-schrikkelijk-doode
| |
| |
moeder. Hij kende, eens, een buitengemeen-luidruchtige vreugd, omdat een aangename papegaai, die gewillig, gracielijk en met de beste manieren, het gewoonlijk niet verder bracht dan een gemompel ‘kopken-krabbelen’, opeens de hardnekkigheid van een doorgedreven vloeken nood-wendig scheen te vinden...
- Maar niet daar was zijn kommer, zijn pijn of zijn bevrediging. De gesloten vertrekken waar zijne moeder, zijn vader en de lang teêre dood van zijne groot-moeder hun wezen zich-zelven hadden geborgen, waren hem geworden als stinkende en tevens suave tuintjes waar hij in hadde gewandeld als een grijsaard na lange podagra. Die jongen kreeg genoegen in verdorvenheden van zekere orde. Zijn verholen-drift-fantazij speelde om hem als eene verderfelijke verordening, als een onontkomelijk weefsel van vast-beraamde daden eener treurig-bewuste moe-afgeleefdheid om een onleschbaar-vragend nieuwsgierig-zijn. Deze jeugd wierd, hoe ze lang niet ongeleerd was, het dorstig hunkeren naar de wreedste geheimen des onderdrukt-eischenden vleesches, en zijn geboorteburcht had antwoord alleen in de duisterst-symbolische verbeeldingen. 't Vermoeden van iets bovennatuurlijkmenschelijks was hem zúlke spijs van iederen dag geworden, dat hij het had weten te systematiseeren, en stellen kon een gesluierd beeld voor iedere gesluierde vraag. Want dit kasteel was machtig, inderdaad, aan donkere en schitterende vertoonen.
Aldus, waar brandden in hem, hij weelderig-gekerkerde liefde-blaker, de zeldzame meren van eene purperend-laaiende schemering: 'n kende zijn angst niet, en de bangheid voor een tornenden drift, het witte kamerken,
| |
| |
waar zijn vader-zaliger, - te zijnen tijde begaan, hoewel minder-ingewijd, met de minutieuze wetenschap der wichelarijen die vullen zouden de mazen van zijn hersensweb, tot ze waren verstopt en verdoezeld onder een laag van slecht-duidelijke wanen; - waar 't peuteren van zijn vader vertraagde de dagen in een kring van verre-kijkers en bokalen, passers en de opgeblazen huid van grijnzende krokodillen, - en kende hij dáar dat paneelken niet, waar op donkeren grond zich toonde, naakt en strakgezwollen van buik, eene Eva vol van domheid, die niets en dook van hare onschamige leelijkheid, en waar achter grijnsde, een spiegel ter hand, het rasbewegend rif van een doodsbeeld? Het was hem geweest steeds, hoe telkens terug-gezien, als de betere medicijn vol heil-zame wel-daad; en vaak koterden zijne gedachten in zijn vleesch een gloed die drong naar jeugd en verzadigende schoonheid, opdat hij smaken mocht en zoude de wrangheid die hem vulde, tot weenens toe, van 't smartelijkdomme Evaatje vol schamele lastigheid, en dat dit geraamte met een kijk-glas zocht te verzoeken... - En dan, o treurig-blijde uchtenden waar zijn ontwakend oog, in 't wazen van lichten mot-regen, een spel van rustig licht, dat gouden wies door was-kleurige hemelen, zag: en hebt ge hem niet gevolgd, - hij, drager van gedoofde drifte-lampen, den morgen-pure, den frisch-gedoopte van die herfst-stille zuiverheid, - naar de roode zalen, verblijven van zijn strenge en blakende moeder, waar een vreezig verlangen, gestookt hier van alle weelde der barbaarsche cieraden, de plotselinge stik-geuren der ineensgeopende zalfpotten, de gebroken snoeren die rollen lieten, plots, als 't schieten van nijdige gensters, de brutale
| |
| |
steenen, - waar zijn bangelijk verlangen uitbarsten zou ter onaangeroerde middag-tafel in de niet-te-stelpen snokken van een tranen-vloed?... En gij, avonden van alle moeheid, en sloot hij zijne oogen niet, zijn zat-genoten oogen, na dagen die hun leven lazen in de graciel-vermoeide gevens-teederheid van een ridder-historie vol schoone beelden bezet, - en sloot hij zijne oogen, gegaan langs slenderenden en malven gangen naar de vertrekken zijner groot-moe, de verhalende groot-moe zijner eerste jaren, aldaar hij wist, gespannen op den lang-vermolmden stoel, de vergane kleuren van een stik-doek waar, - o levende vergankelijkheid - géene herinnering de geschiedenis in hadde erkend van Amor en Psyche?...
Het was geworden, in zulk een teêr gezwenk der uren, in zulke dagen die geen morgen vóor-bereidden, in zulk verleven en even laaien en daêlijk dalen weêr van een gevoel dat, onbestemd, te beter zijn eindeloosheid zou leeren; het was geworden, hij hoog-hartige bedelaar van Liefde, dat hij zich vergeleek, bij stonden, aan een jongen te schole, die, niet doof nochtans, niets vermag te begrijpen; en glimt een enkelen glans voor eenige oogenblikken, aldra de pijne voelt dat hij verzinkt, onwederroepelijk, in 't níet-begrijpende. Hij, jeugdig van zinnen en van gedaante snel, hij wíst, zijne hopeloosheid wist dat hij de gevangene was, in alle wachten (want dít zoeken was de les van zijn treurigheid, van de treurigheid zijner sidderende leden), op echte en edele liefde, de gevangene van 't onvoldane, 't onmogelijk-bereikbare, van de ketenen zijner eigen zintuigen, van den knel die zijn gedachten riemde in de over-stelpende tragiek van een ongenaakbaar juist wéten.
| |
| |
En zijne slaaplooze nachten hielpen hem niet: zij gaven alleen de wrangste der uitleggingen. - Ah! zuivere liefde; dáar loopt uw schrijnen op uit?... Toen hij een kind was blonken zijne oogen die, in de muren, zochten de hagedissen, welke, kwam een stroo-halm ze kittelen, aan 't koppelen gingen... - Ah! geneuchten van een blij-zorgelijke rust die zoet miek de zuurste zemelen; ah! vrede van een nederig huis-gezin, en de liefde van den man dekt van een zachte kappe de lamp waar-bij de vrouwe wollen kleêren naait: dát is 't ideaalken?... Maar het zerp der schape-stallen, weet gij nog? en 't ombuitelen in 't stroo, 't schielijk gillen der herderin, en zijn warm-duwende hand op haren mond, terwijl hij haar geweld aandeed uitermate; en 't blaten van een ontwaakte ooi; en de klamme kilte van hare bloote beenen; - en hij had ze bemind, deze... - En ah! ook: een kindeken te nachte; het slaapt, en kreunt; en de vrouwe die, wijl ze om den hals van den dieren koetsgenoot hare week-welige armen windt, schríkt; en haar luisteren duren laat ze, tot kreunen weêr een stille slaap is geworden; en dan: ze keert een glim-lach weêr naar den man, en 't is de zekerheid van het díepste beminnen... Maar ja-wél: zijn vader met den hersen-verganen vogel-kop en de kwijlende tandeloosheid des monds, belust alleen nog op sterke kruid-wijnen en de roetige bolheid van zijne vetste dienst-maagd, en de geilste, die het pleizierigst geld- en heersch-gierig was...
Het was een woelen in zijn bed en geen slapen bieden; en zou een drankje te slapen dwingen: en was 't niet érger nog te droomen van eene min die pijnlijker wierd naar zachter scheen het goochel-gezicht, en hem blijder
| |
| |
zou martelen naar smartelijker wies in hem begeerte of de onrust van een traag vervlieten naar den afgrond der lévende wezenloosheid?...
- Ja, zijn leer-zucht wás gelescht, maar aan wélke drabbige bronnen! Zijn nieuws-geerde, hoe gekitteld van reeds onder-vonden proef-gronden die steeds ándere vragen wekten, kénde thans, maar in wélke grijzende spiegel-diepten, den spot om eigen verlangen, de zure genieting van eigen kwellen, de bodem-looze smart van 't zichzelven toegestane... Ja, deze burcht zoú het antwoord zijn op de vragen zijner geniepige en uitbarstende mannelijkheid; maar 't was, leelijk, onbegrijpelijk-valsch, en vernederend, als het antwoord-zelf van het Leven.
- Een antwoord dienstig voor een Edel-man? Neen. - Hij had hóogeren plicht. De winter zou hem wijzen wat wás zijn plicht...
- O, de winter, hij was lijze. Teêrder dan een warme sargie om de ziekte van een kind; effen en van geen beroeren, dan het voeren, in een boom, bij een rijzend-laten morgen, van een vogelken vol zorgen dat een kriepend liedje zegt: zoo was stil een witte winter, (o mijn rank en blank gedichtje!) volgend verholen herfstrazernij, gekomen, een dag, na de zeldzaamheid van een rústigen slaap, en dat zijn oogen den bevredigden sneeuw overál zagen, blijde. Hij gevoelde dat hij béteren zou, dat het ten einde gedaan ging zijn met verschrikkingen die hem ijl lieten en gewisheden die hem telkens deden rillen. De winter was hem in-eens verschenen, als eene vrouw van om de veertig, maar slank en schoone nog en die men niet meer zal beminnen dan met vriendschap, en
| |
| |
die van een lastige ondervinding de zekerheid in zich van sussend raden draagt. Eenige dagen van verwondering nog, dat hij zoo plots veranderd was: toen kwam, in de weêr-gezelligheid der gezamenlijke kamer, de warmte weêr van eene gevoelde en terug-gegeven genegenheid. Hij verliet ze niet meer (de gangen en overige vertrekken kil thans) dan voor zijn slaapkamer waar een gewarmd bed de thans zoetere en niét tegen-gesproken droomen van zijn dag toetste aan liefelijke vertoonen en waar hij zuiver en teêr in bleef. En 's morgens weêr gerezen, waren zijn nieuwe zorgen voor schoone en kuische boeken; en 't sneeuw-tapijt, het even-maar deinend sneeuwtapijt, oneindig over de wijdte, en dat zelfs, bevroren, de vijvers van het park verzweeg, hij, die 't blauwen zag in de verten en gelen nabij, van een bleeke zon, hij dacht toen bij elk ontwaken, dat toch voor álles een vorm-van-puurheid moest bestaan, eene zijde die het in edele oogen, al was het maar door de bedóeling van wie 't bezag, rein zou toonen, ongerept en onverdelgbaar: een teeken van zijn goddelijken oorsprong en wezen, - en dat hij eerst tháns vermocht te zien, getreden, zoo hij was, uit een menschelijk vagevuur naar de, toch niet buiten-menschelijke, weelde van een hemel... En, verkregen allengerhand eene betere intentie in zake van beminnen: zijn schoone boeken bevestigden, als oudere en monkelende vrienden, zijn nóg-luisterende vermoeden, dat hem aldra eenige innig-goede wáarheid wierd. Hij las in het leven der Heiligen, en dat van dezen liefst, die van de Liefde gaarne vergaten de lage streken voor de paden die leiden naar eene hoogere beteekenis. - Crisantus, aldus, edelman uit Vrankrijk, die vijf jonge meiskens, hem
| |
| |
gezonden van zijn vader Solinus, heidene, om hem in ontucht te verleên, ze, door zijn geloof-in-de-noodwendigheid-van-'t-zuiver-zijn, grappig in zwaren slaap deed vallen, en zelfs Daria, priesteres van Diana, hem ter bekeering gestuurd, voortreffelijk zélve wist te bekeeren en lang met haar daarna, zij gezamen treffelijk getrouwd, in staat van kuischheid leefde, tot ze, te hunner vreugde, de prefekt Numerianus in martel-dood om liet komen. - Naast hem, voorbeeldelijk: de historie van de drie maagden, die dienst-maagden waren en gezusters: Agapeta, Theonia en Irena, in dienste bij de heilige Anastasia. En weêr een prefekt zou, een avond dat hij hare meesteresse afwezig wist, in hare keuken dringen, daar hij ze kende zéer schóon. Maar zij, bang voor over-daad, baden gebeden; en zie: de man, waan-zinnig in-eens, en zeer zot, meenend de maagden te om-vatten, omhelsde kachels, ketels, en meerder gerei, en wierd ontvangen daarenboven, toen hij buiten-huize kwam op kwink-slagen, roet-besmeeren, en stokken-in-de-beenen van knechts die hem wél buiten kláar verstand begrepen te zijn. - En Lucia dan, volgelinge van Sinte Aagt, die hare moeder genas van een schrikkelijken vloed, en, ter belooning, alleen vroeg, om God te believen, verlost te wezen van haren zéer beminden bruidegom; Lucia die, onder Paschasus gemarteld, van geen tien, van geen duizend mannen, zij gebonden nochtans, en van geen duizend paren ossen kon worden gevoerd naar een huis van leelijke doening of ontucht; en toen de Magiërs werden geroepen, zij nóg niet en verroerde onder hunne bezwering; en toen men haar begoot met kokende pisse en warm excrement, tot lossen van alle tooverij, zij nóg
| |
| |
glimlachte gestadig, en zelfs geen door-gestoken zwaard zou haar doen kantelen, schuinen, en vallen. - En Petronilla, dochter van Petrus? Na lang, en ter wille van Christus en haar vader, geleden te hebben van neêr-slaande koortsen, had ze óok gekregen een lief, en die haar om hare schoonheid beminde. Maar toen deze, naar haar vragen was, een stoet gezonden had van maagden, die haar ter bruiloft brengen zouden in een lieflijk stappen waar, ter strate, de menschen hadden naar gekeken: deze stoet vond haar dóod in een bed, en aldus had hare kuischheid het aan God gevraagd. - En aldus ook, naar Jacobus van Voragine, geluk-zalige, verhaalt: de zeer wijze maagd Agnete. Zij was geen dertien jaren oud, en aldus nauw huwbaar, als - zij nog naar schole gaande, boeken-ransel op den rug, stelde hij zich vóor, en dom in de goede-manierdheid - de prefekt der stad eene grijzaard-verliefdheid om hare tengerheid plakte. Hij zei het haar, en dat hij eene kleermaakster wist die echt goud in de tunieken kende te weven. Zij wilde niet antwoorden dan met déze woorden: ‘Míjn lief heeft de vijf deugden die zijn: de adel van zijn oorsprong, schoonheid van figuren, rijkdom te putten, moed van een machtig lijf en de diepte van ondoorgrondelijke liefde.’ - ‘'t Is goed,’ zei de prefekt, ‘maar ik wilde hem kennen, of ik hem een mindere ben.’ Zij zegde: ‘Wien ik bemin, hij heeft een beteren staat en positie dan gij; zijn bloed stroomt over mijne knieën; hij priemt onuitsprekelijke lusten door mijn mond. Kent gij hem niet? Zie dezen vingerling van gouden rood. Gij ziet hem níet? Wél jammer! Hij is van mijn bruidegom.’ - Zij stierf daar-op, natuurlijk; en hare witte zuster Emerantia, gesteenigd van
| |
| |
ongeloovigen, stierf náast haar. - En hij kende geen voor-beeld als dit, om over ná te denken...
Het was hem echter, verstaat ge wel, te véel, dat hij voor volgend verleven zulk voor-beeld zou kiezen. Geraakt, zéker, en hoe blij-geláten, tot de slot-som dat hij de onwaardige was van zúlke exempelen, wist hij toch voor eene naêre toekomst in zich te vereenigen - hij, per slot-som, een liefde-man - enkele huiselijke deugden thans: als boden, aan trouw, de Romeinsche Lucretia, en de Spartaansche moeder aan opofferende ouder-wijding. Hij voelde zich in staat, - eene heiligheid haast - stillekens-aan, zijner vrouw te vergeven als ze hem niet te klaar-blijkend bedroog, en zijne kinderen te vergeten als hij voor hun onder-houd niet meer te zorgen had. Hij wierd, hij verlatene van een ploegenden drift, een wikkend-susserige rechter tusschen puurheid en slechtheid. En langzamerhand genoot hij de vreugde van een tevreden poorter - aldus kon hij zich overigens gemakkelijk Sint Maurus of Sinte Scholastica voorstellen, - die beginselen heeft. En zijne beginselen waren - noem ze nu maar stréng - éerst dat hij, nobel, de liefde om de liefde begeerde; de liefde; de liefde niet des lijfs alleen, maar gesublimiseerd, zoo ver als kon, van te zéer-aardsche slameuren en achterdocht; de liefde, in een woord, die de Liefde was; de Liefde met de best-mogelijke Bedoeling; en tweedens: dat hij niet zou dulden, in zijn bed, zijne armen, en ook (waarom niet?) zijne geldkast, eene vrouw die hier zou tegen-sprekend zijn in onredelijke eischen, gebaren en begeerten...
En deze winter eindigde op zulke gebeurlijkheid, waarin hij zich zou gevoelen, hij oud-strijder tegen zijn
| |
| |
eigen lijf, de vervloeide en brave, en tevens deftige en gestrenge drager van het Zuivere Inzicht op 't stuk van de Liefde.
- De volgende Lente miek hem wakker. Toen, in de vér-geziene lorke-bosschen, het purperen verschiet begon groen te gouden van nieuwe schietende speldekens; toen, te Licht-mis, de eerste leeuwerik opschoot; toen de kastanjelaars over-groote en blinkende botten kregen, de genst-heesters op de heuvelen schaterden van gele bloemekens, en in al de omcingelende sloten ontallige sleutel-bloemen: toen weêr-stond hij niet aan de uitnoodiging van zijn kloppend hart, het geeren van zijn blinkende oogen, en de sterke machten die hem joegen uit de wijze winter-kamer; en, alle achter-deuren geopend in-éens, hoe hij zwijmelde als van blijde wijnen, zoo trad hij in de tuinen neêr, eene zoete kilte in zijne borst en zijne handen vol warm bloed. - Zij lagen, de tuinen, doorkruist van wakke wegen, en ordeloos. De boomen waren zeer hoog, die zwetsende jónge en verhalende óude meerlen droegen. Daar lag, hier en daar, midden in gewas, eene verrassende gras-vlakte, waar uit, schoone, wies een ring van smalle berken, en die veredeld was van cierlijke woeker-planten: katte-staarten, peerde-zurkel en de grillige blaêren der bere-klauw. De bosselkens roken versmachtend-goed, waar vlugge hinden vluchtten. Een loover-huisken toonde, bevreemdend en uitnoodigend, achter een sluitend net van bremmen, een manke tafel waarop rotte een oud boek. De kleur was schoon malve, van de sterre-bloemkens der reiger-planten... Maar 't liefste waren hem, vol van nieuw-spartelend leven, de vijvers vol van visch. O de brons-zilveren possen, de
| |
| |
grijze grondels, de platte blieken, de rood-vimmige baarzen, de zeelten die geniepig zijn: steerte-slaande, schietend, duikend, buitelend om breed-beschubde karpers, hard-wangige snoeken, naast aalen, die glibberig, toch dom zich spoedig kapen laten! Hij zag ze, onder den fijnen spiegel die lei erover de teeder-blauwe, huivrig-lichte lucht, en soms er kringe-wekkend uítplonzend, en toonend vaak een blinkende bek die snapte naar een vliegsken; en hij was aangedaan, en had de vreeze en de blijheid van een kind voor een schotel bleuzende appelkens van Oranje. Al dat wriemelen, dat krioelen, dat wemelen, in duistere en rijke kleuren, van een verdringend en opper-machtig leven, midden in den statigen stand van de in botten barstende boomen, onder den scherpen hemel en een gestrekt-jonge zon: o zijn lijf, zijn jong, uit-zwellend lijf! en oneindig een dorst naar dáden. - Want, zonder over-gang, zonder bevreemdende aarzeling haast, als een onverwacht en waarlijk-welkom vriend, had de Lente geheel hem ingenomen. Zijne vingeren betastten zijne arm-kieten: zij waren blijde bolhard en pijnlijk-gelukkig als beenen na lang loopen. Onder de wade van zijn knieën rekten stug twee stijve peezen, gelijk jongens voelen die in hun groeien zijn. Zijn oogen waren zóo verwonderd, dat ze de lucht vol gulden stippels zagen. Zijn nek zwol, zijn tong was droger, zijn hoofd was ijl; en een dag was hij over-zalig en als liefde-dronken, omdat hij in een weide van kersouwkens een dik-beende kalf al springend zag, dat op zijn voor-hoofd eene ronde open vlek had, die was, juist, als een heilige hostie... Eens hoorde hij zeven koe-wachters elkander een zang toe-werpen die hem bang miek
| |
| |
om zijn bonzend hart: ‘Over-Leische brakken - haloeï-loei, - luizen meê zakken - haloeï-loei, - luizen meê hoopen - haloeï-loei, - g'en hebt geen geld om brood te koopen’; een zang, zevenerlei van zeven stemmen, vol als een nachtegale-gorgel of fijn-schril als de vroegste meeze, telkens en telkens herhaald, en daar-boven uít: een zwiepende djakke die kletste in de rijkste klank-bochten, en zijn hárt dáar-boven nóg: zijn hart als het uitspattend zaad van den papaver! En dien morgen ontmoette hij een gebógen meisje, dat hij begéerde... Of hij heeft geweend, voorzeker, toen, een avond, eenige zoete kinders stonden in een blauw-endende zon. En zij telden af, wie zich zou verduiken, om pieperken-duik te spelen. En 't ging: ‘Is meneere van Hecke niê thuis? - Neen, hij is 'ne keer uit-gegaan; - kwestie, wie dat hij tegen-kwam? - Zeven ijzeren mannen, - zeven koperen pannen, - zeven mannekens úit de zee; - de zee die is gesloten - met zeven koperen sloten.’ En ja, zijn van liefde en teederheid door-wriemeld lichaam héeft geweend...
- Maar alle goede hersenen zijn veer-krachtig: een nieuwe gedachte kaatst, als een lucht-balleken, áf op den grond van eene gestegene over-tuiging. Gij wilt los-bandig worden? De banden worden een beetje nauwer toe-gehaald. Gij laat u bezitten van nieuwe beelden? 't Is maar dat de oude verre van dood zijn... Een nieuwe Lente? Ja, maar de winter was een wonder vergaêren van de rijkste edelheden. Zelfs 't mis-prijzen, zelfs de boete-doening, en verlossen niet van een diep-wortelende gedachte. En, zijn wórtelen geen záad, - de plant eenmaal afgesneden, - zij zijn 't, die den grond beletten,
| |
| |
gereed en dankbaar te worden voor nieuw ontkiemen. Gij zaait geen tarwe, overigens, op een bloot patater-land, dat ze zou gedijen. Want géen kleed en gaat u gemakkelijk, of het heeft de plooi genomen van het óude kleed...
- Aldus gewierd het, dat deze Lente hem niet verwijderen zou van het, wel eenigs-zins gevreesd reeds, maar toch nog zeer vertrouwd gebouw van den vorigen winter: dat hij was de verheven regel-drager van een Zuiver Inzicht: dát, in zake van Liefde. 't Wierd érger zelfs, bij vóorjaar-gewoon-zijn: dat hij eene humanere, meer feitelijke, proef-ondervindingkundige, toegevende háast, gedogende zéker, en eigenlijk-géestige beteekenis ging hechten aan zijn liefdes-ideaal. - Hij had, een nacht, gewisse lol, toen hij dacht dat hij was als een verstandig dans-meester. Zulk een man, goed kenner van dans-zwenkingen, heeft een groote liefde aanvankelijk, voor eígen kunst. Hij is verslingerd op zijne voet-vaardigheid, eerst, en op wie hem gelijke voet-kunst lieten drinken als een wijn uit Burgoenjen. Maar daarná, oefening eene school van wijsheid zijnde, heeft hij gezien dat zijne wetenschap niet stond buiten de norma van eene - waarom niet heilige? - vóor-bestemming, die hermetiek gesloten is voor wie ze niet bemint om haar-zelve. Thàns, eindelijk, zíj, die hoogere, hiëratische dans-wet, niet bereikbaar geworden, en alleen overblijvend de goede bedoeling, dat men zijn best zou doen: nu was het gewenscht, allicht, van het dansen te onderwijzen, naar de diepst-doordachte manieren. - Aldus deze onze held: hij had de liefde gekend in treffende wezenlijkheid, zíj spattende in zijn lijf; daarna had hij uit ondervinding, ook van anderen, een netje gebreid van minne-beschouwing, tháns wilde hij
| |
| |
zijn wijs-bespiegelend weten meten aan de ondervindingsvelden, hem geboden. De nieuw-aanstekende Lente gaf hem een proselieten-drift; de vorige winter was er-voor leer-program en den grond van een deftige wetenschap. - Ik wil zeggen, eenvoudiglijk, dat hij, - na bronst, geordende kuischheid, en weêr, maar beginsel-trouwe, eene ontwakende mannelijkheid, - aan tróuwen dacht.
Het beteekent, in den grond, niets anders dan dat hij verlíefd was. Men is altíjd verliefd om 't achttiende jaar, - en men wil meest-al van geen lichamelijke liefde weten, mits eenige gedachte-hoogheid, - en men is het altijd op eene oúdere vrouw. Déze, die van mijn heerken was gezocht, was eene weduwe van twee-en-twintig, woonde op een kasteel midden in zompen, droeg veel fluweel, was hard-vochtig, en heette in heur eigen hart, evenals voor ieder: Superbia. Zijn witte klepper zonk, bij een eerste bezoek ten Meie, tot bij de knieën in de moere. Hij echter wierd ontvangen, alsof zíj hem ten huwelijke aan-vroeg. 't Was een gemak. Zijne beschaamdheid wilde niet tegen-stribbelen, en - prettig toch dat zij hem zelve zei: ‘ge moest gij tróuwen, jongen.’ Zij trouwden dan, en zij was in de roode spiegel-zijde. Sterk rijzend als een raaf was haar hoofd op de weggeworpen schouders, en hare oogen waren als pijlen van blauwend staal. Een strakke mond opende niet dan op sterk-bijtende zinswendingen. Een neus had ze, die als een smalle zuile stond onder het dubbele kerk-gewelf van haar kloek voor-hoofd. Hare armen hadden zware bochels waar ze hechtten aan haar lijf. Zij had onedele handen vol ringen. Hare heupen waren vierkant en konden hard draaien. Zij heette Superbia. - En hij had ze - waarom
| |
| |
niet? - lief; en toen ze, na de bombastige bruiloft met koperen bazuinen, in een zomer-einden dat leek een vulkaan sidderend onder een breedte kokend-neêrdalend lava, en de hemel draagt er een weêr-glans van: toen was ook zij nederig onder deze frissche manneliefde. Zij sukkelde niet door een dool-hof van bedeesdheden; zij, echter, zich ook niet en gedroeg als mocht worden gewacht van eene jonge weduwe, die ze was. Want zie eens: hij mocht behouden de keuken-maagd Bergiete, die kneukels maken kon naar zijn ouden kindersmaak; de brave kamer-meid met het vette haar, Pauwelijnken, zou, zonder haren tegen-eisch, blijven schenken versch water in de wasch-kommen, en spreiden, wanneer het hoorde of noodig was, nieuwe linnen lakens over 't heeren-bed; de zinneschalk - heette grappig Lanceloet - ging voort profijtig en deftig het goed beredderen; en er was een jacht-meester, die blééf, en heette fier, Latijnsch-gezeid: Hubertus. Zij was toegefelijk, verduldig en kon haar lippen strekken tot een geijkten glim-lach. - En zoo ging het wel een half jaar.
Ja maar! Aldus beliefde het haren jongen echt-genoot niet geheel. - ‘Waarom, me lieve,’ zei hij (en die liefde was frisch en haast platonisch), ‘zie ik u niet als eene huis-vrouw die het recht heeft te gebieden? Gij zijt schamel. Wees niet schamel bij de dienst-boden, en als een maagdeken, met hoogen buik, van veertien jaar. Het vleesch-met-ajuin, van mid-dag, was aan-gebrand, en droog als olmen-schorse de kippekens de dodinen; en gij hebt niets gezeid! Ik heb een vet haar gevonden in uw kam. Waarom dan niet gesproken? In den gang van het huis had een hond gespogen. Uw hakkenei had een
| |
| |
weer boven den hiel van haar linker vóor-poot, en de onregelmatigheid was merkbaar van de geroskamde vierkantjes, geteekend op wederzijdsche deelen van haar kruis. En gij blijft kontent! Waarom zijt gij de meesterse niet? Ik wilde hebben dat gij de meesterse u toondet.’
Zij wachtte blijkelijk op deze woorden: zij wíerd het. Het zou er gaan, aldra, van kappen en van kerven, hoofdzakelijk door alle mensch-weerdigheid en -zedigheid. Ha! het was, plots, geen fijne lente meer als op een klein schilderijtje! 't Waren vegen, ook over de aangezichten der dienstbaren, en m'heerken echt-genoot wierd een dag verrast op de drukkende teekenen eener oor-vijg. Toen hij de ongepastheid beleefd deed opmerken, was het antwoord smalend als proest-lach rondom eene theologische uiteen-zetting. En mevrouwe, daarna, ging zich aankleeden met ketenen gouden en van uiterst gewicht, en zich wagen aan een pleizier-tochtje te paarde... Bergiete en Pauwelijnken, Lanceloet zoowel als Hubertus: de deure stond open aldra voor hun uit-geschopte dienst-vaardigheid. En de huis-vrouwe-zélf zou, zei ze, eten koken en de wasch-tafelen en beddens keeren. - Maar toen een dag, dat, aan 't braad-spit, eene vette ganze zwart te pulver viel in de druip-pan, terwijl Mevrouwe de kookster krullekens lei in 't haar van heur voorhoofd, verweet ze haar tweeden man, die 't haar opmerken deed, dat het onbeschoft was vóor haar te verschijnen met eene lichte wonde aan zijn duim, die hij had van een pijl te scherpen. En 's anderen daags kropen ze in hun bed, dat het ónopgemaakt was...
't Wierd geestig; en hij wierd een hoofd-neigend man. Zij, daar-en-tegen, kreeg, scheen het, opgeblazen kaken.
| |
| |
Vond hij het ook, natuurlijk, verstandig, alle twee-dracht te vermijden door eenige tegen-spraak: zij wist het aan te leggen toch, dat hij zich in zijne stil-zwijgendheid zou vernibbelen, als een brak die, onder een slag-regen, uitgehongerd den jager volgt die draagt het haasken door hém gekaapt. Zij vertelde hem, in eene goede luim, dat ze ál het linnen had in orde laten brengen; en was dat niet mooi voor een burcht-vrouw? Maar 't eerste hemd dat hij langde was loos van knoopjes. - Intusschen was ze prachtig aan blauw-zwart golf-haar; heur neus was recht; éen harer oogen leek, heerlijk, lichtekens scheel; en de opvolgende dienst-menschen hadden, vond ze, hooghartig, de sterkste gebreken. Zij had eene maag, overigens, gewillig voor sterken wijn, en haar eenige genegenheid was voor een laag-buikend teefken met tandbrokkeligen snoet en een oog dat dood stond; en 't kuchte bij 't loopen, en nooit jóngskens het en had. Onder zijne lenden hong een blauwende en naakte kwabbel. Het was razerig en dronk safraan-melk en at bollekens gehakt. Zijne teenen waren klauwkens. Zijne tong was een stijf berdelken. Zijn ruiïg haar was kleinkrullend en zijne kele rochelend. Het liep alleen wanneer het venijnige bedoelingen had, als zijn: bijten of zich tegen uwe beenen vlijen, of scherpen aan uw schoen zijne klauwende teenen. En dat beestje heette ook: Superbia. - En de onder-danige huis-heer dacht aan zijne vrouw; en dat zij, in eeuwig-zelfde doening, samen oud zouden worden misschien; en dat eene oude vrouw, geworden als dat teefken...
- Want weêr was de winter in het land, en hij in zijne winter-boeken. Een dag had zijne vrouw ze opge- | |
| |
borgen; maar hoog-moed is een school van list voor wie hem onder-gaat; verboden vruchten laten langsten smaak na; en was dít nu, bij alle Gods heiligen, deze huwelijks-liefde zóo betracht, waar ze zijn beste bedoeling zóodanig tegen-kantte? Ah, een goed vrouwken, een warm potteken wijn na 't avond-eten, en een heete kruik aan de voeten, in bed, gezelliglijk! Maar néen: deze heerschende Superbia, deze ongerustheid van een appelstelenden knaap, en het stinkend schoot-hondeken...
- En toen gevoelde hij - akelig beeld, en toch nóbel - dat zijn plicht tegen-over eigene edele eerlijke intentie, dat zijn roeping tegen-over eigene edele gemoeds-zuiverheid was: deze vrouw van kant te doen; 't is te zeggen: haar behoorlijk te dooden... Schrikkend eerst voor zulk hiaat in zijne gerustheid, voor dergelijk tegenspreken van, toch hoofdzakelijk-vreedzame, levens-idealen, was het hem echter, als iemand die een énkel maal een af-grond heeft ingestaard: dat deze af-grond zijne blikken riep, en onafwendbaar. - Aldra dacht hij niet meer over de nood-wendigheid van dit een-einde-maken: hij bepeinsde alléen nog hóe het te bewerken. Hij wierd wréed; maar hij bleef toch mede-lijdend. Want hij verwierp het door-priemend mes dat uwe handen met bloed bemorst; vergif maakte het lijf zoo zwart als verkoolden els; het ware ónfraai geweest haar, gebonden, aan de bloed-honden te werpen; en haar verdrinken? de sloten lagen bevroren, eerst; en daarbij, zij zou stellig bovendrijven: zij was zoo hooveerdig!...
En hij heeft ze, een dag van goed humeur, 's morgens in bedde dood-gekítteld. Zij giechelde; zij proestte; zij verslikte zich; zij kwakte; zij was dood. Híj had in- | |
| |
eens een holte als een doedel-zak in zijne borst. Hij heeft ze op-geschouderd en gedragen in een geheim kamerken, dat zelfs zijne vóor-ouders niet kenden, en dat hij, een morgen van blakende zon, bij een reetje in den muur had ontdekt. De sleutel toe: nu mocht hij natuurlijk gerust zijn, zich vrij gevoelen, en 't Zuivere Inzicht voor gewroken houden...
- De knechts verspreidden een nieuwsken, alsdat Mevrouw, waarschijnlijk te middernacht, was weg-geloopen. Na veertien dagen tijds, zij niet teruggekeerd, kreeg haar teefken een onverwisten schop, en het stierf, knijnzend als een veeg kindje. Mijnheer was deftig in rouw-purper.
Maar langs binnen wandelde hij, zoo niet met een ziele-verdriet, dan toch met de gedrochtelijke miserie van eene misnoegdheid. Ja, zeker, hij hád gelijk gehad, ze... niet langer te gedoogen. Maar alléen loopen op de wereld, een eenzelvige weduwnaar, en veel geld hebben, en geen zin in ontucht (al was hij véel verdikt, en zijne handen gaandeweg bekleed van kussekens vet): 't was lástig. Ik weet het wel: zúlke vrouw! En had ze dan zelf den rechten weg niet gewezen voor hare zaligheid? 't Strookte overigens met zijne edele verzuchtingen... Maar dat men, daarentegen, geen liefde dan met tweeën pleegt!... - En hij kreeg, allengerhand, een lijf vol slechte humeuren.
En nochtans wachtte hij, vreezend, twee jaren te hertrouwen. 't Kwam er echter tóch van, toen hij, een weeken herfst-avond met klein, maar zoet, licht, een jonkvrouweken ontmoet hebbende bij een kluizenaar, hij haar 's anderen daags aan een baggijntje, die hare hoedster
| |
| |
was en eenige familie, ten huwelijke vragen ging; eerst ontvangen werd op gedempte vrees-schreeuwen als van een oude kip die men grijpen wil, en daarna, den kluizenaar genoemd die goede informaties had gegeven en instemmend had beloofd een woordeken ten beste, - onthaald op een zuur wijntje en een deftig en beschaamd-knikkend ja-woord...
Ze heette Avaritia. Ze was klein, schraal maar, en petieterig van voetjes. Heur haar had blonde golfjes. Heure vingeren waren lang en schenen altijd stram-moe. Zij droeg een kleed, bruin-donker, dat platte op de borst en hoog hief op den buik. Ze glim-lachte oolijk en bedeesd van mond, en slim van hare grauwe oogjes. Zij sprak stil en een beetje snuffelig. Zij had alleen een zwaren en langen neus naar zijn tegen-zin. Maar hij dacht: ‘O, deze gaat brave zijn, en niet hoog-moedig.’
Inderdaad: ze was eene nederige zorge voor de minste zijner gerieflijkheden. Zij boog de éerste voor de dienstbaren. Zij had zoete woorden voor de bedelaars, en deze woorden leken hen een béteren troost dan kruis-stukken of stuiten met smout. Zij verzorgde zijne kousen aanhoudend, en zei hem: ‘ik weet niet hoe 't mogelijk is dat de andere zooveel sajet noodig hebben.’ Eens dat hij hoorde hoe een zijner stal-schoften vertelde dat ze er uit-zag als eene magere geit, smeet hij hem op straat; en zij verklaarde: ‘Ja, ja, gij hebt gelijk: een mond te minder.’ En zij kookte hem lichte papkens voor zijn maag, perel-gerst voor zijne borst, en voor den open buik een drankje van wijn-steen.
En hij dacht bij zich-zelf: dát is het nu; en hij was vergenoegd. De papkens bevielen zijne verwaarloosde
| |
| |
maag; hij was los van leden en hoofd sedert deze verzorgende vrouw. Zijn kommerlooze nieuwe jeugd en gezondheid gaf hem een blijden nieuwen appetijt. Hij wierd een wakkeren echtgenoot, ter dege.
Hij vond alleen, dat de stukskens vleesch op tafel wat klein waren; te klein, o, véel te klein - aldus steeg zijne achting - en groot genoeg nauwelijks voor een zijner bak-tanden... Hebt gij ooit hamel-bout gegeten met rozijnen? Hij kon zich niet voor-stellen dat zóo tenger een hamel-boutje kwam van een gesneden ram uit zíjne stallen. En eene reê! Heel den rug, de rug gehéel gespit voor 't vuur, dat de vlammen hem likten en geuren deden; en draaien, draaien aan de krukke tot hij rommendom korstig-bruin was, en dan: met eene pepersause! Maar hoe kwam het dat hij een rugge-gráte vond alléén op den grooten zilveren schotel, en 's anderen daags slechts, gesneden in teerlingetjes, het dikste van het vleesch? Hij zag, overigens, zichtbaar vermageren de heupen van de dienst-meiden, en streng-loerend zijn de opdienende knechten. Een merrie stierf ten stal; de paardenmeester schok-schouderde: ‘van te kort te hebben.’ Op een dag, na eten, gezeten tegen-over zijne nederig-glimlachende vrouw, had hij hónger. Hij zei niets, en ging een schelle ham afsnijden in de tobbe, waar 't zwijnenvleesch, rauw nog, aan 't zouten lag. Want zij was toch een goede huisvrouw.
Alleen niet, echter, en hij moest het verveeld bekennen, eene goede huwelijks-vrouw. Ja, ja! Zij behield veel voor látere dagen, en liet hem, in alles, 't profijt van eene achteruit-geduwde begeerte. Maar lavendel-geurende lakens zijn niet te minder wak als geene liefde ze dam- | |
| |
pend warmt. En 't was vervelend dat nu hij, die pralendgezond was, het recht had willen nemen, van lijve joviaal te worden, hij stuitte, meest-al, op den glimlachend-onschuldigen slaap van een over-lange, plooien-platte, streng-geslotene nacht-japon die hem kwellerig belette zélf te slapen. Ja! er was een pulle heet water aan zijn voeten-eind, en alle drie weken wierd de pluimen peluw uitgeschud, gezuiverd van pluizen, en behoorlijk aangevuld voor de rust der nachtelijke uren; maar hij verkoos knorrend aldra te loopen barre-voets op de pletsende vloer-tegels van 't vertrek, en, in rillend hemd, turend en zuchtend, ter kim den kiemenden dag te wachten.
En toch kon hij niet kwaad worden op zijn vrouwken. Zij kon zoo lief ontwaken met zedig-ónverstreuveld haar en zuivere oogen, en zoo kuisch was haar morgen-kus, en zij kwam, schuchterig, een wijlken op zijn schoot met preutsch mondje, en: ‘believe 't u 'ne keer in de nevenkamer te gaan: ik ga me aan-kleeden’ - ... En dan, de ontbijt-boterhammen die ze zélf sneed: zóo dunnekens van brood en smeersel, en toch zoo appetijëlijk...
- Maar hij kreeg puisten op zijn vel, blauwe puisten. Geen drankje hielp, noch oranje-zalve; geen uitgelokte buik-ontlasting noch inname van semen-contra. Het kwam dus uit de maag niet. Waaruit hij met leed-wezen besloot dat, met vrouwen als deze Avaritia, de huizekens van pleizier waarachtig instellingen mochten heeten van maatschappelijk nut...
- Zal ik u zeggen dat hij er vond vermaak? Neen, hij vond er geen vermaak, want te elken gange had hij een rede-twist in zijn binnenst tusschen de noodwendigheden des lijfs en de huwelijks-trouwe, en 't was verdrie- | |
| |
tig als een spel-van-zinnen. Maar gelukkig was iets dat, bij 't onopgeloste van zulke innerlijke samen-spraak, hem toch eenigs-zins stelde gerust: zijn zuivere intentie. Want waar zijn begrijpen was, in zake van echtelijke liefde, dat de vrede een eerste onder-pand van het geluk moet heeten: wat deed hij dan, bij herhaalde afwezigheden uit het wettiglijke dak, zoo-niet een bestendigen vrede verzékeren? En zoo vond hij, allengerhand, de rust in zijne ziel bij de uithuizelijke, maar streng-noodzakelijke, nachtbezoeken.
- Het was niet zonder dat hij er bij vond eene trouwe vertroosteresse; en weldra had hij ze verlost van den schraap-zucht dier oude vrouwen, waarvan de zwart-harige en zwaar buikende deftigheid zich zóo verlaagt, dat zij de zuur-verdiende munt tot uit de kous der onderhoorige maagden gaat halen, - om haar te verzekeren eigen woonst in een plezantig kamerken dat zij vercierde met een rooden smaak. Haar onvervalschte naam, bewezen bij de noodige papieren, luidde: Luxuria; en zij was van goede en treffelijke familie. Hij had compassie met haar, omdat een oom van haar leelijke oefeningen met haar onschuld had bedreven, en aldus voor eenig-mogelijk verblijf de duistere huizen, die fonkelend gloeien van binnen, gewezen had. Zíj schoon zijnde, had er meê genomen genoegen; en alle door-gedreven werkzaamheid wordt gemakkelijke gewoonte. Doch, toen Mijn-heer haar 't voor-stel deed, dat ze een eigen kamer zou betrekken, dacht zij er aan dat zij naar de dertig ging, en vond het goed dat hij voor 't overige van haar leven, aan eten en kleêragie zorgen zou. Zoo gingen zij dan samen-wonen; want allicht wierd het hem zachte noodwendigheid, niet
| |
| |
alleen de uren des nachts in zoet gekout bij haar door te brengen, maar ook bij dage haar te verrassen op een kus, - deed hij het ook, eenigs-zins, uit jaloerschheid. Want deze Luxuria was schoon als een jong paard. Heur haren, kort-gesneden en wild krullend, waren bruin en glanzend als de peerde-kastanje versch uit den bolster, en zij kon ze schudden zóo, dat ze toonde als perzik-vleesch van kleure haar rechten hals waar drie even-wijdige lijnen, lichtelijk blauwer, teekenden eene eeuwige jeugd, die ge, willens nillens, zoenen zoudt. En haar aangezicht was misprijzend en aanlokkend. Waar de wakke lippen zonken in versmaden, riepen en lachten haar bruine oogen, wier verwe rees en daalde met de ure van de zon en de nukken der seizoenen; en haar grootsche neus, die bovenaan bultte, was oolijker dan een dubbel-zinnige vrage. Zij was lang en mager, maar heure rechte borst was eene dubbele uitdaging die tergde, 't binnen-welven van haar vlakken rug schoot uit in-eens in de spierigste der wentel-heupen. Zij was schoon als een jong paard dat gaat springen. Haar lijf was éene veer die springen gaat, en zij had het onbezoedeldste der voorhoofden. Hare handen waren sterk, die mannelijk wisten te vleien, en hard heure knieën. Zij was schoon, en hare ontucht breed en helder als de eeuwige tucht der natuurlijkheden; en was ze onvruchtbaar: het scheen uit spotternije en tot scháamte der natuur. - Zij heette overigens, des duivels te zijn, in hare slange-lenigheid. En zij kende duivel-kunsten ook aan boeleeren en tusschen-tijdige tuischerij; en 't mocht wel zijn, hoorde ik eens van een paap, dat zij gevonden had in haar lachende goddeloosheid, 't gevloekte spel van den teerling-bak waarin, zoo men weet, tot smaad van
| |
| |
Heer en Kerke, ten dobbel-steene het aas den eenigen zone Gods bediedt, de doys of twee te laster Jezu en zijner moeder is, de troy of drie de Drie Personen kwetst, de quater of vier ten spijt is der Evangelisten, de sijnk of vijf de Wonden Christi heropent, de sijs of zes den Zes Gode-dagen ten schande roept, en waar een kavalier van zessen lacht om de instelling der vier-en-twintig uren van den Goddelijken Dag, en die gij te Zijner eer zult leven...
- Minnaar van zúlke vrouw nu, en die hij beminde, had hij eene echt-genoote, heette Avaritia. Kwam hij terug met wrevelige boet-gedachten, uit dat roode kamerken van heerlijke ondeugd: verwondert het u dat zijn berouw week algauw voor de onnoozele dienst-vaardigheid van een vrouwken bij een klein haard-vuurken (zij had geen kou als ze alleen was, beweerde zij), en dat altijd in nederigheid de zeer smalle linker-hand op den hoogen buik gelegen had, en alle verwijt verving door een glim-lach van innemendheid en de vraag wat hij wilde gebruiken? En gaf hij, norsch, geen antwoord: zij breidde voort aan eene oneindelijke wit-katoenen kous, zoetelijk, en telde telkens, na hare vraag, oplettend-gezet de steken, voor de mindering. En trok hij uit zijne laarzen, waar hij, met eene sterke herinnering aan mannelijk liefde-spel, betastte zijne stevige braaien: zij kwam algauw, hem beziende met schalk verwijt, een klein dweilken in de hand houdend, te reinigen de plaats waar de natte botten gesmeten waren. En bij de ure van 't avond-maal kregen zijn honger, zijn ingetoomde woede, en het stijgen van zijn wrok een luttel suiker-raapkens te eten, van lochte water-saus over-goten, en daarna een
| |
| |
boterhammeken met meel-suiker... Toen dacht hij aan de sterke tanden, de witte bijtende tanden die tegen de zijne aan-sloegen bij den zoen die bloeide in de broeiende liefde-kamer, de roode liefde-kamer die brandde om hem; en terwijl zij, bevallig, hoofde-neigend, zíj, Avaritia die zijne echt-vrouw was, belei, zorgvuldig en niet dik, een nieuw sneedje brood - voor haar-zelf gebruikte zij geen boter - met een beetje suiker, schoot híj recht, vloekend haast, en naar zijne veêren muts, en te voete, loopend bij de andere waar hij, mán, zich meten kon aan eene vrouw. En Avaritia, met een klein zuchtje, ging alléene slapen; en waarlijk de trouw-ring was een beetje te wijd aan den vóor-laatsten vinger van hare linkerhand...
- Jaren verliepen aldus van opgekropt ongeduld: kon ze dan niet hebben een mis-varen, het water, of eene slechte valling, vóor-bereiding tot eene verzorgde begrafenis? - Zéker: Luxuria bleef de onveranderde en zeer wel-willende troosteresse; maar belette het, dat mevrouw de wettelijke alle hinder-paal was, en een bestendige stok in de wielen, van 't goede bedoelen, voor hem als huwelijks-man? Was zij het niet die, plicht-vergeten, hem oplei, tegen dank en wille, te vergeten zijne plichten? Brak zij niet, waar 't heette dat ze profijtelijk snoeide, wetens en treiterig al de botten van hun liefdes-rozelaar? En moest zij niet heeten de schuld, de hoogst-eigene schuld, dat hij, - die, om logische afwijkingen, niet te minder beginselen-vast bleef, - onontkomenlijke gedachten kreeg van rechtveerdigheid en rechts-plegen?...
- En toen hij, een morgen van rozigen sneeuw onder den zacht-geelsten der hemelen terug-kwam, gezellig in een duffelige buis van beeren-pels, uit het zoele kamer- | |
| |
ken van Luxuria, zag hij, geprint als spitse spoelkens, den druk van smalle schoentjes, versch gegaan in korte paskens, naar de deure van zijn burcht. Hij dacht, met een eersten wrevel: ‘Tante baggijntje’... Binnen-getreden, teenelings, tot aan de eet-kamer; hij hoorde hoe ze tandeloos, inderdaad, en als het toe-slaan van een snuifdoos, aan 't snappen was, - zij gekomen na de vroegmis, híj afwezig geweten, en slurpen de heete koffie. En hij luisterde toe, hoe 't gedempt-snaterig ging over hém, en: ‘'t Is een schande!...’; waarop, neuzelend-lang en trage zijne echt-vrouw: ‘Ja, en dat het zooveel géld niet en kostte, zoo'n bij-zaat...’ - Toen is hij, zwaar, binnen-gestapt, torve van blikken. Na een aanvankelijken schrik en een kreetje achter heure hand, heeft matante baggijntje gezeid dat ze blijde was hem te zien, en dat het spijtig was voor 't Maartsch seizoen, dat sneeuwen weêre. En zijne vrouwe lachte hem zedig toe, hij vierkant zitten gaande in den harden leun-stoel, waar leeuwekoppen grijnsden, van ouden eik. Tante baggijntje is heen-gegaan; en dan heeft hij der vrouwe geheeten hem te volgen in het slaap-vertrek. - En toen, zij te bed gelegen, heeft ze álles begrepen, plóts: waar hij trachtte, genadig, haar te versmachten onder een zoen. Zij kon niet gillen, maar zij kon stampen met haren knie en pinsen met hare dunne vingeren, verwoed. Hij heeft het genomen als eene goede lolle, en, als antwoord, mond steeds aan mond, is hij aan 't kíttelen gegaan, aan 't kittelen haar heftig tegen-stribbelen, haar nijdig verweer, haar kikvorschen-kramp aan armen en aan beenen; aan 't kittelen de peezen van haar mageren hals; aan 't kittelen de slappe huid van hare heup en het harde snoer van
| |
| |
hare wervels; aan 't kittelen tot ze inzegen, gebroken, de hoepels van hare ribben; aan 't kittelen de rimpelige planke van hare voeten; aan 't kittelen, razerig kittelen, - tot ze in-éen viel als een leêgen meel-zak, en strak bleef in-eens...
- Het is niet prijsbaar, vond hij, herháald te vermoorden; want telkens gevoelt men, onaangenaam, eene holte als een doedel-zak in zijne borst. Doch, zij mysterieus verdwenen in het familie-kamerken waar ze zijne eerste gade zou vinden: hoe konden, in de armen van Luxuria, hoe konden wroeging en herinnering anders worden dan tevredenheid om eene goéde, en plezier om eene goed-verríchte daad?... - De jool die ze samen hadden bij de grappig-vertelde genoeg-doening, en hoe een laatste nepe aan den nekke-knoop heur een ultieme gaping had verzekerd, deed echter niet, dat hij allen ernst verloor, en hij niet deftig dacht aan de regeling van een gedrag dat, overbodig-geworden, niet langer strookte met het goede inzicht dat hem in minne-zaken eigen en heilig was. Deed hij dan ook, zooals paste, de weken van rouw uit, waar hij Luxuria, treffelijk, niet méer bezocht dan noodig was voor 't onderhouden van goede verstandhouding: hij dacht niet te minder aan zijn plicht: haar te doen erkennen, thans, als aan hem door wettelijken echt verbonden. En het was met nobele zelf-tevredenheid en 't besef van hoog-moreele eigen-waarde, dat hij haar, na speel-reis, een avond van loensch licht (en zij droeg eene keerle vierig-groen als vlammen van brandewijn) in zijn burcht binnen-leidde, waar ze eenigs-zins onthutste de rechte lakeien van giechelen in hun aangezicht en knippen vóor hun neus.
| |
| |
Het waren weken, thans, ten kasteele, van wel wat drukke pret. Mevrouwe was niet gierig; en de keldermeester verbaasde niet weinig, als ze hem beval ál de vaten wijn te ontstoppen, 'dat ze hoore, van boven op den trap, Malvezijn als Bourgoenjen pletsen op de steenen en gorgelen uit de ton. - De meiden vonden lichte schande, dat ze droeg door-schijnend keurs-lijf, en de tafel-knechts bloosden als de dunne netel-stoffen toonden hun haar rozig vel. Een chirurgijn had schrik, waar ze hem stelde rare vragen. De kamer-maarte had bolle oogen als ze aan haar naakte teenen fonkelen zag een rood robijn. En eens kreeg een gebogen koets-menner een heeten kus in zijn nek, waarna ze luid-lachend vluchtte. - Hij was klein en spierig, twintig jaar, ros haar, en heette Mielken...
- Maar de echt-genoot: hij was geworden, scheen het, inéens zat van alle genieten. Had de trouwende pater-kapucien gesproken, ten huwelijks-dage, eene ontbindende toover-spreuke? Want lám was hij thans bij Luxuria, en zijn hoofd vol muizenissen. Geen gebaar dat hem nog verleiden kon, en vruchteloos de probaatste middelen. Was het de kracht der wettelijkheid? Zijne liefde zat onder een domper, zijne gedachten onder een slaap-muts, zijn wil onder een stik-wollen sargie, en alleen de slepende miserie nog van eene knijnzige achter-docht, en weêr, in de gele haren van zijn baard, weldra, de vuile blauwe puisten... Hoe hij zich weerde tegen de bezwering, toen hij trachtte af te schudden eene loomheid die lastiger was dan eene kappe van lood: hij voelde 't gewicht tot in zijn knieën zinken, en, sléchter nog, hij geloofde aan een goddelijke stráf. Zijne vrouw wielde
| |
| |
om hem als de gensterende speeken van een schieter bij vier-werk; híj was de as, de zwarte onroerbare vast-gespijkerde as. Gespijkerd aan wát? Aan het zelf-gekozen nood-lot, van zijn doening voor-bereid: zóo dacht hij. Hij was het meubel dat vermolmde onder den knagenden worm van zijne eigene kregeligheid; en, zocht zijn vertwijfelen soms de omhelzing van zijn vrouwe wéêr, en 't zoele van haar minnens-adem, hij rilde 'lijk een riet bij 't vochte van haar zoenen en 't streelen van haar lijf deed schrikken zijn gepeins. Geen lating aan zijne aderen verloste vleesch of ziele van 't kwade, plots gespook: hij was als de bezetene, die glim-lacht nog alléen om zijne ónmacht. Want niets en hielp meer, aan spoorslag van den spot of hitsig-heete drankjes; - terwijl hij zag, in uitdagend-eeuwige jeugd, zijn vrouw gelijk een spierig paard dat briescht en manen-schudt in eene zomer-weide, en dol-makend in hare zijden de vreugde voor eene oneindigheid...
- Zulk vernederend bankroet van zijne liefde-verzuchtingen, zulke onmachtige neêr-laag tegenover zijn zuiverst bedoelen, zulk spiegel-gevecht waar hij bezweek onder de eigene wapenen van zijn goed inzicht, zij zouden hem leiden langs 't struikel-baantje dat hij slepend, in zijne schemering, volgde, tot aan dit laatste mijl-paaltje: de opperste bestraffing van een strengen zélf-moord... o Neen: geen toe-gevend en, ja bemoedigend dood-kittelen dit-maal, goed voor vrouwen en beneden zijne weerdigheid: maar, in zijn vaste vuist die de zuivere intentie zou wreken, de zekerheid van een fellen dolk. (Hij was overigens niet krieuwelachtig). - En, met den spijker van zúlke gedachte in de hersenen, poetste hij, een lange
| |
| |
weke lang, met zand-papier en een beetje olie, aan 't roestig lemmet van een handige dagge...
Het werd verschrikkelijk. Te méer daar hij blijkbaar niet vermagerde. 't Gevoel van schaamte over zijn onvermogen, dat hem naakt stelde en ten schaamlen tooge van zijn rotsen-vast princiep, schaadde hem in 't uitzicht geens-zins. En menigmaal zelfs, in die laatste en ernstige levens-week, waar hij zich bekeek in de oprechtheid der spiegels, merkte hij met odieus wel-gevallen op, dat, buiten die blauwe puisten - toch zoo grouwelijk niet, en waar men aan went -, zijn persoon bekwam allengs den gezetten vorm en 't eerbied-wekkend verschijnen dat zijn wensch van jaren was. Hij ging gelijken, eíndelijk, 't bezienens-waardig beeld, aan welgedane beleefdheid en de mildheid van een glimlach die op af-stand houdt, van een pertinenten burcht-heer. En hij vond het allengerhande jammer, die aftellend-laatste levens-dagen, dat hij nú aldus voor zijn eigen idealen - al wankelde hij noch en versaagde - het eigen offer wierd; dat hij thans, waar zijn bestaan kon zien aldra de verste horizonnen, te zoen zou zijn aan het doordrijven van zelf-opgelegde treffelijkheid. En hij weende haast, dewille van het exempel, dat hij geen kinderen na-liet...
- Toen hem, den vóor-laatsten, en zonne-blakenden na-middag, wen zijne melancholie eene afscheids-ronde deed door zijne domeinen, een gezicht - sporen in zijn buik, klepel op zijn hersenen, en zijn oogen zagen bloed - de toover-breuke, de roode verlossing hem in het harte sloeg: dáar, in zelfden stal waar hij, vijftien oud, verschalkt had het herderinneken; dáar, in eigenste houding dan hij toén; daar: Mielken met de rosse haren; en aan
| |
| |
hem, herderinne meer violent, zijne bijtend-hittige, miauwend-reutelend-gillachende, slange-rekkende en tijger-springende vrouwe Luxuria. - En hij? Met éen uit-spattenden vuist-slag, zonder zélf te weten... Ontnuchtering, later, en een plasken hersen-spijs...
- En aldus was zijne dérde wrake... Zij gaf hem, enkele holle maanden lang, een gruw en walg voor zijn jammerlijk gebouw van goede inzichten. Want déze bewéende hij, die hij had bemínd. Was zij niet geweest de blijde-opene golcondische schatten-diepte voor hem, schamelste onder de bedelaars? Toen hij, boorde-vol van leed, rilde onder hare blikken: was hare mond geen troost geweest, en haar lijf de zalige zenuw-ontspanning, o eigen-liefde? En was zij niet geworden, op den einde, dat ze teeken en zinne-beeld van álles was, en dat hij, in zijn gesublimiseerde gedachte, niets en zag meer zonder hàar te zien?... Ah, gezetheid der loutere rede! Maar zij sloeg heure armen om zijn hals, en hij leerde dat in doorheid alléen was liefde; dat geen gevoel en groeide dan uit eene lichamelijke werkelijkheid, en dat geen tempel rijst dan op hecht-steenen zuilen; - hij, arme gebannene thans in 't kaarten-huisje van zijn zuivere bedoeling, arme kluizenaar onder het wegende rots-dak van deze herinnering, dat hij had bemind...
- En toch, o vóor-bestemde slavernij der vleesch-geworden woorden: sterft éen abeel zonder een loot te schieten?... Ja, rol op 't zaad den mergel-blok: het zal de reet wel vinden voor zijn herboren stengel. En zeg vooral niet: ik heb geen dorst meer; want gij zoudt stíkken onder den dorst...
Met de beste voornemens aan onbevangen-blijven des
| |
| |
gemoeds gewapend, en, meende hij, zijn wil in hem als een weêrhakige bardezaan; ten deele, ook, om der wille van de loopende lonte der kwade klappeien, toog hij toen, in eene streng-betoomde eenzaamheid, sterk in zijn hoofd tegen allen lieflijken indruk, te reize. Hij wilde, geestelijk wezen, verloren gaan; hij wilde genieten nog alleen van ondoordacht gemeenschaps-genieten. - En hij zag de bergen en de revieren, en de vlakten die effen zijn als een gedempten angst. De wouden waren hem lief als de donkerheid zijner eigene gedachten: en geen nacht, merkte hij trots en blijde, was bang en diep als zijne gedachten. - En toen zag hij de menschen in hunne steden, en hij merkte onwillekeurig dat hij hun aan adel des figuren geen mindere was. Waar hij ze, te hoog-hartig misschien, volgde in de krochten van hun woeker, wist hij zich, beschaamd haast, hun mis-prijzenden, hoewel moeden meerdere. En zag hij de lage, dempige kamers hunner liefde, en de fletse vrouwen voor hun min: hij moest, hij móest zich noemen, voelde hij, een burcht-heer... En zij waren, in andere streken als in de streken van nabij, geweekt in éendere gevoelens, waar verhouding van leden en kleur van haar verschilden slechts. In Barbarijen kocht hij als iedereen vrouwen van zelfde gelatenheid dan deze uit Rijn-land en de hoorige wijven onder zijn slot. 't Gezwets der koop-lui was - van dezen met de specerijen als van wie Lyoensche zij verkocht, - van de meest-kwetsende aanranding, en de verzekering, dat ze eerlijk waren, een hoon voor zijn haast misselijk zelf-waardeeren... En aldus verloor hij weldra alle vertrouwen, buiten in de natuur die alleen, die niets anders dan een gewillige spiegel van u-zelf is, en, helaas,
| |
| |
in de zékere waag van zijne over-wogene grond-stellingen, die hem toetsen lieten aan eigen beginsel de troebele steen van anderer ziels-agglomeraat. Hij leerde allengerhande 't vergankelijke van alle gemeenschaps-gevoel, en dat geene vreugde is dan 't erkennen in de vreemdste gevallen het beeld dat men er-van in zich droeg, en geen teleurstelling grievender, dan 't bedrog geleden aan uwe eigen gedachte. Want buiten uw zelf-begrijpen woelt alles in de laagste der gronden. Zijn liefde, wrok of treurnis ook niet te bevatten als afgetrokken entiteit, zij dalen in de algemeene dierlijkheid, waar ge ze niet heft tot uw eigen aangezicht, ze vormt onder den duim van uw gevoel, ze niet belevendigt van úw adem in hunne neusgaten. Neen, niets en is, dan 't inzicht dat ge er op hebt; niets leeft dan van den blik uwer oogen, niets en bemint u, dan om het bevel dat den vorm uwer liefde aan den vorm van zijn minne-vermogen gegeven heeft. En wie 't verlies van zijn droef wezen zoekt in de vereenzelving, of in de gelijk-strijkende macht der menschen-volte: steeg hij éen maal of ooit deze te bóven, hij wordt de ongelukkigste der Gode-schepselen...
Deze nieuwe ontgoocheling, die hem als éenige wezenlijkheid bekennen deed, wat hem als zijn eenigen waanzin ter reize had aan-gezet: te weten dat men níets is, tracht men zijne zuivere inzichten te verliezen; deze desillusie, - vergezeld van het feit, dat hij, ter demping der soms-gapende kloof van zijn weduwschap, genomen had eene voorbij-gaande liefde-verzekeraarster: en zij was voorbij-gaand in zóo-ver, dat ze den derden nacht hem de koetse alléen liet, en lichter hij aan de meeste weerdijen; - dit had hem tot af- en terug-tocht aan-gezet;
| |
| |
en, nekke-buigend als een natten poedel, op een schimmel die, moer-bespat, moe zakte door zijn knieën, reed hij door wakken en schuinen herfst naar de hopelooze veiligheid van zijn geboorte-burcht terug...
- Hij vond er alles bij het oude slommer-gedommel, en voor hém: bij 't verledene snuivend omwaren van duistere herfst-begeerten, die hij had van zijn vroegste ervaringen. - Eene nicht die hij er, bij zijn heen-gaan, geplaatst had als regeerster, toonde hem de goede orde van alle schapraaien, en roemde, al knorde zij intusschen, de kuischende boensters die zij fel werken deed, het vel van hunne handen. Zij wees hem ook een laag verhoog, van waar ze, deftig gezeten, op makke wijze over-zien kon hun werk, en zonder dat zij haar stoorden. Zij was zeer voldaan over haar-zelve, en heette Pigritia. Zij was een leelijk mensch, en vet. Haar neus was als een hompje kaas tusschen den smeer-koek van een roetig voor-hoofd en de hooge lippen die hieven op een drie-dubbelen kin. 't Was wreed hoe haar vleezige ooren plakten tegen een zeer smal achter-hoofd. De krullekens, als van een pasgeboren bruin schaapken, op haar geel kop-vel waren treurig-belachelijk, want zij was een maagd van ná de veertig. Haar hals was een inzakkende toren van bonken ossen-smeer. Hare kwabbel-weêlge borst (als van de duiven die ze pauwkens heeten) was van een buik, die leek een dubbelen wijn-zak van bokken-huid, gescheiden door eene onpeilbare plooi die tusschen beiden ín-schoot, en donker tusschen de geslotene valve die ze teekende. Hij had hare beenen nooit gezien: maar heure armen waren als de gemeste hespen van eene vier-jarige zeug. Dat mensch was zeer vet, en hare oogen walgelijk, die
| |
| |
ver uit hunne holten stonden. En zij had handjes als spelde-kussekens met gestokene puttekens als van eene matras... Intusschen beredderde zij het goed in traag-zekere, langzaam-stellige bevelen; al verroerde zij, verveeld- en loggend-statig, niet méer, bij deze, dan een dooden olifant; - en het was, waarachtig, haar hoogmoed.
Hij, van alle zorg verlaten, nu hij zelfs, bij deze majestatisch-beredderende nicht, op niet de minste webbe van een kobbe had te kniezen, en 't eten was boterig en fleurig naar zijn smaak en veelvoudig naar de goede mate, en te elken morgen zijne schoenen gereed gepoetst en naast den ontbijt-stoel, en iederen avond zonder na-vraag, naar zijn wendenden lust den warmen-wijn-met-kaneele, of citroen-en-kruidnagelen in heeten brandewijn (voor de onhebbelijke episoden van hoofd-valling); hij dan, ledig wen voorzien van alle gemak, verzonk natuurlijk in oude bespiegelingen... Waarom het u niet te zeggen? Hij wierd gewaar dat zijn hekel aan 't goede inzicht dat hij in zake van liefde bezeten had, lag, eenvoudig, aan de tijdelijke over-macht van een drift, - verachtelijk als élken drift. De werk-dadige uitkomst van zijne reis-herinneringen was een aanzetten tot nieuwe proef-nemingen, hoe hij er de werkelijkheid van vreesde. In hem pruttelde weldra, als water dat men in een naaste kamer op 't gemak aan 't koken hoort, een lengerhande-overtuigende gedachte. Hij wierp ze van zich af; maar hij voelde zich zeer alléen in zijn bedde... Och! het was een herfst-weêr, onder de triestigste! - Hij lei verzamelingen aan, uit de verre landen meegebracht; koraal-boomkens werden gesteld, naar rang van grootte, onder
| |
| |
glazen val-deuren; ontplooide vlinder-wieken verloren hun solfer-stof op het rondeken van kurk; er waren innig-kleurige, duister-prachtige mossel-schelpen; - maar er was dat knagende denk-beeld als een brokkelige zaag door hard ebben-hout: troúwen. En 't wierd een foltering; het wierd een razernij; - en 't mooist van al: het wierd razernij het méest nog om der wille van het koppig, meer en meer koppig Beginsel - zékerlijk...
- En aldus... Maar neen, ik verhaal u niet verder hoe hem weêr, tot driemaal toe, de vijandige wezenlijkheid zou verschalken.
Neen, ik en verhale van die Invidia, zijne vierde vrouw, en hoe hij ze, - gevonden in de zwarte diepte van een koperslagers-winkelken waar 't kort gehamer tampte, als een gebarsten klokje, van haar vader die toonde dood een oog en zijn neus uitgekankerd; - hoe hij ze tot vrouwe nam, niet om eene twijfelachtige schoonheid (zij was schraal als een houten brei-speld en borsteloos, en haar voor-hoofd was een smalle strook van vier-regelige rimpels boven oogen als glurende krenten, en een breeden neus met holten als wierook-vaten had ze, en de harde spleet van een smalenden mond), maar omdat hij ze, van wege een schamele afkomst, néderig hoopte, en dáarom goed proef-veld; - maar heur naijver en neerstige brand van binnen om weelde en zelfs gebreken van anderen bleek zóo over-geweldig, dat ze dra, in 't warmste zijner armen, tot zijne mannelijkheid tóe ging benijden; - wat natuurlijk niet zonder de straf der aflijvigheid voorbij mocht gaan.
Noch en verhale ik u van vrouwe Intemperantia, vijfde opvolgster: eene oúde, ditmaal, gekozen met de hoop dát
| |
| |
grijsheid vroede gedachten weet te waardeeren; vroegere kamer-maagd overigens van zijne moeder uit haren roodsten tijd, en, in hare vale knokeligheid, mager als 't gebleekt geraamte van een hazewind, of van een winter-padde; maar zij toonde weldra eene eigenschap onpleizierig: van gaarne te meten de gehalte der tonnen aan de korstige graagheid van hare draadjes-keel; - en, een avond, te huis gekomen van een wél-voldaan drink-feestje, vond hij ze liggen onder de tafel, zeer zat aan Oudenaerdsch bier, de armen lam, de beenen bloot waar de knieën bochelden als eiken tronk-koppen tusschen de pijpe-stelen van dij en kuit, en haar tandlooze mond grof-valsch zingend, energiek, van: ‘Leven de bulten, leven de bulten, leven de bulten uit de Lepel-straat!’ (En mocht hij dat gedoogen?)
En hoe zou ik, om Gods wille, vertellen van de afschuwelijke Ira, zesde in rang? - welke bezat een aangezicht als den aap gorilla, voor-al aan blauwendige kleur der breed welvende boven-lip en 't plat-breede van den wijd-open neus, zoo-niet aan de gele oogen die even te veel naar voren stonden op 't vlak van 't heele wezen: zij, die hij genomen had op raden van een klerk die, ‘fortis femina’ zei hij, prees hare door-drijvende wilskracht; - maar deze uitte zich op zijn oor dat ze af-beet waar hij haar een belachelijk vinger-ringetje zoetelijk af-ried; en hij had géen last, haast, bij het dood-kittelen, daar zij stikte hoofd-zakelijk in eigen woede...
- Neen, ik verhaal niet verder, o hoorders vol geduld, dan tot het nood-lottig besluit van dit wél-gevulde leven...
Want weet: mijn-Heer, de veertig lang om-varen,
| |
| |
genezen, tenzij bij poozen, van alle vleeschelijke begeerte, gekomen tot de nobele geestes-hoogte van wie leeft voor eene betere taak, - mijn-Heer, in de strengheid van zijn dagelijkschen wandel, had verkregen zelf-verloochening zóo-zeer, was gestegen zóo-ver boven menschelijk lijden en verheugen, menschelijke aandacht of meêwarigheid, dat hij, zonder te vermageren, dien heilige ging gelijken, heette Simeon Stylites, die, ongemakkelijk en ongenaakbaar gezeten op een zuile, teerde op zich-zelven alleen en op zijn liefde tot God. Zoo leefde zijn eenige wensch, zijn eenig verlangen, zijn eenige hunkerende hard-nekkigheid op 't vol-voeren van het Zuivere Inzicht... En hij hertrouwde, ja, niettegenstaande alles: hij hertrouwde. Met wie? Met nichte Pigritia, dichtst bij de hand, en, dacht hij, te lui (want hij had ze uitermate lui bevonden) om 't bereiken van zijn ideaal tegen-te-werken.
Ja maár: zijn afgetrokken bespiegelen had vergeten, helaas, dat luiheid een onderwijs is van list; en dat nicht Pigritia maanden lang alleen bewoond had dezen burcht; en dat geheime kamerkens, waar híj ze vermocht te ontdekken, ook door ànderen konden worden ontdekt; en dat het zonderling verdwijnen zijner drie laatste vrouwen...
- Pigritia nu had twee broeders, en zij voerden barbaarschen naam, maar deze hadde, vlaamsch gezeid, geklonken: Zedelijkheid en Gewoonte. Het waren deftige heeren, en wél op-gebracht. En zij kwamen wonen een tijdje op 't kasteel, zeiden zij, maar zij bleven er wonen lánge.
En een dag dat de heer des huizes, geërgerd door hun platte spreuken en 't uit-dagende van hun harden snor;
| |
| |
een zwoele dag die naar regen dreigde en snuiven deed de paarden; een dag dat zijn zenuwen spanden als katte-snaren; een dag dat hij den zoeten reuk van bloed droeg in zijn drogen mond; een dag van radelooze treurnis en onmachtig-weenende woede; een dag dat hij Pigritia zoende, zoende, zoende, en onwillekeurig aan 't kittelen ging, onwillekeurig en fataal aan 't dood-kittelen ging...
- Neen, o Gij voor wien 'k dit verhaal heb gedicht, mijn pas-geboren zoontje die 't nooit lezen zult: neen, ik en verhale verder hoe mijn held, door Zedelijkheid en Gewoonte, de deftige broeders, gedood met treffelijke zwaarden; neen, ik en verhale...
deze wereld op 't Goede Bedoelen dood-straf staat: en ik
Want gij zoudt kunnen denken, mijn zoon, dat in mag u toch niet leeren, niet-waar, alle Zuiver Inzicht te verachten?...
Mijn zoon, lees nooit deze historie.
|
|