| |
| |
| |
Drie gevoelerige parabelen
I. Binnen-huis
Als gering in bediedenis en van weinigen profijte, verzuimden de Schriften te verhalen hoe Maria, leunend ten schoudere van den kommer-zwaren Jozef, hijgend een weinig van 't vele gaan en met droefheid in hare oogen van lang, verdrietig dolen, kwam voorbij het huisje van twee zeer arme lieden; - toen ze, reize-moe en in de pijnen van 't nakende baren, schreed door Bethleëm dat in zachten sneeuw lag, en zocht (dewijl haar onbekend was de vóor-beeldende wil van Hem, die hunne schamelheid zou leiden naar den stal en kribbe die Hij verkoren had voor geboorte-huis en wieg), zocht de goede herberg, die de veilige rust voor haar, en Dien ze droeg, kon worden.
En zoo kwam ze voorbij het huisje van twee zeer arme lieden, die waren een oude man en dezes vrouw.
En toen die vrouw, door 't venster dat den schoonen, geel-grijzen weg, donzig in den sneeuw, toonde, zag dolen in de stil-mistige schemering die even lichtte nog, deze andere vrouw die groot ging, toen kreeg ze zeer diep medelijden; en ze sprak, zich keerend naar heuren man
| |
| |
die gebogen zat in de dempend-dalende duisternis der kamer:
‘- Er gaat een vrouw voorbij, die zal baren; zij ziet er moede uit, en de man die naast haar gaat is vol kommer. Ze zijn niet van deze streek, want mijn geheugen zou ze spoedig thuis wijzen. Ik ken ze niet.’
De man stond op van zijn stoel, en naar 't venster gaande, zag hij hoe dood-moe Maria scheen, en hoe kommer-gebogen de nek van Jozef Hij sprak:
- ‘Het zijn arme lieden. Zij gaan een kind hebben.’
En keerend naar de triesterige duisternis der kamer:
- ‘Wij hebben geen kinderen...’
De vrouw bleef, aangedaan, turen. Het was een oude, goede vrouw.
- Maria en Jozef waren reeds ver, éen grauw-beeld geworden in de doezeling van den wasgrijzen avondlucht.
En de oude vrouw zei, ziende hoe Maria tegen Jozef zwaarder nog aanleunde:
- ‘Zij draagt een zwáre vrucht...’
Ze ging weêr zitten in de ijl-stille kamer.
En beiden, haar man en zij, dachten toen dat ze de dwalende reizigers hadden kunnen nooden, binnen te komen. En de vrouw dacht, hoe het kind dáar ware geboren, bij heel-zacht lampelicht, en hoe zij het bij glanzend vuur hadde uitgeheet en gebakerd; en de man dacht, in zijne treurigheid, hoe hij nooit kinderen had noch kende.
- Maar Maria en Jozef dwaalden heel ver reeds, en de twee arme menschen hadden ze niet binnen geroepen.
| |
| |
| |
II. Verwachting
Ze had de deuren open-gezet, Maria Magdalena, de deuren wijd open-gezet en de vensters, van 't Westen naar het Oosten. 't Was de avond geworden, dat de zon is laag genoeg, binnen te treden de huizen langs de deuren; en, rood en deluwend-purper, schoof ze in huis hier als brekende lanen, van aan den tuin binnen liggende in blakere klaarte uit de gulden-gloeiende zoden, naar 't grijze en peerle-teeder licht van 't vóordeur-vierkant; in de duisterende kamers, overigens, bij elke hellere bres, een wazende waaier die opende op de vloeren waar schaduwen bewogen, en steeg verbleekend tot de matte blankheid der beeldekens op de schouwen, of zette in doffen gloed de koperen vaten...
- Ze had de deuren open-gezet, hunkerende en verlegen. Er waren geuren, die niet en waren bij dage. Zij was als, docht haar, een klein kind; en zij duwde hare armen naar hare borsten toe. Er trilde warme huivering. En 't was dat ze zich blij gevoelde, en verlegen, alléen te zijn.
Boven haar, op den zolder, wist ze Lazarus. Hij stond ten kweerne; en 't scheen haar dat ze zijn hoofd snokkig bewegen zag onder de toren-muts, en zijn bestoven baard, gebogen waar hij naarstig de stange roerde. 't Wemelen van 't gemalen meel zeefde goud in de kamer door de retige vliering-planken, als een lichte regen in den Meie, bij zonne; en de hobbelige steenen raderen ronkten daverend als ontallige dronken bieën. Ze was blij, dat hij, nijverend, niet hooren zou het gaan van hare voorzichtige
| |
| |
schoenen; daar ze wist Martha, de zuster vol knorren, bedrijvig van ijverend bestellen en veel praats in de koomenijen der susserig-snaterende avond-gebuurte.
En ze was angstig ook: zou hij komen, dien ze verwachtte; zou Hij komen, de Heer, zoo de verspreide mare ging? - Ze zat, huiverend van bedremmeldheid die glim-lacht, rillend in-eens ten killen rugge van beschaamdheid die vreugdig klopte aan heur hart. En zij en wist niet hoe, verleid van welke onnoozele hope, zij zat daar in de duistere bank recht in hare beste kleêren: in 't witte schoentje dat gouden gespte, waar-boven de groen-zijden keerle glansde in kreuken die de knieën droegen, en 't keurs vol glimmende steenen dat hooge naar voren welfde. Het haar, dat recht en zwaar hing van geurende balsems, had, in zijne beide vlechten dalend, de kleur der avond-zonne zelve; en haar gezicht, wit in den avond als géen witheid is, was aangedaan alléen in haar groote oogen. Zoo zat ze, in 't benepen geluk van haar eenzaamheid en den hopenden schroom van wat moest komen.
En zóu Hij komen? - Sedert het geweest was dat Simoen de melaatsche, - genezen niet alleen, en geweken de vratige puisten, maar hij weder zijnde in 't bezit van nieuwe vingeren waar hij slechts toonde nog rottende knuist-stompen, - met dravend gesnap van een grooten mond en 't gebaren van verheven manieren, verhaalde steeds op nieuw 't verhaal en verspreidde de tijding dat Hij zéker terug zou komen, vermits Hij aan hém gepleegd had 't mirakel van zijn helen, zoo wachtte zij Hem te elken keere, en verwachtte Hem gelijk zij Hem tóen had gezien, en beluisterd was van Zijn eigene goud- | |
| |
tredende glorie: niet groot in 't gelend kleed, en het aangezicht niet schoon als van de magdaleensche jonkers die haar aanzochten, maar groot van zijn dank-omringden eenvoud en schoon van de vereerende hulde; neen: groot en schoon omdat Híj het was. Zij wachtte opnieuw den vluggen stoot in heur hart, bij Zijn vredig aanschouwen, en of zij weêr zou trillen in hare beenen. En zij zat, verlegen, in de duistere bank waar Híj haar niet zien en zou, doch waar zíj over-tuurde het lange grijzende lint der dreve, daar géen boom vermocht nog met scherpte een schaduw te leggen, maar de schaûwen doezelden uit in 't schaarscher-dalende lichten...
En Lazarus, boven, draaide, hard-nekkig de kweernestange; en was haar de gerustheid dat ze niet gauw zou terug-zien aan-zeulende Martha met gevulde mande. Zoo kon ze onbeknord Hem wachten, die komen zou...
- De avond, zaluw van paarsere kleuren, wierd den adem der rustende boeren: 't laatste gebaar op de velden had gedoofd de eind-felheid der zon. Thans was de grauwende vrede in de huizen, en vóor den glimlach van het dankend maal en 't opklaren der lampe die rónd de tafel teekent, de ernst van de dankende gebeden... Stappen naderden nog, die zeldzaam wierden; holle-blokken knotsten, - waar Hij week-gaande was op bloote voeten...
Zij zat, rechte. Zij verschikte hare knieën in de krakende keerle-zijde. Zij zag, onbenieuwd, de matte witheid harer handen, en merkte, onverschillig, dat zij al hare ringen vergeten had. Haar boven-lijf was zeer lang en rilde; en, luisterend, hoorde zij de geit die schuurde aan den muur van 't naaste stalken. De ure kon lánge duren. Eene huivering wierd koud op haren rug, en miek stijf,
| |
| |
bij plaatse, de keten der wervels... Zij staarde de bewegende schaduwen aan van een takje met twee blaadjes, dáar in den gang waar het wat klaarder was nog; de schaduwen hadden geen veld meer van oranje, want het groen moest, van goud, thans vaal zijn in den tuin; hier ter zitkamer, werden bleeker de krinkels van het zand, en donkerder daar-onder de bronzig-bruine tegels als bloed dat ronde meer en dikker. Zij wachtte, en ze wist niet of ze méer verlegen wierd...
Lazarus snokte aan de stange. Bij middag had hij gezeid: het peil moet af. - Geen naderen van Martha.
- Zij stond op, en verschoof wat verder het gordijntje. Zij zag de twee reken boomen der dreve. Gij zoudt niet meer hebben gezien waar, boven stam aan stam, de kruinen scheidden. Er waren geene gangers meer op 't duister-naderend, neen, verwijderend lint der kasseie. - Zij zuchtte. De avond daalde gáuw van avond. En de geit wreef geweldig het hobbelig muurken. Had ze eten? Ja, ze had er. - Dat Hij toch niet kwam! Maar het was nog zoo late niet...
- Thans was in alle huizen een licht. De lampen waren nog niet, in 't duistere, gelijk een sterre-beeld ten hemel is, want men merkte duidelijk de huizen nog aan wit-gekaleide gevelkens. Maar iedere vader droeg, in 't vierkant der hel-getoonde kamer, een kind dat schaterde op zijn schoot. Er rees een nieuw geronk van mompelende grijsaards op den drempel. Er was een lied in de verte, en, verder nog, een trompet als van gebarsten kristal die, bij stootende horten, schalde in een locht deuntje. Het was zoo laat niet; want, was dof thans in huis het onglimmend koper, en ten vloer geen schakeeren meer van
| |
| |
tinten: zij kon nog zien, op den muur dezer zit-kamer, het behangsel, behandelend, in de zwartere teekening der figuren, een herten-jacht met paarden als hobbel-paarden. - Zou zij het licht aansteken? Zij roerde in haar kleed. Het gerucht was een gerucht in huis. Ha! zou Hij komen? Langs de achter-deur was nat de geur der tuinen...
- Lazarus' zoekende beenen traden het trapken neder de arbeid in-eens gestaakt... ‘Is er geen licht dan nog?’ Zij meende te zeggen: ‘Ik dacht er juist aan, het aan te steken.’ Maar zij antwoordde: ‘Martha is weg om olie’. Zij voelde in den duistere - ja 't, 't was den duistere thans - dat hare trekken strak wierden als van een weduwe van dertig jaar. Lazarus sprak op nieuw, en zocht zijne sletsen: ‘En het eten?’ Zij antwoordde: ‘Martha...’ Lazarus zweeg, die haar schoon vond. Zij wierd zéer ongerust, alsof Hij komen móest...
- Ah, het was ávond thans! En de oogen van haar broeder, den oudste, draaiden hun eenig-geziene wit naar de koude achter-deur. Zij ging er slepend heen, in de snirse zijde van heuren tabbaard. Zij tuurde een oogenblik nog op den maluwen hemel, met een vlerkend vleêremuisken. Zij zag de tuintjes naast elkander. 't Was in September. Zij merkte zeer stipt dat er geene snijboonen meer aan de staken hongen, die fel scherp stonden op den hemel; alleen: roode koolen die witten, de tuil der hooge spruiten, wat opgeschoten sla nog. Zij deed de deur toe; de klinke klonk toe. Met de veiligheid kwam haar mistroost in huis.
Zij stak tóch de lampe aan. Lazarus zei niets, en alleen bezag dat zij treurig was en droeg haar beste kleêren. -
| |
| |
Maar toen Martha binnen-trad met het slameur dat ze 't ál ging verzetten, dan ging het: en geen eten? en geen vuur in de stoof? en de groen-zijden keerle? Martha was een huishoudelijk wijf, en niet jong meer. - En 't was geweest hier, zeker, weêr een nieuwe vrijer, en na af-spraak? Ah, had ze geweten!...
- Dan heeft Maria Magdalena niets gezeid. En ze heeft geen avond-maal genomen, voelende hoe Lazarus niet dierf aandringen. En in haar bed heeft ze gesnikt...
| |
| |
| |
III. Zondag-middag
- Zal ik niet zijn gelijk dat heel jong meisje, dat Jezus ontmoette in zoo zonderling avontuur, op een stillen Zondag-middag, dat de wegen zon en zand waren, en een zachte stof-wind?
Zij kwam en zag Hem komen. Hij was tenger en niet groot, maar Hij was groot omdat heel de zon rondom Hem was. Zijn kleed was wijn-kleurig, en grijsversleten aan de ellebogen. Zijne voeten waren breed en gebocheld, en Zijne handen zeer schoon: zij toonden al hun aders, en de pezen die de vingeren dragen; en Zijne vingeren waren lang en rood aan de gewrichten; zij hielden, in de rechter-hand, een hoogen gaan-stok. -
En zij zag dat, als hij nader trad; en zijn mager haar dat kastanje-ros was, en Zijn leelijk aangezicht met kleine, goede oogen, en de huid blinkend op de gele kake-beenen, en Zijn grooten mond die niet gesloten was, en dan den schaarschen baard laag aan Zijn kin.
Zij zelf, dat heel jong meisje: ze was nog heel jong. Zij had nog geen borsten, en geen begeeren; zij was nauw huwbaar; maar ze was treurig, en wilde iets weten; maar zij wist niet wat. Zij droeg een blauw kleedje dat in plooien viel op haren hoogen buik: te kort, zoodat het hare schenen tóonde, die waren als gelend-mat elpen-been in scherpe ronding, en de nauwelijksche enkels, en de hooge, grijs-naakte voetjes; hare armen waren veel te lang, die elkanders vingeren vasthielden vóor haar dunne dijen. Zij was schuchter als ze
| |
| |
naderde; ze geleek, in haar duister aangezicht, Jezuszelf, die nader trad.
Toen bezagen zij elkander in hunne glanzige oogen; en ze waren als bang, als ze elkander hadden aan-gestaard. Dan bleven ze staan. En 't meisje, dat iets weten wilde, en niet wist, en aarzelde, vroeg aan Jezus:
‘Toon me de poort van den Hemel’.
Jezus antwoordde niet, maar Zijn gaan-stok teekende in het zand van den wegel een schoone poort, als daar zijn portalen aan de kerken.
Het meisje zag het niet.
En er kwam een stof-wind die de poort wegschoof onder een lichte ebbe van zand...
- Jezus ging voort, en zij volgde Hem in Zijn blauwen schaduw. De madelieven waren langs den weg, en malve tros-bloemen die óver-hangen; maar zíj was treurig. Toen vroeg ze ten tweeden male, bedeesder, áchter Hem: ‘Toon me de poort van den Hemel...’
Ze waren aan de Leie gekomen. Het water was hoog en blinkend. De andere oever was eene kalme glooiïng van wei-landen. Toen zei Jezus, en Hij wees de Leie en over-Leie:
‘Dat is de poort des Hemels.’
- En het meisje zei treurig:
‘Maar ik kan over de Leie niet.’...
En zij volgde weêr Jezus die trager ging; en toen kwamen zij in de rustige Zondag-bosschen.
Dan ging ze vóor Jezus staan; ze was zoo schamel en nederig; ze wist niet wat ze wilde vragen; het was haar of water in haar op-steeg; - en zij vroeg ten derde male om de poorten der Hemelen.
| |
| |
Toen zag ze dat twee tranen welden uit de oogen van Jezus. Hij heeft Zijne armen open-gedaan, en heeft ze wêer laten dalen. En Hij heeft gezeid: ‘Ik ben misschien de poort van den Hemel.’
- Dan heeft het meisje ook geweend.
Ze hebben lang tegen-over elkander gestaan.
|
|