| |
| |
| |
De zwijnen van Kirkè
‘Aldus dan,’ - zoo boog naar nieuw gebeur 't verhaal van Odusseus-vol-listen, ter zware tafel van weidschen Alkinoos en te oore van de nederige Arêtè, daar hij aanzat in het maal der vergaêrde Pheaciërs, waar de zaal glom van bruin-gouden en blak-blauwe glanzen; en zijn gebaar, uit wijzende hand, ging rustig worden van stiller zakken en verschikken in de purper-blankende plooien van zijn gast-kleed, en zijne holle stem was zoel, zoet en geniepig-aangenaam als late wijnen; - zóo, bij dalenden dag zonder geluiden, noch buiten noch hier, dan van een verren zinder-wevenden krekel, terwijl ten dissche koelden de wegende gebraden, en zwegen de genooten, en lieten, van luisterende aandacht, verschalenden drank en geur-loozende spijs: verhaalde verder, met brons-lichtend gelaat dat bewoog in mond-spieren en schichtende wit-vlakkende oogen, maar kalmer nu, Odusseus, die sprak:
‘Aldus dan, o Alkinoos, neeg zwarter de vochte nacht te uitersten Westen-rijke van Okeanos, en, ontstegen lang geen stralen nog het Zonne-hoofd, de rozen van een nakenden morgen zouden bleeken van open-zijgende blaêren welhaast, waar rijzen zou, later, Hêlios met het felle haar.
| |
| |
De nacht-uren door-waakt in de diepste en duisterste genuchten, zíj dan eindelijk moede in haar tenger, warmmaf wegend lichaam, zoo sliep ze thans, Kirkè, ter diepte van mijn plat-vereende knieën heur smachtend-treurig hoofd, waar paars brandde, àan tegen den twee-bek der zwakkere lamp, het uitstaand kroezel-haar; gelijk ze liggend leunde, lam tegen mijn schenen, daar ten gronde, in haar donker-geweven gewaad dat, door-schijnend, liet aan mijne oogen witten zonder glim de prille dijen en de hooge punt-heup vol geheime kunde, en toonde bloot de voetjes die laag boogden naar de krommende schelpenteenen, en, berustigend, dook eindelijk de lastig-ademende borst, die ze had als van een zeer jong meisje.
Ik, in den killen elpen-beenen zetel heel recht, - verlaten lang de zwoelige rust-bedden, en ónbewegend 'dat het haar slapen niet en stoore, zat; en mijn vlakke rugge-vleugelen drukten, effen en naakt, ter ijzige lene, die zoel wierd van mijn zitten. Mijn vaste leden, al rilden ze niet, waren klam-koud van den nacht, tenzij ter plaatsen waar schrijnend duwde, ten knie, de elle-boog die 't hoofdje schoorde en het haar breidde als een schaduwkroon van lauwheid, of waar aan-zonk de linkende zijde van machtige en machtelooze Kirkè. Mijn blikken wijlden wijd open, die geen slaap en kenden, en íjl mijn geest, bij ónziend staren in de kamer, hoe alles onverschillig stond, met de rechte roereloosheid der nachtelijke voorwerpen. Er was dijzigheid onder mijne staande voeten. Ik en dacht niet. Verloren allen lust, zag ik de slappe vluchten der zilveren vleêre-muizen, gestikt in de zacht-dunne weefsels van het kleed; en, nuchter zonder honger, de mond strak in zijn holle en donkere droog- | |
| |
heid, gevoelloos voor de rijzende vocht-koelte van mijn baard, en nutteloos mijn groote handen, wies me geen lengen uit het hart toen 'k weteloos aanschouwde, door 't lange raam ter zee, die verre bleekend ging en niet en zong, de rechte reeke van ons zwarte schepen, hun zeil gelíjk gerecht ter kimme en welvend in 't vaal verwitten van de eerste schemering, en hun bekken, met éene scherpe lijn van weifellicht, om-hooge. En 'k had geene aandacht voor de smalle strepe lucht die groende, noch, de oogen weêr in de zaal, voor 't goor-witte matten van de slaap-koets. Eene schaal lag, die trossen druiven goot. Er wiekte een laatste vlam uit het vat der reuken. Wéet ik? Ik zat als een beeld, als wie zich nauw herinnert te hebben geleefd, en bleef niet te naken, zelfs, voor 't snorkens-wrijvend wroeten der zwijnen, mijne mákkers nochtans: de borstel-ruige, bruin-rossende zwijnen die rood waren aan 't wit der knorrige
oogen, hun snoet bewogen met de zwarte gaten, en laschten harde kaken aan de logge bolheid van hun lijf dat dóor-woog op den schuinen loop van hunne voorste pooten...
Ik wist ze, van daar ik ze óndenkend hoorde, in 't zerp-gedrenkte, gist-walmend stroo der naaste stallen, waar, over de goor-wakke wanden, nooit zon en was, dan door 't hart-vormig gat der deuren. Zij waren er talrijk, en schuurden slijpend langsheen elkanders flanken; en geene zeugen waren onder hen, maar twee jonge glimmend-zwarte luipaardinnen die ze niet en bezagen. Te naderenden avond had ik ze, droog-korstig hunne schelpige en grijze hespen en bloedig blanker de lage plooien van den flankig-zinkenden buik, (en Kirkè, tippe-teenend, liet wegen een handje op mijnen schouder) door de
| |
| |
licht-teekenende opening gezien, hoe ze zaten, de meeste, als de oudste onder de evers, gebogen de ruidig-schubbende slijm-snoet, met schuin-torven blik; en, minder in hunnen getale, deze die gingen met over-zijds rugge-wiegen gelijk één-jarige loopers doen op vluggere pooten; en enkele sliepen, moede en maf als liefde-zatte minnaars, - en ik lachte stil-zwijgend, (zoo-als Kirkè, onklaar, me toelachte), bij zulk grappig en schrikkelijk zicht... Ik zag ze, hoe ze me woedend bezagen, hun ronde snuit open, die kwijlde; en, was hun beeld vergeten aldra bij 't festijn van fleemende meden en kruid-wijn van zwarten druif, thans, gewekt weêr van hun bostlend wroeten, wies het, in mijne ijle onverschilligheid die alleen wat kilte voelde, als den opgelegden last van een liefst-verméden mede-lijden. Het waren, immers, mijne broeders, niet-waar, en offers aan wreede Kirkè. Maar ah, rechte Kirkè-vol-genuchten, en ik, Odusseus, een mán toch, eerst!
- Het festijn was rijk geweest, en subtiel. De zon, geslonken, die groen alleen nog, en zilverig, schuivende lijnen lei over 't zee-geweef, geworden als 't gewaterd kleed eener weeûwe: nu hadden de toortsen de wanden aangestoken, en 't wuivend spel der vlammen gewekt de eêlsteen-kleuren aan de rotsige hobbeligheid der binnenzaal, die glom in de zeven verven, bij beurte of te saêm, van Iris de goud-gewiekte, waar ze reist in haar dauwbeklamde kleed. Toen, terwijl mijn lippen smaakten, luttel, van gebraad en zwellende vruchten, en méer mijne oogen van glans-oogige Kirkè-toovenaresse, zoo had ik niet getoornd, over-mand, noch rekenschap gevraagd, maar gelachen, haast, en zéker genoegen gehad in 't ver- | |
| |
haal der gast-vrouw met de magere armen, hoe zij mijne makkers, stap-aans gekomen op bochlende dijen, vierkant het gelid in den hoogen morgen die blankte om het geweer van helmen en van speeren, gekeerd had - en zij en zei niet hóe, noch waaróm, maar had eene bitterheid in hare diepere stem - elk naar zijn ouderdom in beerezwijnen van onderscheiden jaar. En toen ik vroeg: waarom niet míj dan, die, van zelfde reize gekomen en zelfder aard, geen verdienste had dan de hunne, toen had ze me door 't lage raam, dat opende op den nacht, den duisteren schim gewezen der Nikè, die wies, hoogvleugelig, te voor-steven mijner eigen snebbe, en gesproken, ja, profijtelijk, over liefde.
'k En wete de woorden niet meer maar voelde wel, ter stonde, dat ze me was een meesteres in de vliegens-reede listen. Zoo deed ik bescheid haar alleen in goed-gewogen, vooral in bij-stemmend antwoord. Het geviel haar, zag ik, goed, daar ze vlugger slurpend ging van de schalen zwaren wijns; en hoe glommen hare oogen! Ik bleef in mijne nuchterheid, - waar ik, bij 't drinken, nuchter blijven wílde, - niet echter zonder warme vreugde in mijn hart; want ik was, vergeef mij, lang gespeend geweest van zulke pleizieren... En zij sprak als eene lang-geleerde klachte. Zij haalde uit zuchten tonen als van den vogel Philomela. Het was als het nachtelijk stevenen van een boot op het zwarte water, en de stuurman heeft een zacht licht en een oor voor de warende winden; en, zijn de winden góed, zoo zal hij neuriën een lied uit de vader-oorden, - maar in ónrust. Zóó sprak al schooner Kirkè met den rooden mond, soms tragisch-blijde in-eens, dan weêr verzorgd-subtiel haar taal over
| |
| |
de woeling van duistere gevoelens; weldra, ook, - terwijl haar vingeren nijdig waren, die plukten, druif voor druif, een wijn-tros, - hare woorden gemeten op onbegrepen beelden; waar haar blikken, onder zinkende brauwen mij-waarts schoten, als knallende kolen, een schicht die moede scheen van aarzelen. En al miek haar dubbel-spelig doen geen angst nog in me wakker, - gelijk ik zat, overigens, als een wel-gedane eter die luistert naar eene niet te dichte muziek, - had ik geen vreeze nog, voldaan waar ik haar wél begreep, voor de klachte van haar schitterende tanden en het branden van hare oogen wier kleur ik niet en kende: ik zal niet loochenen, nieuwen adem te hebben geblazen als wie te lang heeft neêr-gezeten, toen haar wegende moeheid mijn leuk nieuwsgierig-zijn noodde de twijfelbare rust der lage bedden te deelen...
- Ik zal staken hier 't verhaal der nacht-uren: het ware zwoel als een wonde die rijk bloedt in den donkere; en de herinnering toont het me met liefelijk gedenken niet alléen; want, Kirkè was eene vrouw van over-geweldige krachten. Eenige verpoozing liet me, nu en dan, 't onprofijtelijk bedenken en wikken toe van weinigbegrepen toestanden; daar ieder voornemen, overigens, wierd gesmoord in eene vaak wreede omarming met harddrukkende polsen. 't Was haast, ja, dat ik zou báng worden; want ik had me-zelf belogen, toen ik lachte bij me-zelven om de gezwollenheid van hare woorden in ons vóor-nachtelijk dialoog. Ik hadde gehoopt, aldra, dat Kirkè zich zou vertoonen wat meer een gode-geborene, dan dezen eenvoud van eene mensche-vrouw... - Toen was ze, gelukkig, van Hupnos over-vallen, als een kindje
| |
| |
geworden voor mijn, niet zeer toegevend, medelijden, en ik had me, eindelijk - de moede liefde-koets verlaten - weêr mogen gevoelen, hoe nevel-omwonden ook: Odusseus Laërtiades.
Thans bleekte de nacht naar een komenden morgen. Geen sterren meer, noch de maan: een schijnbaar-grootere zwartheid die ten hemel het licht vóor-bereidde. En in de kamer de twijfellooze vreê niet meer der nachtelijke eenzaamheden, maar, haast, een angstige dijzigheid en de huivering die komt als alles gaat ontwaken. Er wiessen zacht-kriepende geluiden. De borstel-ruige varkens wroetten. Kirkè te mijnen harden schoote, sliep. En ik zou haar wekken weldra (zoo dacht ik) en aldus verlossen mijn verveelde knieën; tevens meenende dat de tijd van een wel-gemeend afscheid-nemen, - zonder verder bejammeren van verloren zwijne-makkers of overwegen van al te gevaarlijke eigen genade en genieten, - gekomen was, nu rijzen zou de dag die ons, de overblijvenden, na goed-gesproken compliment, op mildere zee zou voeren naar betere streken, - als déze is, o Alkinoos, - toen ik vernam met nieuwe, verbaasde ooren, (uit welke verte van een droom, uit welke scherpte van een werkelijkheid?) een zang, een wonderen zang, vol woeste vrouwe-dierlijkheid, na, hadde men gezeid, een nuchter over-leggen; een zang als van den nachtegaal, zou ik zeggen, die schoon is wen noodzakelijk en wreed haast wen natuurlijk; een zang vol onbetamelijkheid, o vrouwe Arêtè, en die kwam, lispelend eerst en daarna uitdrukkelijk-verhalend als eene aanklacht, uit den roerenden mond van Kirkè die het maar niet scheen te gevoelen, onbewegend als ze lag, de witte handen tusschen
| |
| |
de gespannen knieën, de schouders scherp, en 't hoofd en 't uitstaand haar warm over de lastig-halende borsten. Zij sprak als uit lustelooze noodwendigheid, maar met de klem van het onontkomelijke. En was ze ongemanierd, Arêtè: ik verzeker u dat ze leek, in hare woorden, eene vreemde Sibylle, en niet uit liefhebberij.
En - vergeef het mij - zij sprak, in 't wréedere, deze woorden:
- Zwijnen!...
Ach, neem me niet kwalijk; maar, al ben ik nog in de dertig niet: ik kan me reeds verdiepen in de gevoelens die, onderstelt men, een meisje van zestien jaar heeft of hoorde te hebben;
Zwijnen!...
want, al ben ik eene ongeleerde godin: in mijne zin-tuigen geniet ik de wel-daad van goed-geschoolde levens-begrippen;
Zwijnen!...
en zoo mag ik, onder waar-borg van zulke zedelijkheden, met klem en echtheid, - al schaden me soms in eigen vertrouwen en eerbied enkele, helaas natuurlijke! afwijkingen van 't pad der onschuld, - van me-zelve getuigen in volgende zin-sneden:
Zwijnen!... - o, In aller-eerste plaats, en eenvoudig, overigens, aangenomen: lam-lendig aan zich te moeten gedoogen dat men de scheppende onder-geschikte zij die wél een wereld teelt, maar níet zonder 't pochend en onachtzaam behagen van eene gemakkelijke mannevreugd die op u-zelve keert in wrangheid na enkele stonden; te weten dat men wél de gelukkige moeder is, maar
| |
| |
níet zonder den hoovaardigen wil van een overgankelijk vader; dat men alleen iets ís, hoe men ook over hem gebiede, dan onder 't gebod van een héer!... o Zwijgen, zwijgen van alle blijheid, en krijschen alleen van brandende oogen, waar ik zijn wilde, o Man, eene Vrouw uws-gelijke...
Maar ten tweede, en erger:
Zie, man, de deuren zijn toe, en de zonne-hemelen. Er is de stilte in ons beiden - ik durf het verhopen - en 't verholen-matig jubelen van eene duister-rijke en ernstige liefde. De avond-spijzen zijn ongeurend, onder de lamp, die walmt noch duister is, maar meet over de effene tafel de rondte van haar schijnen. En wij spreken met schaarsche woorden, o man, - schaarsch, ja, al is tusschen ons de onoverschrijdbare haag niet van een verklarens-vaardig huwelijk, noch de drenzige knaging met kleine tanden van een onsmakelijk-geworden vriendschaps-band - over de onverschilligste schikking van mijn nieuw kleed, en of, ten markt, bij-voorbeeld, gaan koopelijk zijn de kreeften: futiele praatjes. Gíj zijt vriendelijk-ernstig, en ík gevoel dat ik, eindelijk! in mijne liefde kuísch zal kunnen wezen, gelijk, meisje van zestien jaar, had behooren te zijn mijn geerige nieuws-gierigheid in 't onderstelde huis mijner moeder, waar allicht jonk-mans kwamen.
Ah Zwijnen!... Maar, waar ik bood als eene boorde-volle teile melk, daar 't teêre schelpje alleen van een strijkend roze-blad het storten had gemeden, een liefde die, zonder de geringste belooning, wilde zijn een zalve, of dergelijks, voor mannelijke levens-wonden; waar we spraken, om de van licht bekroonde tafel, - en
| |
| |
mijne handen waren zuiver en onbewogen, - hoe móe de dagen, maar hoe schóon van elks afzonderlijke daden het wegen naar elkanders believen;
ah, Schrikkelijke zwijnen die ge bleekt!...
- Ja-wel, ik weet het dat het vóor de tijden geschreven stond, hoe híj alleen zou rechte blijven, die buigen kon, en dat wie hechtte aan ongewillig réchtstaan niet wijlen zou zonder deernis en schroeiende winden in zijne eindelijk-bevangen blikken;
en, overigens, de geschoolde levens-begrippen leerden mij;...
- maar tevens weet ik toch dat ik een beminnende vrouw kon zijn, en zónder verlangen dan bemind te worden gelijk ík lief had: eisch die mijn overeind-staande recht was; een makker van alle veiligheid naast u, o Man; en, zonder verdere afspraak noch weder-keerigheid: een trouw metsel-diener aan den muur van uw nood-lot, o Zwijnen!...
Want zie, ik wilde gaarne toe-geven nog, dat ik, door 't feit van een kwalijk geslacht, gebonden was aan onoverkomelijke, en daar-door geliefde, nederigheid, en de plaats in eene tweede levens-orde; ik wilde mijn dagen rang-schikken als schrompel-blinkende schotels in eene goed-gehouden keuken; en ik gaf me over aan eene ontvangenis die me geene onmíddellijke, maar de hóogere vreugde zou geven van eene lastige moederschap en wat er bij behoort; ik wilde me gaarne onder-schikken aan de nukken van beleedigende tochtigheid: want ik ben geene schrale maagd van om de vijftig;... maar
Zwijnen!...
- Geef me toe dat het de plaats is, hier, voor
| |
| |
eenige theorie. Ik dacht dat we, bij name godinnen, waren - vlam naast eene vlam - vrouw naast een man. Niets anders; en het er-op-aan-komen hoe, gegeven de ja-of-niet-gekozen omstandigheden, zou over worden gegaan tot het feit, dat onze veréenigde vuren eene dúbbele warmte als gevolg moesten hebben. Ge ziet: ik ben eene vrouw vol eenvoudige kracht-dadigheid, die niet alleen te ontvangen, maar ook haar deel in den plicht-van-verwarmen vraagt. Maar - alle wijnen dragen droesem die, flets maar lang ten smake blijvend, het echtste, allicht, des dranks behoudt... Ik had me dus vergist: neen, de man en ís geen vlamme, - noch wij. De Natuur, zelfs de Natúur verbiedt dat we, ook met de edelste bedoeling, in ons wezen en als wezenlijkheid de waarde van een zuivere entiteit bereiken; minder nog: dat onze geestelijke macht groeie tot het volledig-heerschen in ons van een louter, al weze 't een schamel, begrip. En wíj vrouwen en zijn, helaas, in-der-dáad, slechts als onwillig ijs dat schroeit 'lijk de ergste fakkels; niet, waar we 't ook mochten wenschen en begeeren, 't bedrag van een zeer bewust gevens-vermogen dat meten zou aan de gemoeds-gehalte des mans de stipte graad van onze levendigheid voor de laaie van een afgebakend, maar des te zékerder geluk. En zoo heb ik, helaas, wellícht nog nooit gewarmd; nog nooit, gewís, mijn deel in eene dubbele warmte gehad; maar hoe vaak heb ik de wonde, ah, slechte vrouwe, aangestoken!...
Ik heb dus - áangestoken. IJs of vonke (en wie verklaart me het verschil er-tusschen?) heb ik mijn plicht van líjdelijke ontvangeresse, - bedrijvig alleen, en jammer maar, in 't lijden-géven, - gedaan, begrij- | |
| |
pend dat, in de toegelaten verhouding, den mán slechts een blaken-blijvenden brand bij rechte wordt toe-gekend. Gedood in mij dezen eersten hoog-moed, en aanvaard de vernederende verzekering dat mijne liefde als eene eigen-staande sterkte niet geduld werd, heb ik, vrouw der gedwongen listen, áangestoken. Ik werd hierbij de Gehoorzame, niet van menschelijke, maar van reeds dierlijke wetten. Ik moest me onder-werpen, onder-staan mijne eigene verrukkelijkheid. Ik ging, van me-zelve, die verrukkelijkheid beoefenen als 't instrument dat me zou brengen, misschien - ach, misschíen! - bij dèzen, die, naar mijn keuze, 't overgeblevene aan edel, oer-eigen liefde-gevoel zou deelen, of wilde deelen. Intusschen duldde ik, niet zonder profijt van-wege de aldus-aangeleerde middelen tot behagen, de transitieve liefhebberen...
- Want, heb ik aangestoken: het was niet, geloof me, zonder bedoeling, en eene louter-egoïstische. Waar ik wist dat ik niets innerlijks, geen gezag van een over-vloedig koningschap op te dringen had - o stel u 't lijden voor der léelijke vrouwen -; dat ik geen gevende was naast een gevenden, dan na dat deze 't me had gejond: zoo heb ik moeten leeren van me-zelve, dat ik schóon was, en die schoonheid te onder-houden door 't wel-dadig sap van kruiden, de melk van onderscheiden dieren, en van de metalen de virtuyt, naast wel-gepaste voeding en geen over-tolligen drank. Ik leerde de maat-slag van mijn eigen levens-rythmus, en te teekenen op mijn gelaat een onbewogen masker van mijne tijdelijke bekoorlijkheid. Maar déed ik het, ja! het was niet, herhaal ik, zonder de meest-eigenbatige bij-bedoeling: déze, gewékt te worden.
| |
| |
- Het sliep in mij, wist ik, want dooden zou het niets en niemand. Het was, verfoeid en tartend om-schaterd, pijnlijk-gekneed en bral-vertrappeld, - en o nachten van ontucht die het vermoorden wilden, het een koord om den hals bonden, en zinken lieten, zínken in den put dien zij der waarheid achtten, en die deze van hun eigen logen was! - het was, arrem vlamken onder alle dompers; ongewenscht borelinkske dat een niet-uitgenoodigd leven zou boeten onder den last der gestapelde matrassen; en toch, zóo uit u-zelf geboren dat gij het lieven móet, dat gij er ten aller-minste méde-lijden om koestert, en ten langen-leste zóo bemind wen zóo mis-prezen; - het was, gehaat eerst en besmeurd met hachelijken éigen-vloek; daarna, brutaal-vertreden van ánderen: het innige úwe toch en zóo nederig-lieflijk, dat gij het voedstert weldra aan uw hart en weent bij uw eigen sussend liedje; - het was, o mijne Vrouwelijkheid, het was mijn behoefte aan téeder-zijn, mijn oude dorst dat ik gévende liefde zou plengen.
o Vrouwe-liefde! Want dít is de keten die me bond: ik was eene vrouw die móest beminnen, - als, allicht, de méeste vrouwen. Maar wélke weg der domme penitentie; wélke bramen en de beleediging van alle vuilnis! En hoe te raden de reden dat alle zuiverheid een bezoedeling voert, en géen bezoedeling de zuiverheid kan versmachten? Want zijn de paden lastig, en iedere hinderpaal een heester waar ge aan de stekels uwe pijnlijke wol laat en de zuchtende verarming van een toegeven; duikt te elken avond de schemering een licht van hopen dat de nieuwe morgen niet meer bieden zal: ik ging, ik ging, en had véel glim-lachen. Ik wist, ik dacht
| |
| |
dat, een nacht wijl ik het moedste droomen zou, het komen kon in eene stille klaarte, die míjne klaart moest wekken...
Maar... tálmen! - Want gij zijt de oorspronkelijk-geduldige, Gij, Vrouw, die zulken, eeuwig-jarigen, leer-gang hebt willen gedoogen: van het princiep áf uwer liefde tot op de tegen-sprekende uitleggingen toé van het princiep; van het uitgangs-punt af uwer éven-waardige en even-kúndige minne tot de gevolgen eener lastige mannen-adoratie toe, die, zonder eigen weet, de vol-voering, de rijpheid zulker liefde mocht mogelijk maken; ge zijt, mevrouw, de hals-starrige bedrogene van u-zelve... Ah! wanneer zult ge eens, die zwaar van uwe bijzondere liefde zijt, gevoelen dat ze der mannen is als een eende die zeer luide, maar onbegrepen, aardige allicht, doch belachelijke kakelarijen klaroent? Wanneer vatten, dat uwe beminnaars heel goed, en niet zonder sarren, weten, dat elke tooi om úw lichaam bediedt een prikkel voor hún begeerte, en dat hun begeerte niet naaste-lievend, maar alléen egoïstisch is?... - Ja, stap de ladder op uit uw geboortelijk slib, de ladder óp van uw schrijnend ideaal, o vrouwen: gij laat - hoe ge u gevoelt niet onedel te zijn in uw stijgen, in 't feit eener klímmende wen zelf-vernederende zuiverheid - gij laat den mannen-blik alleen een perspectievelijk zicht op uwe kuiten!
Daar, helaas, de liefhebberende mannen zijn de verachtelijke tuurders, állen, op zulken horizont!...
Ja! - en vergeef me dat ik, langzamerhand, eenigszins vergeet wel-voeglijkheden en een klaren blik op de logiek der gezette rede-kunde - wij, vrouwen, zijn alleen gebracht, van der nature, tot Zédigheid, om te beter te
| |
| |
wekken in den man: het Zwijn, het Zwijn. We zijn, hoe meer we toegeven aan allen raad van ootmoed tegen-over ons eigen zuchtend verlangen, dienend te béter slechts als doornen-tak die dik-huidigen prikkelt. Tot in de laagste drabben, wij, wíj het kreng van onze eigene verzuchtingen geworden, maar toch de Zuívere nog, en houdt gij op te wezen: Zwijnen... En waar gij ook bevroedt dat we zijn de ster, van uw blik verwacht om te kunnen schitteren; de beidende kole die uw poke ontbeert voor uw eigen vlamme; het pad dat begeerende wordt uw stap, alléen om recht te leiden u, van ónze liefde, maar úw zekerste onsterfelijkheid, o Zwijnen, Zwijnen: gij blijft gedoemd tot Zwijnen!...
Zwijnen! - want dat zijt ge nog, en láchend, waar ge benadert onze strengste... laat me zeggen: eerbiedwaardigheid-zelf, fleemend en zelfs nobel, met papieren van geestelijken adel of alleen de verzekering van uwe bijzondere hoog-achting; met tranen spreekt over retrospektieve Romeo's en de einders in 't roze verft van huis-houden en vaderlijkheid; - Zwijnen! waar ge u-zelf vernedert, ach!, te toonen een roekedekoeënd begrijpen van nuffelijke sentimentaliteit en beseft de burger-deugdelijke noodwendigheid van bijtijds-gedischte komplimenten en de geschenkjes bij naamfeesten-in-de-familie; - Zwijnen! die 't niet éens bekennen kunt, die, meer! u-zelf niet belachelijk vindt, dat het u goed ware, en zelf-verfrisschend, bij een draaiend dansken den frak eener deftigheid, lastig op zweet-warme schouders die bulten, uit te spelen; - o Zwijnen, belachelijk-walgelijke Zwijnen, die me den moed niet geeft, zelfs nog lyríek te worden.
| |
| |
Ah Zwijnen! Mannen die, ons benaderend en hoe ons edelheid het were, slechts Zwíjnen zijn kunt!...
- En toch: gij zijt geen toovenaressen nog, gij, o gewóne vrouwen! Beladen geens-zins als ik, met den Zonne-blik die verandert de wezens in 't beeld waar mijn gevoelen hun innerlijk wezen in herschept, zult gij 't geluk nog hebben, gij, te genieten toch wat ze u bieden mogen. Geen beiden, voor u, die geen macht en bezit; en eíndelijk, misschien, na langen duur, een binnen-huis dat, gedoogd, onder de lampe des avonds eenige mannelijke grillen kan toelaten, 't weigeren van 't nieuwe kleed en den koop der kreeften, zeer-weinig-kostende nochtans, kunt goed-keuren, naast eenige te bitsige liefde voor de huilende kinderen...
Maar wee mij, o Zwijnen, dat ik een Godínne ben! Te weten dat ik, Gerechte, niet zal slijten op vergankelijk-menschelijke bodems mijne hielen!... Zwijnen te méer dan, gíj, waar me het onverbiddelijk vlak van mijn gedachtelijk-strenge geboorte niet toelaat de minste buitensporigheid! Ah! Door-priemde der eeuwen; slacht-offer van alle door-gevoerde gevoelens, die niet genieten zal van de gevoels-logiek door haar denken en willen tot schoone daad geworden; machtelooze tegen-over de mensche-wet die de riem is der tot-mensch-gezonken goden; bewaardster, en hoe onwillekeurig! van uwe regelen-zonder-afwijking, o gevestigde Zede; ik Kirkè; ik, vrouwen, beladen met het ongeduldig doel dat ik ú tot pijnlijke leering, ten ziele-laste zijn zal, zonder den troost dat ik, als u, een verzoenende toegeving zou gedoogen;...
ik Kirkè;
- - en gíj, mijn Zwijnen; o Zwijnen, Zwíjnen!...
| |
| |
- In een kreet, die zwart toonde, en drogend, de holte van haar mond, schrok wakker Kirkè; en ik verzeker u (lacht niet) dat ik een stomp had in mijn hart en in mijn ooren die reeds 't krijschend kreunen dier nuttelooze spreuken waren gewend in een onverschillig-worden en 't denken aan onze schepen die ik zag daar te blinken, allengerhand, aan verbleekende hemelen en baren - want groeide effen-aan de morgen; ik verzeker u dat, volgend daarop, Kirkè me léelijk was toen ik ze in-eens bezag. Duwend van eene krauwende hand, de door-zichtige grauwheid van haar kleed met de gestikte vleêre-muizen op de smalle beef-borst, zij, op veerige hielen recht-gesprongen als een vlijtigen pijl, en klapperend eenigs-zins van tanden, glim-lachte me toe uit de vervaarlijke diepte van een grijns. Ik stond recht ook, gevoelde mijne harde braaien bij 't staan warm worden, boog keurig, groette. Zij had héel góed begrepen. Zij had geen last zich haren droom te herinneren: ze kende hem sedert jaren van buiten. Met zuchten (want eene biecht, niet-waar, is het zich over-leveren aan den vijand), hiet zij een kleíne boot te vullen met vruchten en 't vleesch van reeën. Wijnen ontbraken niet, noch koeken van honig.
- En toen zijn wij naar de stallen gegaan; en ontbonden van toovenarij, traden uit - bezie mijne verwondering - éen voor éen mijne makkers: geene zwijnen meer van onderscheiden jaar en verscheiden aan borsteligheid of de vermakelijke dikte van buiken en hespen al naar ze waren, mensch-gedaantelijk, onder het kolder, - maar fijn-blinkend van huid, en als waren zij nauw gekomen, en beolied, uit het herstellend bad, na de liefde...
| |
| |
En gij kunt denken of wij de verfrisschende zee zijn op-gevaren... !’
‘- Dit is een luttel verhaalken, kuische Arêtè en gij, aanzittende gasten, en te veel, weet ik, uitgebreid. Maar ik weet tevens, o gij Nausikaa der witte wangen die niet blozen moeten, dat het u, vergeef me, in míj heeft voorbereid...’
Toen zweeg, voor een over-denkend oogen-blikje, in de stilte, Odusseus.
|
|