| |
| |
| |
De vrouw van Kandaules
De vrouw van Kandaules, melieve, melieve (de avond is ijl, en gíj zijt lusteloos, en ík ben droef en moe); de vrouw van Kandaules, me bittere lieve, was zéer schoon...
Boven 't gewelf van hooge voetjes die stonden op teenen van wit-randende perzik-kleur - en lichte sandalen van rood leder gespten in een karbonkel, die schitterde op hun bogen, - waren de klein-spitse enkels, rozig van de stompe, blijde schokjes der bronzen ringen die ze omsloten, en bewogen, en hadden, bij 't gaan der beenen, klankjes soms van zwaar metaal, en gaven plezierige pijn bij 't zachte kneuzen. En rond-spoelig, maar niet spierig, stegen de wendende kuiten in streng-gesloten gewaden, die talrijk waren, dicht, en alle opmerkelijk wit. Want de vrouw van Kandaules verstond de kunst van zédig te zijn. - Ge moet niet lachen: zedig-blijken is 't schoonste vertoon van zoet wijs-wezen; en geeft het nu niet onweêrzeglijk bewijs: wie vindt niet gaarne, in een schilderij, fijne natuur-weêrgave, en, deze echt en liefelijk bevonden, wil dan nog denken aan linnen en olie? wie wil niet gaarne gelooven dat deze tooneel-speler, bij juiste stem en gebaren, is Agamemnoon, of Arlekijn, in wèrkelijkheid?... Zoo wist de vrouw van Kandaules vooruit te treden ìn voortreffelijke zedigheid, al lieten de dichte en
| |
| |
zware draperijen om heupen en borst - en slechts de ronde, volle hals was bloot, met de talrijke peerlen-rangen - raden volmaaktheid, van eene gestalte die u alleen wat klein, melieve, misschien ware tegen-gevallen door eene rijpheid der vormen die allicht zou beurschen. Want, was de vrouw van Kandaules zeer schoon: ze was met de jaren der jeugd ontwandeld, eenigs-zins; wat men gissen mocht aan armen die breed waren, en plat, zoo-niet aan heerlijke handjes zonder éen juweel, maar schoon alléen van de cierlijke, glimmende nagelen. Hare oogen, - onder kort, breed voor-hoofd dat amber-wazig draaide, - waren zwart, maar water-zwart als van starende gazellen; en 't blijft een geheim hoe ze zédig konden blijken. Waar ze, bij andere vrouwen onder-vonden, driftelijk hadden geleid, 'tzij naar smeltend-gloeiende liefde, 'tzij naar mede-lijden die smartelijk waar' geweest: zíj hield ze ópen, en men schrok noch verloor zijne beleefdheid; want zij bleef schijnen onbesproken-wijs en onroerbaar. En zelfs haar mond, tusschen de rechte witte wangen rood als bloedend vleesch, en die open was en lam van lippen, en werkelijk als moe van razig bijten: hij wekte geen begeerte dat hij u bijten zóu, maar gij zaagt profijtelijk de mooie lijn groeien van éen hoek tot den anderen, als een bogen, ontspannen, niet zeer tot schieten geschikt, maar schoon en niet mis-vormd. - En aldus stond haar gelaat, met den strengen neus der koninginnen, in 't lage kapsel van zwaar, duister haar. En het was wel zóo volmaakt - ware 't u ook weêr voor-gekomen zonder úwe zonderlinge frischheid, melieve - dat men er niet aan dacht, dan alléen het te bezien.
- Deze vrouw nu werd zeer bemind door haar echt- | |
| |
genoot, Kandaules, die was een koning der Lydiërs. Hij toonde zich een vurig en veel-sprakig man, en wel-gezind van nature. Bij kleedijen van roode en purperen en overvloedig-gouden weelde, die lieten zijne armen bloot, waar bruin de spieren bultten en blonken en, in wittere elleboog-plooi en breeden pols, lagen, groen en blauw, de gezwollen aderen, droeg hij gouden banden en kettingen waar hij ze plaatsen kon, en hechten; en om zijn haar dat, lokkig en zwart en glimmend, achter zijne vleezige ooren hong tot laag op de schouderen, wond hij vuurkleurige linten, die wapperden. Zijne hoog-hakkige schoenen, uit-gesneden, toonden de naakte teenen, de groote door een leêren riemken van de andere gescheiden - waar zaten ringen van niet gemeene pracht. Hij omgordde bij gewoonte geen zwaard, hij niet een krijger zijnde; maar zijn gestikte sluier droeg een lang en veerig riet, waar-mede hij, lachend, zijne slaven sloeg, en wees de wendende gebaren der lans-dragers als hij ze, zeer ernstig, vóor hem stappen deed, en wandelen in velerlei bochten en zwenkende gangen. Wegende sieraden lagen en hieven op zijne breed-ademende borst, die kraken deed de zijden keursen. Zijn dikkende buik belette niet, dat zijn tred was jong, en vlugger dan koninklijk. En koninklijk was even-min een baardig gelaat, dat gul leek als eene avond-zon, en lachte met kleine melkige tanden tusschen de dikke wakke lippen, en gloeide in somber-laaiende oogen, en blij was in den neus met wonder-bewegende vleugelen. - Kandaules was een man van barstend-schaterende mannelijkheid, die zéer zijne vrouw beminde, en ieder zei, die wilde geven gehoor: ‘Ik heb de schoonste vrouw! Ik heb de schoonste vrouw!’
| |
| |
- Voelde hij ook luimen, dat hij haar kletsend had willen slaan, om de vreugd die hij had zulke schóone vrouw te bezitten: hij was voor haar vol teedere vaderzorgen, en verteederd, somwijlen, om zijne zorgelijkheid. Hij deed haar slapen in de koelste kameren, (want in Lydië zal het wel vrij warm zijn), en koos voor hemzelven de vertrekken waar, ten Westen, de zon het laatst en het zwaarst had gebakeld. Wat, bij een man, een mooi bewijs van beminnende opoffering mag heeten. En hij had voor haar een stoet van de schoonste dien-vrouwen en slavinnen gekozen en bleef haar nochtans getrouw; hetgeen haar, niet-waar, vleien moest. En schonk hij haar juweelen, die ze niet en nooit en droeg: hij was niet boos en had geen achter-docht; want zijne liefde was zeer groot, en ze bleef branden in zijn lichaam met gelijke warmte, 't is te zeggen: hitte. Zoo bezocht hij haar dikwijls, in hare kameren, met steeds vernieuwde blijdschap; en hij had ze zóo lief, dat hij niet vroeg of zíj hem beminde. Want zij was eene zeér schoone vrouw, - hoewel, voorzeker, niet zeer jong meer...
En ook bíiten den paleize beminde hij haar met fier vertoon. Háar was het, dat opgedragen werden de talrijke feesten waar veel spraaks van was door heel het rijk, en men kwam van tot uit de woestijnen om ze bij te wonen. Zij wierd er - want Kandaules, buiten de gewoonten, hechtte aan hare aanwezigheid, naast hem, 'dat hij haar toe mocht spreken, met fluistering; - zij wierd er heen geleid in gesloten palankijnen, zij en hare dichtste volg-vrouwen, en verscheen der menigte wit en zeer gesluierd, zedigheids-halve. Want aldus (wat ze zich-zelve loochende) deed ze beter begeeren en spijtig zijn, en
| |
| |
nieuwsgierig dat ze ware gekomen met ontdekt gelaat.
Zoo waren dan onder haar de spelen: tijgers die krompen onder van-boven-schietende pijlen, en vermakelijk gebrul hadden, tot zij sleepten hun lichaam naar den hoek waar, het gouden oog gebroken, zij zouden sterven; ever-zwijnen die, getergd en verwoed, alle borstels recht en bloed in de blikken, gingen ploffen op menigvuldige, sterk-gedrilde speeren, - en welk gelach als een der lans-voerders om-tuimelde bij al te grooten schok van 't dier! -; of bedaarde beren die menschen-schouderen zeer kalm open-klauwden; of 't geweld-zelf der bronsbevuiste athleten, gezonden uit Grieken-land, - waar ook de zangers te huis waren, die kwamen hier vol schoone verhalen van gevecht; en de fluit-spelers met zoeten mond (maar deze werden minder geacht).
En zij, de vrouw van Kandaules, sprak, bij 't schouwen, geene woorden, maar hare oogen, in de smalle spleet der sluiers, volgden de vechters die schonkig waren en schoon; en, zag ze dan neêr, eens, op den koning: deze dacht dat ze hem zoet toe-lachte achter de dichte doeken, en hij was blijde en aangedaan, en zeer gelukkig. En 't feest, met den avond eindigend: 't gouden palankijn droeg haar, onder volks-gejuich dat Kandaules fier miek, terug ten paleize; - en 's nachts dan, als de maan groen lag in de gaanderijen, gleed zijn schaduw over de weêrkaatsend-marmeren vloeren, naar háar toe, dat hij haar spreken zou, en meêdeelen zijne groote vreugd. Maar vaak sliep zij, rustig-nobel, onder de twee-bekkige lamp, die licht walmde. En Kandaules zag ze, en keerde terug, en dacht, dat hij zulke schóone vrouw had...
- En of de Koningin wel van Kandaules hield?
| |
| |
Werkelijk, zij hield van hem; wèrkelijk. Had ze hem dan niet de gunst verleend, zijn echt-genoote te zijn? En de vrouwen hóuden van de mannen, dien ze gunstig zijn: en zoo ziet men er vele ingenomen met zeer léelijke mannen, want 't is van een slechte vrouw, dat ze zich niet en hecht aan wien ze heeft geduld... Kandaules' vrouw nu vergat gaarne en gewillig dat hij haar, van slavin die 't vlies der schapen tintte en woef, tot heerscheres over zijn hart en zijne talrijke volkeren had geheven, om zich alleen te herinneren nog dat ze hem had gegeven hare jeugd en hare schoonheid; aldus was hare gehechtheid aan hem gróoter dan de gehéugenis dat hij haar wèl had gedaan. En dat was bijna liefde: heerschende liefde, die den beminde gùnstig is. - Maar niet zonder eenige verveling, zooals elk heerschen.
Want zie, die Kandaules: hij was zeer geruchtig. Hij was als een altijd-dolle, gichelende lente-wind in jong geblaêrt, sloeg zijn levendigheid áan tegen de koele kuischheid van hare blanke, dichte gewaden. Al zijne bewegingen vlogen als een aangrijpen: aanslag, haast, op deftigheid; en zijn lach klonk haar bijna als een zeer vernederde oor-vijg. Hij had woorden als peper: en gansch was hij haar eene onaangename aanplekking. Zijne huid glom; zijne lippen waren vochtig. Hij beminde haar zeer, maar niet met liefde als de hare... Zij was eene zeer schoone vrouw, niet-waar? - Maar ze had ook, niet-waar, den zin der zedigheid. En ik geloof niet dat Kandaules deze bezat in ál te hooge mate... Hij was een zònderling man, ja: de vrijheden die zijne vrouw hem te harent-wege toeliet, hadden hem niet van haar verwijderd. Want zijne liefde was gebleven drift, hij niet
| |
| |
een man met goed-kalm redeneerende hersens zijnde, noch met zenuwen, als de onze, melieve, vol aangeboren matheid. Hij was een mooi, levend man, en krachtig, en zonder fijne maniertjes: een geruchtig man, in liefde, en zonder sentimenteele ingetogenheid.
- 'tGeen haar verveling was; want zij gevoelde te zeer dat hare liefde was geworden, tegen-over de zijne, een regeerend toe-geven, eene over-gave met mis-prijzen en onachtzaamheid van eene jeugd die loomde, zwaar geworden en rijp. - Melieve, melieve, dat moet treurig zijn, als men afdoend aan 't beredeneeren gaat op 't stuk van minne, waar de andere-beminnende nog bloot leeft van ondergane harts-tocht!... En de vrouw van Kandaules was niet zeer jong meer in den lichame; zij had zich - niet koninklijk, maar vrouwelijk naar de wijze van die geen verlangen meer kennen - geweven dat kleed van bescheidene, zelf-verloochenende deftigheid, (waar ik nu al genoeg van gesproken heb), dat zoo passend staat, maar, op uren als déze is nu, melieve, lam maakt, en boorde-vol van leed... - Ze beminde Kandaules, wel-zéker. Maar in haar groeide een geheim als een aan-wassend en harder-wordend koraal-boomken; en, dierf ze 't in den beginne niet goed gelooven: het streefde en porde weldra hare liefde dòor. Het vertakte in hare dagelijksche gedachten. En 't zou hebben gebleken tot in hare gebaren, zoo de vrouwen niet zoo goed wisten te bewaren hun éigen geheim, zijn ze ook kwistig met dat van ánderen: daarin verschillend van de mannen, eigen verpraters... En dat aan-weldigend geheim was, dat de lichamelijke liefde van haar man, waar ze nog niet van walgen dierf, - want ze lei haar-zelve òp
| |
| |
van hem te houden, - haar steeds denken deed aan eene àndere liefde, van meer eenheid naar den geest; van fijneren smaak, al sloeg die smaak misschien over in bitterheid; van beter begrip - jawel! - der zedigheid en der gepaste manieren: geen tumult, geen oproer meer van liefde; maar even-veel genot bij een langen wakken blik, een stil en haast-onverschillig woord, en in den kus-zelf iets vrooms en heiligs... De vrouw van Kandaules was niet zeer jong meer...
Ja, ze beminde den koning nog wel: maar hij kon worden nooit vroùwelijk genoeg, nooit smeltend-affectief, niet sussig-gevoelig genoeg, - hij had zelfs nooit begrepen, dat de grillen van zijne vrouw hem hadden moeten wezen een heil-volle meter van hare gehechtheid, - dan dat hare liefde niet dralerig keeren zou in eene andere, minder eenvoudig, maar meer gesmukt, en die niet lang toch zou haperen en toeven om uit de assche op te vlammen, vond ze haar wit...
Ze vònd haar wit: heette Gyges. Niet moeilijk, die vondst, overigens: ze wierd haar geboden door Kandaules-zelf, die zich-zelven aldus, zoo 't gemeenlijk gaat, een tegen-dinger schonk. Flink op zijne dubbel-spierige, gespannen en pezige kuiten, was hij rilde toch van af-hangende schouderen en keurig-lijnige armen, en, op breeden hals, had hij niet het edelste kroezel-hoofd, smal en fijn-kleurig, blauw-oogend, en de lippen als een kers, die niet dompten nog in een baard? Zijn rechte neus en zijne kleine schelpige ooren waren zeer jong nog, en zijne stem diep en aangenaam. Lieveling, als kind, van den koning, en schoonste knaap van zijn schoonste slavenpaar, had deze hem laten oefenen, heel jong, in spelen
| |
| |
en dravend paard-rijden, en hanteeren van wapenen, gemaakt naar zijne hand. Hij dan, een jongeling geworden, in de jaren dat zijn stemgeluid aarzelde in zijn lachen en zwaarder werd, en begonnen te koken in zijn hersenen de geboren driften, die angstig maken, werd gestuurd naar Grieken-land, 'dat hij leeren zou de edele kunsten van spraak en zang, en worden een man van gezette geleerdheid, goed-dienstig in den Staat, even-als beleefd in de gezelschappen. Hij ging er heen, en kende de vrouwen, der huizekens van pleizier en andere, en ze waren hem weldra een afkeer; want de zoet-glimlachende wijsheid der Hellenen had bij hem, niet-rijpe en matige Aziaat, gedaan, dat het genoegen van het hekelen hem belette, na korten tijd, te merken de schoonheid die in alles is. Hij leerde er ook de wetenschappen, die heerschzucht bij hem verhieven boven liefde. Hij wierd een man vol rede-kunde die hàndig draaide en aangenaam, en te zijnen bate stéeds. Ook bekwam hem voornaamheid eigen, en de kunst zijne gedachten te omwazen van cierlijke woorden, opdat ze veel-zinnig wierden... - Zoodat hij naar Lydië keeren kon, vol-leerd.
- Hij was er de onomwonden bewondering van den koning; want, bij zijne lichamelijke schoonheid, niet geslonken, die deinde in de lijnen van borst en buik onder spannende kolders, en wies uit smalle knieën naar de bonkige dijen, - en zijne handen waren niet zwaar geworden, - blonk, uit blikken en manieren en 't streelen der woorden, de beschaafde beleefdheid, die tevens wijzen raad gaf en vlijend was. Ook droeg hij kleêren die, niet schitterend wel, waren van schoon-teekenende snede; en zijn zwaard, niet groot, was licht en machtig. Kandaules
| |
| |
woog het in zijne hand, sloeg er meê in de lucht, en zijne bewondering steeg er-van voor Gyges, welke wierd hem een vriend, dien hij haast eerbiedig en kinderlijk-blij vertrouwde in al zijne zaken, en leidde tot binnen de vertrekken zijner vrouw, haar te toonen hoe treffelijk en kiesch hij van omgang was.
- De vrouw van Kandaules beviel hem geens-zins; althans, eene zekere schaamte tegen-over zijn dor en sarrend eigen-begrip liet hem niet méer toe, (en 't was véel) dan haar te vinden eene schoone vrouw, niet zeer jong meer. Die schaamte belette hem zelfs, uit eerlijkheid, alle complimenten. Hij was onder dezen die, drift te boven gekomen of smalend om allen drift, slechts met harden en gedwongen wille-keur nog vleien kunnen, 'tzij in woord, 'tzij in daad: nog niet laag genoeg, om hondsch te kunnen liegen, maar zóo nuchter reeds de trappen afdalend van den bitteren waan dien ze wáarheid noemen, omdat hij zeer diep huist, - benéden al wat hun vroeger lief was, - dat ze nauw nog een klein zerkje blauwe lucht zien, tè klein om het een hemel te kunnen noemen. Aldùs Gyges: er niet erg onder lijdend, omdat hij nog zeer jong was. Het hóorde zoo, meende hij; want de Grieken hadden hem wèl hun levens-scherts geleerd, - die in hem, overigens, was opgegroeid tot grijnzende karikatuur; maar hun schoonheids-min had hij niet bemachtigd, geen Griek zijnde, noch hun vergeten van alle theorie, waar schoons bewondering wekte. En de heerlijkste vrouw, hoe zij tergde, mocht zijn bedenkend vergedachtelijken niet overwinnen.
- Was hij dan van koelen aard? Geens-zins; maar harts-tocht is wég te redeneeren, licht om te scheppen in
| |
| |
een minnarijtje: hoogste punt van wat zijne levens-beschouwing toe-liet. Nooit (dan van eigen leer) gefopt, dacht hij met vrouwen wèl te mogen keuvelen, en vond het grappig ze, bij zijne zoete woorden, haast verliefd te maken, al deed hij zelve nooit valsche minne-bekentenis; maar 't scheen hem belachelijk zèlf te verlieven: daarvoor waren er te veel vrouwen in de wereld, en hij was toch een schóone jongen... En kreeg drift soms bovenhand: hij was beschaamd over zich-zelf, en lachte om zijne al te gewone menschelijkheid. - Want-vreemde kultuur had van hem gemaakt, dat hij dacht eerst dán goed te zijn, als hij 't verkeerde was van zijne land-genooten...
- Aldus verscheen hij der vrouw van Kandaules, die hem zag schoon, ernstig van gelaat, zeer beschaafd, gepast in de gebaren, en hem raadde - wat hij niet was - vol fijn gevoel, in alle zedigheid: een spiegel van haarzelve; een vermooiënden spiegel...
Melieve, en zij bemínde hem, na eenig stribbelen van de rede die zei dat ze toch den kòning beminde. En, omdat Gyges aanvankelijk hare liefde niet scheen te merken, - al droeg ze thans voor hem ontbloot en zeer leesbaar gelaat, - beminde ze hem méer nog; en, omdat Kandaules haar nieuwe liefde niet en merkte (want zij had er een beetje willen onder lijden: dat lag in hare natuur), ging ze hèm haten, met een haat die kankerig-schrijnend dag bij dage aan-wies, en waar-aan ze trachtte niet te gelooven...
- Bezie me die geboren passie, hoe zij groeide!... - Toen 't Kandaules was, de eerste geliefde, hoe had zij gesidderd bij de eerste aaien over haar spierig-harde leden van tóen, en dankbaar geheven hare natte oogen,
| |
| |
en ze zalig gesloten, en geboden haar mond aan zijn kus, zoo licht, zoo licht in een liefde-lucht vol zoele geuren, walmend om haar, warm-frisch op hare wangen, zíj zoo vrij thans, en zoo blij een koninginneken, dat van alles genoot, van dagen en gewaden en nieuwe juweelen, alsof ze, een kind, er van snoepte, de oogen wijd van stralend heerlijk-vinden. En haar echt-genoot, haar èchte echt-genoot, ze hield zoo stormig van hem. Hare vaste armen waren om zijn hals eene kroon, sterk-gevlochten. Ze was van hem; ze was hem erkèntelijk dat ze van hèm was: zijne vrouw, gansch zijne vrouw...
- Helaas, hare armen hadden zich ontsloten, die werden ònvast, en breed... En dat de beste sausen kóud worden, melieve! - En nochtans was Kandaules niet veranderd, noch koeler geworden, en minder verliefd. Zij had telkens nieuwe juweelen, zij móe van juweelen-dragen; en...
Nu beminde zij Gyges... Het was heel anders, en zij had eenige schaamte bij gedenken van vroeger. Want thans beurschten zonder lusten hare leden. Hare schoonheid, die groot was, wierd als die der beelden welke, niet nieuw gehouwen, murwig mergelen en putterig worden onder tokkelen van regen en aan-blazen van wind, houden ze ook de mooie lijnen; en, angstig, huilde zij haast, als ze voelde hoe ze niet meer was véerig van vleesch, en haar lichaam niet langer als van mannen-wordende knapen. En ze treurde zelfs, dat ze niet zoo blìj meer minde, als te eersten male.
Maar des te behèndiger, wist ze, en, daar zij veroveren moest, met meer spel van indringendheid. En moest ze ook vrij-waren alle zedigheid - en zij deed het zonder
| |
| |
huichelarij, want het was haar zeer eigen geworden, -: haar oogen, lonkend met ingetogenheid, en 't pronken met cierig doen van handen en gangen, en de buiging van haar stem, - zoo-niet meer frisch lokken van eene uitbundige jeugd die om liefde gilde, - spraken zóo, dat men het wel zou merken, hoopte zij. - Ach, hadde men het eens níet gemerkt! Zij schrikte er-voor, getreden uit eene trotsche vrêe, die niet ongelukkig was, om af te dalen in den tuin van een nieuwe liefde die niet heil-rijk zou zijn, misschien... Zou verveling wel-licht als eenige dochter àngst baren? - En nooit had ze zoo gevoeld dat ze niet zeer jong meer was, al kamde ze zélf thans heure haren, om te zien hunne zwarte, matte lengte; al bereidde ze zélf het reukwerk der baden; en koos de spijzen der malen die haar niet verzwaren mochten. Want zij beminde thans met gévende liefde, en niet ontvangende, en hare ópdringende zorg was, dat men de gave schatte, en naar waarde dankbaar aanvaardde.
Het wierd de eenige oplettendheid harer dagen. Vroeg ze er hem niet recht-streeks om, zij wist, met Kandaules, de gesprekken zóo te mennen, dat hij het zèlf over Gyges kreeg, en uitbundigen lof had over zijne kundigheden: hij was zoo behendig gebleven in 't voeren der paarden over de goud-wolkende zand-vlakten der wed-rennen, als hij het geworden was, met zoeten mond te reden over de wijs-geerte van Epikouros (of was deze nog niet geboren, melieve?); hij was jong, maar zijne jeugd schaadde niet zijner wijsheid; hij was schoon, maar zijne schoonheid was nooit aanstellerig pronken. En hij was een zoo bescheiden vriend: nooit beantwoordde hij Kandaules' loven van zijner vrouwe schoonheid, dan met ingetogen
| |
| |
eerbied, zeggende dat hij 's konings vreugde deelend was, omdat deze had zulke uitstekende gade... - Aldus verhaalde en herhaalde Kandaules, en zijne vrouw had koude als zij het hoorde van eene bange rilling die dòor haar voer. En ze had medelijden om haar echt-genoot, en een vromen schrik om zulke groote liefde, die ze dien Gyges ongemerkt toe-droeg. Och, zoo treuriglijk ongemerkt, zoo jammerlijk alléen beminnend, en zoo schrijnend-laaiend in heur hart dat het haten leerde!...
- Aldus méende ze, en ze was zeer wan-hopend soms. Maar Gyges had wèl àlles gezien: en wat zij deed met geoefende gebaren, waar 't spontane eener jeugd niet meer spreken mocht. Heur aarzelen verdook niet haar verlangen, noch nauwer sluiten van haar kleed dat heur hart er zeer fel onder bonzen moest. En hij vond het wel aardig, aldus bemind te worden, hoewel toch niet gevleid; want zijne ijdelheid heette nauw nog heersch-zucht, daar hij smaalde om al 't vergankelijke van wat stof is, en alleen eerde den geest, - wel wat zeer uitsluitend. Toch deed het hem niet onaangenaam aan, die passie hem toe-waarts, van eene vrouw wier schoonheid hij dagelijks roemen hoorde door haar eigen echt-genoot. Er kwam zelfs bij hem eene bedekt-schertsende sympathie voor haar; en, was ze hem nader, dan bezag hij ze niet meer met de eerste onverschilligheid, maar hij vond het vermakelijk haar met zijne blikken te volgen. Gelukkig sloeg hij deze in tijds neêr, vóor zij om-keek, traag wendend haar hoofd: want zij hadde wel kunnen denken... - Neen, bepaald, zij wies, zoo-niet in zijne achting, dan toch in zijn goedertieren dulden dat zij hem beminde, - naar-mate, overigens, dat die Kandaules hem sullig ging
| |
| |
lijken, belachelijk in zijn wulpsche vetheid, en, wie weet, niet best gepast bij eene vrouw die, was ze ook eene vrouw, misschien toch beters waard was...
Oh, hij droeg haar geene genegenheid! - Maar ironie leert verduldig zijn. En 't was met goed geduld dat hij die liefde om zich liet ranken als een wilden rozelaar, en hij had plezier haast bij de prìkken der kleine doornen die waren, bij de koningin, in oog en woord, te elken dage, te zeggen, geheimelijk, dat ze was gánsch van hem, gansch van hém.
- Want, bij zìjne gewaande onverschilligheid, wierd háar durven dringender. Er gewierden hem brieven, niet onder-teekend, als-dat een vrouw stierf om zijne liefde. En in zijne kameren vond hij nieuwe gewaden, die hij erkende, hoe hij gezien had dat de koningin ze stikte in de lange na-middagen. En sprak men thans over feesten, en spelen, hij hoorde hoe zij zuchtte, en, hìj roemende een ros of een wapen, zìj het hoofd met treurnis in de oogen van hem af-keerde, en niets en zei. En zij scheen hem zeer ongelukkig, - en hij dácht er aan, met nieuwsgierigheid en eigen verwondering, als hij haar lang reeds had verlaten; en die Kandaules, vond hij, was toch heel dom en heel onbeleefd, zijne vrouw aldus ongelukkig te maken. Want het was immers zìjne schuld, dat zij hem niet meer beminnen kon...
Aldus groeide om hem de schietende egelantier van hare liefde, en langzamerhand omstrikte hij hem, en lei zijn leden vast, en miek onmachtig zijn wil. Hij ging, ernstiger thans, ontleden den aard dier liefde, wist wel dat ze niet zuiver-passiesch kon wezen na een Kandaules, giste dat ze zocht ander genot: van den geest, voor zoo- | |
| |
ver eene vrouw geestelijk genieten kan. Neen, wel neen, hij beminde haar niet. Maar zou hij zinken tot de gemeenheid van minne-koozerij, waar de omstandigheden eischten, misschien, van hem eene mannelijke, stuttende vriendschap?... En dat ze hem beminde was geen hinder daartoe; neen: hare liefde hinderde hem niet, geens-zins. Hij onderging ze, alleen nu reeds wat gevleid: gelijk een zieken-diender die wel soms met verveling zijnen zieke op-past, maar hem dankbaar is, al zal hij 't wellicht met wrevel beantwoorden, als deze hem toe-spreekt met zachte woorden van erkentelijkheid. Aldus was de minne van Kandaules' vrouw wel eenigs-zins klemmend-onaangenaam, liet hij ze zonder geestelijk verweer op hem wat dieper inwerken, maar ze streelde toch, en - hinderlijk?... Neen: hij kon het wel lijden, hoewel hij het toch achtte beneden alle waardigheid het blijken te laten.
- En nochtans naderde hij haar nog alleen als in een schuchterheid: hij ongedwongen-sprakig, vroeger. En waar hij zóo meester was geweest der woorden, aarzelde tháns zijn keus bij alle verhaal, blijkend wèrkelijk verlegen dat ze mochten klinken ongepast. Oh, hij beheerschte zich-zelven nog; bang echter te laten ontsnappen een dier korte, vluchtige merkjes van reikende genegenheid, - bevreemdend eerst en klemmend daarna en lang nog, haast bekommerend en toch zalig na-levend, als de geur van een plots-geroken ruiker rozen, die niet was op-gemerkt - dier wenkjes waar hij gezien had dat ze zoo machtig zijn, ook op wie het schertsen verstaan over zichzelven... Daarbij, die genegenheid bestond toch niet!...
- Ze bestónd, en de vrouw van Kandaules twijfelde niet langer. Hìj aarzelig-eerbiedend en behoedzaam thans,
| |
| |
werd zìj gezellig en lief-innemend. Het wierd haar, in hare zekerheid, met hem een ongedwongen kouten, buiten alle gekeuvel óm dat minnarij kon schijnen. Het was wel-doende rust als na eene lastige verlossing; zoelte van den avond na fellen mid-dag; iets echter met zeer indrìngerige onverschilligheid, eene onschuldige zoetheid na harden van een brand die was gaan liggen, hoe ook niet uit-gebluscht; koelte van een wijn, die toch wel kòppig kon werken gaan.
Zoo, bij dichtere, hoewel vreezige bezoeken van hem, toonde zij Gyges stoffen die ze had laten weven, de breedte er-van een rijk-dubbelen vadem, - en dan, onachtzaam, tegen 't licht aan, de ivorig-dichte doorschijnendheid der onmerkbare mazen. En toen vroeg ze, of Grieksche snede paste bij Lydische gestalten. En - of de Grieksche vrouwen schoon waren. En Gyges merkte dat ze niet zag naar hem, en hij zei dat hij de Grieksche vrouwen nooit goed bezien had; en zij dan, ter zijde, vragend, ‘een Lydiër zijnde?’ antwoordde hij met eenigs-zins gekrenkte fierheid, en toch verlegen haast: ‘Ach neen, ach neen!’...
Of zij liet bakken lichte pasteien, en, Kandaules aanwezig, proefden zij gedrieën er zoete en kille dranken bij, en dan roemde zij met ernstig gelaat het geluk der huiselijkheid, bij den man dien men bemint, en alles éen in beider gedachte. En dan lachte Kandaules zonder gerucht, gevleid en zeer verliefd. Maar Gyges had begrepen...
Of nog: er trokken vele slavinnen door de kamer, dragend op het hoofd (en mooi was de lijn, die uit den hiel deinde over kuit en heup, stijgend naar spannende
| |
| |
borst en graciel-hoekigen arm die boog over den last), dragend veel linnen naar de wasschende bronnen. En, met witte stem, vroeg de koningin hem of hij er éene schoon vond. En Gyges dorst niet te antwoorden, dat hij het vrouwelijk lichaam haatte, met heusche vrees haátte, zoodra 't niet meer geleek dát van een heerlijken jongeling, pezig-hard gespierd.
En dat gevoel was zeer echt in hem, als een geliefde netel-struik: hij heeft zoeten smaak en brandende verwonding. Het was bij hem gevóel geworden, na, in lange gewoonte, gedáchte te zijn geweest: zonderlinge tegen-natuurlijkheid. Zijn brein had hem eene zìel gemaakt uit het bezinksel van veel en allerhande geredeneer. Zijnen natuurlijken toestand ontworteld, kon hij alleen nog gehoorzamen aan de aangeleerde begrippen die hem eene nieuwe psychische natuur moesten geven...
- En aldus zijn wij allen, melieve, die ons niet verbéesten om bij onzen oorsprong te blijven; want mannen zijn nog meer ingewikkeld dan gij vrouwen, o mijne onbegrijpelijke geliefde...
Aldus dan Gyges. En wilt ge gelooven dat hij er onder begon te lijden?... Zijne jeugd was een fakkel die alles had uit-geschroeid wat hij, aan gedachte en opvoeding, niet uit Hellas had meê-gebracht: en hij was dom blij geweest, dat hij kon lachen, zonder dringende begeerte, om de vrouwelijke schoonheid, en hij vond het innerlijk-weldoend. Maar thans: hij wist die vrouw van Kandaules op hem verliefd; hij moest ze haten; ze moest hem ergeren om hare pappig-beurschende schoonheid (en te elken dage zag hij béter dat ze niet zeer jong meer was); hij voelde zich haast vies dat ze hem beminde. En toch
| |
| |
was hij onzalig, dat hij alleen die vrouw nog in gedàchte en óm de gedachte mocht lief-hebben. En die ergernis, en die onzaligheid: ze waren hem, vormings-wille, een wreed plezier, en 't genot van pijn-gevoelen.
- En nochtans, besefte hij wel, was zij zijn leven niet gansch vreemd meer; niet meer gelijk een beeld-werk dat men goed en met belangstelling beziet, en er later over na-denkt, maar dat u geen tranen zal laten weenen om zijne afwezigheid, of mede-lijden gevoelen, over-peinst men de treurende uitdrukking van gelaat en gebaar. Het was - al beminde hij ze werkelijk toch niet - geworden, bij wijlen, een bitter denken aan haar, iets als haar te verweren, gedwongen en toch genegen, tegen... Hij kon niet goed zeggen tegen wát. - Ja, maar die Kandaules, die was toch lomp-belachelijk;... al moest hij dan weêr, sarrend en wrevelig, zich-zelven toe-geven dat hij en zijne vrouw wel best bij elkaêr hoorden: zoo'n saterige bosch-god en die meesmuilend-schuchterige nimfe...
- Aldus verwijlde hunne weifelende verhouding, en de stilten waren lang die gaapten in de gesprekken: zìj, hare liefde op hare lippen als een roode morgen-bloem, wijl ze, de oogen neêr - en hij zag het rag der fijne blauwe adertjes over de schalen die somber-schaduwig wimperden - stikkend, lankmoedig en gelaten, met lang gebaar, verhaalde in 't linnen, dat kleurde van hare zijden draden, de daden van een ever-jacht tusschen de oplijning van twee schoone palm-boomkens; maar hare liefde liet ze haar lippen niet ontvallen; - híj, Gyges, met drogen monde en weêr-zin om zich-zelf, plooiend zijne beenen onder zijne zit-plaats, en angstig, - en bang
| |
| |
voor eigen antwoord, dat zij bekentenis uiten zou... Zoo draalden de dagen, Kandaules weg, die zijner vrouw Gyges liet, haar te vermaken: want eindelijk had hij hare verveling meenen te merken. En wie zou, dacht hij, haar beter onder-houden dan fijne Gyges?...
- Tot, op een morgen, de gebeurtenis zou zijn, die beslissen moest...
Voor-bereid of toevallig?... Maar wie zegt dat in 't een geval of in het andere de zuiverheid van het gevoel ware grooter geweest, of minder? En roeien vrouwen niet steeds naar de uiterste oevers, waar mannelijke voorzichtigheid, overdenkend, wijlt in de goede midden-vlakte? Want vrouwen, in laatste schurkerijen, handelen nóg buiten alle beginselen, geen menner hebbend dan onmiddellijke gewaar-wording, zonder gevolg van toetsen en bespiegelen, of rijpen tot gewogen gedachte...
- Zoo vond, wijl hij binnen-trad om den groet, die hem te elken dage was als eene wassching van kil water, maar niet onaangenaam, en hij gewoonlijk wierd ontvangen in ordelijke cierlijkheid, bereid sedert lange geerende uren, - vond Gyges, daar ze snikkend lag, lang-uit, op een rust-bank, 't aangezicht in kussens gedoken, nauw in 't gewaad der nachten en onaansprekelijk van diep verdriet, de koningin. Hij naderde, onbewust in snelle passen, en, verteederd-angstig, wilde zeggen: ‘Gij weent, meVrouw?’ Maar hij vond zich-zelven terug, sprak geen woord, en bleef staan op afstand van drie ruime stappen. Hij zag, vermisnoegd, in-éens, de schokkende lijn, bij 't snikken, van hare heup. En hij ging verwijderend, om-ziende toch, als zíj wendde het hoofd, toonend oogen fonkelig-brandend na heet weenen, open-drogen
| |
| |
mond, vuur op de lage wangen. Dan trad hij weder haar toe-waarts. Een gebaar van heur arm deed schuiven naar den elleboog de breede plooi-mouw. Hij hield niet van dikkende armen... Toen deed ze haar oogen toe en zuchtte... Hij bemerkte op mat-marmeren plaveisel de schaduw van een blaadje, die bibberde... En hij had toch mede-lijden... - De dag was vol melkig-onschijnende zon; onder de dagen éene zooals hij ze lief had, dat ze hem niet over-heerschten of mieken gedachtenloos. Hij was hier-heen gekomen, gemakkelijk in een lichte geaardheid, over de binnen-plaatsen. Er zong een vogel, en hij dacht aan droeve Philomela, zonder schamperheid in zijn luim... Toen vond hij háar, dat ze wéende...
- En zij zuchtte: ‘Ach Gyges, Gyges!’... Eéne harer handen haakte aan den boven-rand van haar kleed, dat schoof en bloot liet een deel van de borst. - En stil begon ze, met hikkend zwelgen van haar keel: ‘Ach, dat we ons eigen onheil voor-bereiden 'lijk een veroordeelde zijn eigen doods-hemd!... Was ik niet gelukkig? En wat had ik mis-daan om het niet langer meer te zijn?... En thans, zoo gansch alleen, zoo gansch alleen!...’
Ze zweeg, en zag terzijde Gyges aan, die vol bedremmeling was. En ze verhaalde, doffer, met strakken blik: ‘Heel den nacht was Kandaules hier. Hij mocht licht-brandende wijnen hebben gedronken. Hij was zeer, zéer verliefd. Ik was als zijn kindje, en hij zag niet dat ik me weêr-spannig hield. Waaróm? Ach!... Hij vleide mij, had woordjes die me haast deden weenen. Hij noemde mij zijne schóone, schóone vrouw. En ik was als met den dood in de leden, en ik kon niet antwoorden; niet éen
| |
| |
gebaar... Hij sprak van u met vreugde; van ú, Gyges. Toen barstte ik uit in snikken... o Gyges, Gyges!... Hij wilde me sussen, stak al de lampen op; wilde luide blij zijn, 'dat ik het wierde... Maar... En hij is heen-gegaan, met heel veel spijt, Gyges. - En ik heb zoo'n koude nu’... En zediglijk dook ze weêr haar schouder. Ze zweeg. - Gyges, met hangende leden, niet roerend, zag in zijn brein op-eens een bespottelijk tooneel van oud-wordende Kandaules welke tot zich haalt de dikkende koningin die afwendt een pruilerig mondje en schudt het loggend lijf als een weêr-barstig school-kind. En dan, dat de koning verschrikt óm-loopt, niet vindend vuurkeien voor 't verlichten der kronen. En dat hij dan heen-gaat, Kandaules, heel lastig, maar toch met verdriet... - En zíj. Ja, ze was toch niet zóo belachelijk als híj... En bij 't denken aan haar vergaat zijn plotse lust tot proesten. Hij heeft weêr mede-lijden; en, wen zij hem met tranen-blinkende oogen beziet, zucht hij half en gaat, in pijnlijke verlegenheid, zitten.
Hij vond geene woorden. De toestand scheen hem nu niet uitbundig-geestig, zoo hij hem bij anderen waar' vóor-gekomen. Hij zuchtte andermaal, half. Hij schoof eenigs-zins nader, en hij zag dat ze had opgehouden te weenen. Hij hoestte even. - Toen herbegon ze, zeer kalm, zonder hortende stem, en wreef eerst met den rug der hand over oog en wang:
‘Gij wist toch alles; gij wist toch alles, Gyges, die mij zoo goed moet begrijpen. En - ik weet wel dat alleen uit éerbied...’
En Gyges knikte, ernstig, haast gemeend.
‘Maar nu... Ik kan het niet meer dulden. Hij is me
| |
| |
rechtstreeksche pijn. Ik kon hem lijden, vroeger, maar nu is hij mij schrijnend líjden. En zijne haren zijn zoo vet van reuk-werk... - Hij bemint me. Hij heeft geene bij-vrouwen. En 'k heb schaamte dat ik hem haten moet. - Hij omvat uw polsen niet, of krenkt u. Zijn kus brandt schand-merken in uw voor-hoofd... O Gyges, waarom verhaal ik u dat, gij die het hebt begrepen? Maar ik weet: kieschheid; hij was uw vriend... Hij is uw vriend, gíj die míjn vriend niet dorst te worden... Maar ik ben ongelukkig, Gyges, en - om Kandaules alléen? Men laat geen vaten leêg, die edele olie bevatten, of zij kraken en barsten. En wie liefde kende, vráagt liefde... o, Had ik hem dan tóch bemind? Maar 't was zoo anders, ik zoo jong nog, dan. Verschoon me. Thans eerst ken ik de schoone diepe liefde, als stille vijvers onder dicht geblaêrt, en zelfs de mane zal niet ontdekken...’
Gyges dacht: ‘Die vrouw is als de knollen der lookplant; ze hebben wit uitzicht, maar langnabijtenden smaak.’ Maar hij zei niets.
En zíj speelde verder met hare stille zinnen als met spoelen over een wevend doek.
‘Kandaules was schoon en goed... Wees niet kwaad... En ik was zoo jong, niet-waar, en onervaren, en niet kennend me-zelf. Zijne liefde was een glim-lach naar mij, en ik vertrouwde. Zijn hartstocht was vol teederheid, toen hij me in 't eerst voor vrouw had. Hij was als een vader voor een zwakkelijke dochter, maar fier dat zij mooi opgroeit. Hij kon lang mijne hand, in de zijne, vleien als een kuprisch poesje, en ik ril bij dat denken, en dat het me zoo onuitsprekelijk gelukkig miek. En ik
| |
| |
was... - Maar thans, ja Gyges thàns? En wiens fout?... Ach Gyges!...’
Ze schoof nader en lonkte. Gyges vond ze geméen; dacht er toen aan dat ze eene wolle-kleurende slavin was geweest. Hij ging zich afvragen op dat oogenblik waaròm ze hém nu toch was gaan beminnen.
Zij ging weêr te woorde:
‘Gyges, gij...’
Maar hij, plotseling rijzend, met veel moed:
‘MeVrouw, ter stoeterij, voor 't kiezen der paarden van den koning, wacht men.’ En groetend, ging hij, ter rugge gezien in zijne volle lengte, met veerig-spannenden tred, hoofd recht, niet ómziende... Zíj, verbijsterd eerst: toen haalde ze de schouders op. Dan zwollen tranen, zoelsmakend, in hare keel. Zij ging weêr weenen haast. - Maar ze liet de dienst-maagden komen, en deed zich dicht aankleeden. Waarna ze verdween in de haar verstrekte zalen, en bleef alleen.
- Gyges, zij verlaten, dacht lang nà. 't Geval kwam hem niet al te vreemd meer voor. Maar het was toch als ging hij in een nieuwe lucht, voor hem alléén; als een naêren krans ijlte om gansch zijn lichaam - of somwijlen, ook, in ongeziene wolken. Hij dacht nu maar na, bewuster langzamerhand... De dag was nuchter-blauw gebleven, zonder overtollige zon of schaduwen, tot tegen den avond, dat het licht den hemel uitgudste over de aarde als 't laaiend bazalt waarvan men rotsige steenen giet, en pal blaakte ten luchte, en zwart-rood, als de over-glans van eene verre stad, die afbranden zou...
Toen wiesch Gyges zich zorg-vuldig. Hij trok àan een
| |
| |
blauw-stalen kolder met goud, dat hem goed stond, en rood-lederen hand-schoenen, hoog over zijne polsen. Zijn zwaard liet hij af, en koos, onder de nieuwste, zijne nauwst om de kuiten spannende riem-laarzen. Zijn helm blonk, dien hij had van een Grieksch veroveraar. Zijn gelaat vond hij, ten zilveren spiegel, deftig. - En hij trad, met hart-kloppende zekerheid, naar de vertrekken der koningin... Het licht lag er, vierkant en onroerend, uit de hoog-zijnde venster-gaten, op den omlijstendpurperenden marmer-vloer. De duisterheid wierd ondoorzichtig reeds in de hoeken, en zoo ook was ze in 't hol der deuren.
- Dáaruit trad de grauwende bleekheid der omsluierde vrouw van Kandaules. Traag stappend, langs de lange zaal, ging ze bij beurten in vlakken laaie verlichting en omdompende donkerte. Gyges zag het vreemde tooneel; en, daar hij, melieve, dien avond op bespiegeling was voorbereid, dacht hij: ‘Hoe zijt ge thans naderend als 't ziele-beeld van heel uw geslacht, o vrouwe, die beurtelings klaar als de hevigste waarheid, en zwart als 't meestonpeilbare geheim gaat voorbij ons mannelijk leven!’ En hij was tevreden over zich-zelven. - Niet, echter, zonder eenige onrust, als zij, zeer nader, hem toonde een glim-lach vol zoet verwijt en smachtende vergiffenis.
Hij stond, den helm op den linker arm, zeer recht; dacht niet noodig diep te groeten. Zijn haar waasde in een rossen licht-krans, van de zon achter hem. De koningin vond hem schoon. - Hij begon:
‘MeVrouw...’
Maar zij, met een teeken, dat hij toch zou zítten. En ze ging liggen op de rust-bank van dien morgen.
| |
| |
Lang-bedachte woorden, naar de beste manier, sprak hij dan:
‘MeVrouw, ik vrees, u nìet verkeerd te hebben begrepen. Ik meen te hebben bemerkt dat ge mij een vertrouwen toedroegt, door het oordeel, hem-nadeelig, over de liefde van uw echt-genoot vermeêrderd met een overgave, die me vleit, maar die 'k niet dieper wensch te ontleden, daar ik schrik voor u-zelve, meVrouw.’
Zij glim-lachte met lippen van ‘ik weet het toch béter’. Die lippen krulden en toonden tanden. Zijne rethoriek trachtte te ontrollen verdere perioden:
‘Ik ontleed ze niet, tevens, meVrouw, daar ik vrees, ook, voor mijne eigene begrippen. Ik ken u overigens te goed, dat ik niet weten zou hoezeer we zelfde meening hebben over het menschelijke, dat men (verschoon me) liefde noemt. Gij hebt er walg voor geleerd door oefening, ìk afkeer door nadenken. Wij beiden zijn jong, meVrouw’ - en hij boog, wijl ze haar oogen sloot - ‘en hoe zou ik dan niet vreezen onbedachte en te haastige... laat ons zeggen: vertrouwelijkheid? Want alle zekerheid is immers betrekkelijk, al ben ik, in mijne overtuiging, weinig bang voor eigen zwakheid. En toch, en nochtans... - meVrouw, er is dan nog de voorzichtigheid, en niet alleen om óns-zelve. Men moet niet roekeloos wezen, is het ook goed vreesachtigheid door twijfelzucht te vervangen. Zoo moesten we maar Kandaules, eere zij zijn naam, geen achter-docht doen krijgen; niet uit angst voor kastijding om verkeerde daad of gedachte, maar omdat we toch hóoger staan, meVrouw, dan de minnarij. Gij staat toch, meVrouw, bij ervaring, daarboven, nietwaar?; en ik door opleiding. Hoogstens eene
| |
| |
goede vriendschap misschien?... Maar, aangenomen dat onze jeugd gepantserd zij,’ - hij boog, en zij sloot andermaal hare oogen - ‘is deze niet bedriegelijker, zelfs, dan liefde die dan nog, is zij ook verachtelijk uitermate, den vasten onder-grond heeft der dierlijkheid?... En die onder-grond, meVrouw! Spreek gíj mij van dìen onder-grond!... - Ach, liefde, vriendschap;’ - en hij voelde het bloed stijgen naar zijne wangen, - ‘meVrouw, ik bid u te gelooven dat ik, zeer gevleid, verblijf uw goeden dienaar, een steun in al wat u moge overkomen, policie voor wie u storen mocht, en de verkleefdheid van iemand die niet eens meer in den plicht, de géestelijkste der deugden, gelooft, maar, uit slaven geboren, er zijne fierheid in stelt een sláaf te zijn die béter is dan zijn méester.’ - En, bij deze laatste woorden, boog hij níet... Hij herinnerde zich toen dat hij de helft niet had verteld van hetgeen hij had voor-bereid en bedacht, dat er gaten moesten zijn in zijne rede...
Zij rolde driemaal het zwart-omhaarde hoofd, van de éene zijde naar de andere, in het kussen. En nadat ze, half-gram, luide had gezucht, in bitse verveling:
‘Maar, dat de koning dóod waar'...’ sprak ze.
Hij had eene rilling. - Het was nu vrij donker al: Oostersche duisternis. 't Wit van hare oogen was als heel verre albast-omschanste lampkens, zooals het daar schijnde...
Toen, Gyges, weêr op zijn gemak, na een poosje dat hij 't verschieten van het avond-licht had opgemerkt, en lollig was geweest om zijne siddering:
- ‘Wenscht meVrouw misschien niet veel meer dan een veranderingetje?’...
| |
| |
Maar nú klonken hare woorden ongekleurd-diep in de donkerte, die stáêg dikker werd:
- ‘Zie, dáar denk ik nu reeds tijden aan. Zíjn dood, de wensch ervan, is misschien 't eenige wat mij om ú laat streven. Tenzij weder-keerig... Weet ik?... Maar’ - en zij had drie holle snikken - ‘ik heb er genóeg van... - En dan: gij zoudt een schóóne koning zijn, Gyges, en een echte, en niet die man van aalmoezen, stokslagen, en andere nukken.’
Zij zweeg, en Gyges zweeg ook. Het duurde lang. Toen stond hij op. Zij zag zijn groot zijde-beeld rijzen tegen de duister-klaarte van een venster-vierkant. Ze zei:
- ‘Nu, vaar-wel. Denk er niet aan dat ik vannacht veel verdriet zal hebben.’
Hij antwoordde niet, aarzelde eerst, ging dan hooghielig, geruchteloos, de kamer uit...
- Op de binnen-plaats zag hij, bronzig en groen-omavond, Kandaules en een scherp, kort-rokkig fluit-spelerken, dat hem wees - waar hij aandachtig over boog - hoe men, ter melodije, de gaten stopt der fluit, beurtelings. Gul zei de koning hem, opziende, en hij ried zijn open gelaat:
‘De nacht brenge u de droomen die 'k me-zelven wensch, o Gyges.’
Hij antwoordde eene weder-bezorgdheid, met halve stem. En - dacht toen aan de ijselijke vermoording die het zijn zou, met bloed op de handen, een avond als dezen, de open mond van Kandaules zwart, de nagelen der vingeren gesloten in 't gescheurd vleesch der hand-palmen, zijn glooiende baard naar den hemel, zoo hij lag...
| |
| |
- Dan ging hij, met gelijken tred, naar zijne kamer, en slapen. Hij hoorde nog drie fluit-tonen, en den geruchtigen lach van Kandaules. En, na zorgvuldige uitkleeding, lei hij te bedde.
Maar hij sliep toch niet. Hij dacht, weerde hij ook de gedachte, dat hij toch een nogal aanneembaar koning zou zijn. En die vrouw van Kandaules was dan toch nog zoo kwaad niet! En had hij misschien niet juist het tegen-deel van zijne meening gewauweld, van avond?... - En dan, hervormingen waren hoogst noodig: de akkerbouw!... Kandaules was toch wel een goed man; maar de fluit leeren te spelen, op zijne jaren... - Men kent het treur-spel weinig in Lydië: goed in te voeren, tot opleiding van het volk. Maar vooral: het leger...
- In drie dagen zag hij de koningin niet. Hij verbleef in zijne vertrekken, en was norsch met zijne slaven. Hij had er drie. De eerste was groot en schonkig, en zette alle vrouwen na, en had glinsterende oogen. Hij was mak en blijaardig, en Gyges hield van hem om zijne machtige schoonheid, en vreesde hem eenigs-zins. De twee andere waren schrompelige wezens, die hij minachtte, en vond te zijn als wratten...
Een vierden dag liet de koningin hem boodschappen dat hij komen zou. Toen had hij echten angst, en ging. Zij had een peilenden glim-lach om hem te ontvangen, en zei, na zijn buigen:
‘Kandaules is drie nachten terug-geweest hier, tot aan dit slaap-vertrek. Maar mocht ik hem nog ontvangen, Gyges?... Zoo keerde hij telkens. Ge weet waar zijne kameren zijn? Ten rechter-vleugel, ja, ten rechter-vleugel... Ze morren in het paleis: hij gaat veel om, tegen- | |
| |
woordig, met een jong fluit-spelerken, dat zijn gunsteling wordt, bepaald. En hij blijft me getrouw, want iederen nacht komt hij... - Zie, Gyges, ik heb geene geheimen voor u, maar, ernstig, ik kan hem niet meer dulden... Móet ik nog?...’
Gyges voelde eene groote verdrietige verveling. Hij beminde die vrouw toch niet?
‘En dan,’ ging ze smachterig voort, ‘kan hij me begrijpen?... Ach, ging hij maar eens eene verre reis doen! Gij zoudt de Heer zijn, Gyges. Verwonderlijk toch, en dat ik het me eigenlijk niet zoo gedwee kan voor-stellen: gij koning... Maar ge kunt niet denken hoe ik hem verfoei!...’
Gyges zei niets. Toen was het plots als heet water dat in haar opkookte, en driftig in-eens:
‘Maar zijt ge dan toch doof? Spreek! Spreek!... En ge wenscht toch hetzélfde!’
En zij naderde hem, de armen bloot wier zoelte hem dichter toe zwoelde, de oogen in geen verholen vuur, de lippen nat. Hij hield ze, bleek geworden, tegen, voelde met open hand-palm het deinen der borst. Hij zei, met een verwijt en niet veel meer:
‘MeVrouw, meVrouw!’...
Zij barstte in snikken los, zonk neêr in de kussens... Weêr borrelde een lach in hem op, dien hij gauw toedekte: 't is toch eerder vervelend!... Dan zou hij maar, aarzelend echter, vertrekken. Maar hij keerde terug, en, met oneindig mede-lijden, - ja, dacht hij, uit mede-lijden voor die vrouw die zijne hulp noodig had, - maar met eene plotse bibbering, en stil klapperen zijner stem, die sussend was, tevens:
| |
| |
‘Wilt ge dan dat het weze van nacht, dat ik hem...’
Het was hem als zonk hij in een put. - Zij antwoordde niet, maar de snikken zwegen. Stilte. Ze zag niet naar hem. En hij ging heen, - gelijk de moordenaars uit een melodrama, melieve. Wat toch de goedemanierheid doet!...
- Dat was te ure van den mid-dag. Hij wist niet hoe het hem mógelijk was, appetijtelijk te eten van een schaaps-bout, opgediend van den schoonen man, die zijn slaaf was, en heette, eenvoudig, Anèr. Die Anèr zei hem, ten male, dat de koning had laten vragen, of hij dien namiddag met hem een rit deed. Gyges antwoordde koeltjes en zonder ontstelde stem: ‘Ik zal er heen gaan.’
Hij reed dan, met Kandaules, op hooge witte kleppers, den hun-omstralenden dag door, die roodde, allengerhand, naar den safranigen avond; en bezijden hen sprongen als spannende bogen de wind-honden, die hijgden in tong en jagende flanken. Zoo naderde de nacht, die Kandaules niet zwijgen deed. Zijne stem schalde, die verhaalde:
‘Gyges, ik heb de schóonste vrouw. Maar welke grillen doen, dat ik haar niet mag bezoeken, nu dagen reeds? Zij is zwart-moedig, Gyges; gij moet ze genezen, Gyges.’
En steeds kwam hij daarop terug, tot nijdig-makens toe van Gyges, die hem niet meer antwoorden dierf, of 't ware geworden, gewis, gevecht van bitse woorden.
Zij kwamen, gelukkig, ten paleize; en Gyges kende geen avond kouder dan deze. De lucht was èene huivering. Zijne handen wierden klam, die hij in-éen wreef. Hij dacht: ‘Wat ga ik nù beginnen?’ Zijn kort, goed zwaard hing aan den muur, dat hij niet áan-zag. De riem
| |
| |
ervan was in rood leder, rijk bestikt, en hing in zwaren wrong, met om de kromming witte licht-glansjes en een spel van gouden stippels.
Hij hoorde nog de klare stem van den koning, die bevelen gaf aan de stal-knechts. Daarna zijn stappen naar de drink-zalen, hij neuriënd. Zijne stem naderde als een zwerm van trillerige muggen, ging dan weêr verwijderend. - Gyges meende met wrevel: ‘Hij zit in de zwoele wijnen; en van nacht...’ Toen wilde hij niets meer denken, zat weldra, loom verdoofd, zonder aandoening. - De gezegen nacht klamde door de opene ramen op zijne schouder-platen. Dan zag hij in zich de vrouw van Kandaules, in den vorm en gestalte der spelende danseres die, geworden hem haast lastige geestes-bezetenheid, draait rondom den buik van alle grieksche vazen: éen knie geplooid van een been dat teen-tippend is, en 't hoofd, onder zwaren haar-dos, wendend zijlings, en de dubbele fluit op ongelijke hoogte. - Gyges zei bij zich-zelf, en vast-beraden: ‘Het zal toch voor die vròuw niet zijn!’...
- Toen was het zeer laat reeds. De kilte was als ongeziene schimmen in de kamer. Zijn geest werd in-éens scherp-koud, helder als ijs. Hij klapper-tandde. Zijn strak-werktuigelijk opstaan deed kantelen de zit-bank en 't gaf hem een angst van druipend zweet. Hij greep zijn zwaard; het hecht was krissend-ijzig...
En hij spoedde nu over de binnen-pleinen, versuft wel en toch zoo zéker van zijn doen, áf op 't licht dat blikte uit de slaap-vertrekken van Kandaules... Zijne linkerhand verzekerde het zwaard in zijne rechtere. Hij trad in door de altijd-opene deur, en weldoende zwoelte sloeg hem tegen... De koning lag, snorkend, op zijn buik. Hij
| |
| |
zag 't gelaat niet, dat rustte op den gebogen arm... Dan klopte zijn hart met felle moker-slagen; maar hij koos toch voorzichtig-goed de plaats waar hij treffen moest: links, derde rib, naar onder. Hij dacht toen, ja, hij dácht toen, dat het toch onbegrijpelijk-zonderling was, hoe hij... - En dan, als in eenen plots-wervelenden roes, plofte het zwaard niet ver van de béste plaats... - En Kandaules had noch gil noch zucht. Maar hij was dood...
- Gyges, nu, was kalm, en vertrok, niet omziende, onbedwongen. En onder-weg overlei hij, hoe het háar te melden. - ‘Dadelijk maar,’ dacht hij. Maar toen kwam toch eenige verveling, om eene onbetwistbaarkwade daad. - Ach, die vrouw verfoeide hij toch, eigenlijk, eenigs-zins. Ze wierd oud; ze was dik; en tranerigheid...
Hij trad de zwarte reeks kameren door, die heller en heller wierden, naar dichter wierd de kamer der koningin. En dikker woog de lucht der reuk-werken... Nog éen deur-gordijn: zou hij het lichten? Hij hoorde zoet prevelen van stemmen... Dan wies er in hem zúlke treurigheid...
- Hij dorst binnen-gaan, en
Daar stond ze, naakt, dat ze hem verwachtte, met reikende armen en scherp-rooden mond. Alle lichten waren aan, die befletsten haar wit lijf. Eene slavin wiesch haar, hande-glijdend over de dikkerige leden, in geur-water. Zij droeg alleen nog, om de rozig-gekneusde enkels, de onontsmeedbare bronzen slave-ringen... En ze glimlachte, en draaide met der borst, en ze zou spreken...
Doch Gyges had een gil, en hij riep, dol-zinnig:
| |
| |
- ‘Maar gij zijt naakt!’
En hij vluchtte, in den nacht, die onroerend was vol sterren...
... Gij wéent, melieve? - Ach, ween toch niet, al is de avond ijl nu, en gíj zoo lusteloos, en ík zoo pijnlijk-moe... Troost u, melieve, troost u...
- Want, toen Gyges drie maand regeerde, koning uitgeroepen zijnde, en hij bezocht de koningin geen énkel maal: toen liet deze hem vermoorden door den schoonen Anèr, zijn kloeken slaaf. En deze wierd de zeer-mannelijke echt-genoot van die Kandaules-vrouw.
Dezer naam vermeldt noch Platôn noch Herodotos. Heb ik u gezeid dat ze Gunè heette?...
- Gij wéent, melieve?...
|
|