| |
| |
| |
Romeo of de minnaar der liefde
Toen we zijne gast-vrijheid hadden genoten, te dezen male, in zeldzame spijzen en zwoel-aandoenden wijn, en na een korten slaap die zijn ongehuwde staat mocht toelaten aan jonge lieden als wij, - de samen-komst was zonder vrouwen geweest, - toen vroeg de vergrijsde, maar nog schoon-flinke Benvolio ons, of we de gewone schaak-tafelen niet laten zouden voor den ruimen tuin, dien hij wees met rond gebaar en glimlachende oogen, en waar draaiende schaduwen waarden reeds in den naderenden avond, en de water-spelen, zoo ook het loover, geurende en zingende koelte brachten. Wij hadden vreugde in eene gauw-toegezegde instemming, en daalden naar de schakeerende glooiïng af der hoven, waar we hopen mochten, - en ieder dacht aan dit rijk en rustig genoegen, - dat Benvolio verhalen zou.
De groene nacht zou dwalen weldra door dichte plantsoenen. Bij 't neder-treden der wit-blauwende trappen uit de strakker-stille en verlatene zalen, zagen wij de roode zon, die niet zeer hoog meer was. Zij laaide nog alleen over de kimmen der twee-honderd cypressen die hier zwart-stoffig en onroerend stonden; maar hunne toppen waren, evenals ze gloeiden daar-boven, gelijk zoovele heuvelen asch die smeulen zou in dikke duisternis. De lagere
| |
| |
takken lagen als vredige daken over den strengen stam, waar-omheen we vergaêrden, grauw in stillen kring, tot men spreken zou. En alleen Benvolio ging zitten in eene vergulde klaarte.
Want niet zoo dicht-geronnen was de donkerte overal, als onder deze boomen. Er was zilver op de schichtig-rimpelende fonteinen die peerlemoerden onder den waterboog, een felpen kleed van warm groen over effene zoden, en een brand van goud op de Alpen, waar-tegen Verona groeide met gele en purperen vlakken licht, van pleinen en gebouwen. - Zoo, in het diepsel waar we schrompel zaten onder het welven van dompende schaduwing, zagen we laatste dage-gloor klimmen en schieten langs de veel-dorpige bergen, die lichte plekken hadden, en, stijgend, effen werden van éene onnoembare kleur. Daar-onder was, - waar deze tuin, bij trappende orde, in neder-zonk - de Adige, die de kleur had van staal dat, na gloeien, aan 't koelen is en watert in alle getaande kleuren van den regen-bogen. Zij was vlug en kromvlietend zoo wij ze, te dezer plaats, immer kenden, klaar boven 't bruine der vele buigende grassen die er groeien, en splitsen de witte wateren bij hunne groote hoeveelheid, hier wassend in haar bed, woning der menig-vuldige alen. En daar-achter, achter de hoogte der bergen, en ongezien bijna, de lucht, angstig-diep en onveranderlijk, met alleen de lijnende paarse fazen. - Aldus zagen wij, in onze vergaêrde en toch eenzelvige rust, ook rusten de stad, aan haren stroom, tegen hare bergen, onder haren hemel; en, was er ijlte in ons omdat geen stoornis kwam van planten of van wezens, dan van een verren vogel die vreemd-fluitend was, we hadden vrede in dit
| |
| |
oogenblik, en waren vroom bij 't voelen van 't bezinkend uur...
- Hoe kwam het dan dat éen onzer - afleiding ongewenscht en toch verlichtend - ging spreken van smachtend-standvastige liefde! Had de zwaarte der wijnen te veel in hem gewogen, en hij gerild wellicht bij de nachtelijke nadering? Was hij bewogen misschien (een kikvorsch kwaakte) van eene herinnering door dezen avond gewekt; wezen zijnen vercierden zin de beboschte tuinen, in hunne geheimzinnigheid, op OEnone die smartelijk Paris beminde; of 't lispelen der bronnen op de schalke Galateia; of de klacht van een nauw-gehoorden nachtegaal op het nadere avontuur van een edel-meisje, heette Catharina van Valbone, waarvan Boccaccio geestig en onfatsoenlijk verhaalt in den vijfden dag van zijn Decamerone? Of had het uur en de verteedering van 't samen-zijn en 't luisterend noodigen der stilte hem genoopt, te spreken en te verhalen van 't zoete en pijnlijke eener min?...
Wij schertsten - ouder dan hij, en meer ervaren - om zijne Thisbe die, op 't oogen-blik der nadere bijeenkomst, den leeuw haar kleed liet en haar vluchten bij den zelf-moord van haren Pyramus boette; en laakten de kilte van het water waar Hero in verdrinken zou. Maar onze jonge vriend - het zal wél de wijn geweest zijn, en eene onvoldoende siësta - werd gram, duldde geen spot, en wees, ter stichting van elk, op de dichtere en nog niet verstorven gebeurtenis van Romeo's en Giulietta's liefde en dood. Zag men dezer laatste's graf niet in den tuin der nabije Franciskanen?...
Langzaam kwam ernst dan, en zwijgen; - alleen niet
| |
| |
op den mond van gast-heer Benvolio. Hij zat daar nog in de laatste klaarte, en glim-lachte. Zijne lippen waren van dof goud. Hij zei: ‘Gij hebt Romeo niet gekend, zooals ik, die zijn vriend was.’ En wij herinnerden ons toen, dat hij het werkelijk was geweest, en te goeder ure; - en, geerend het verhaal dat wij vermoedden, schoven wij nader om Benvolio. En wij zagen, opziende naar hem als naar iemand waarvan men eene gunst verwacht, zijne oogen die glim-puntten in de gaêrende schemering om hem, zijn neus die stond tegen de in-buigende wangen als een boog-pijler tegen een hellenden kerk-muur, zijn fijnen en lustig-gulzigen mond met de over-plooiende hoeken; wij zagen zijn spierige schraalheid onder zijn zwart gewaad, en het draaien der gebaren in zijne witte rustelooze handen. Benvolio was geen oud man nog, maar hij vergrijsde, en niet vóor zijnen tijd. Wij zagen, vooral, zijn voor-hoofd.
En hij herhaalde: ‘Gij hebt Romeo nooit gekend.’
- Wij luisterden. De avond had een gerucht als van zoeten regen. Zijne woorden klommen en daalden als zinderende bijen. Want zijn stem-geluid was brommend en aangenaam.
- ‘Ik ben niet steeds geweest,’ sprak hij, ‘wat ik tháns ben. Uw eerbied, ik weet het, gaat niet altijd zonder een glim-lach om mijn verduldigden twijfel-zucht, en dat mijn achting voor de vrouwen me echter nooit tot een huwelijk dwong. Gij vindt me goed gast-heer, omdat ik me op mijn gast-vrijheid nooit beroem; gij oordeelt me een goed vriend, omdat geen eigen tucht me oplegt uw raads-man te zijn, ik grijsaard. En uwe ouders, die
| |
| |
me nochtans kennen van vroeger, zien mijne gezetheid, en wikken, met instemming, mijn zin der maat. Zoo hebben zij genoegen, mij zelfs de jongsten uwer toe te vertrouwen, die toch ben - laat ons zeggen - een losbandig vrijgezel, wen hij van banden los is. En ik vind, om den wrével van dat vertrouwen, vergelding in úwe jeugd die glim-lacht om mij... Zoo verhaal ik ook liefst ú, dat het stichten moge, en wende naar bak-zijde, - al beeld ik me nu ook niet veel in van de les, - hoe wij waren, en ík die dit vertel, op úwen leef-tijd.
Zoo zou u die arme Mercutio, de spot-vogel, de babbelaar, de dichter die zoo fijn de wetenschap van het verband bezat tusschen werkelijkheid en fantazie, en zóo 'n groot vriend was, dat hij er, de schertser, van sterven zou, - Mercutio zou 't gezegd hebben dat ik een spoedigen degen had, en veel ondervinding in de minnarij. Maar verzwijgen zou hij, tevens, niet - ik hoop het, hoe zijn goed zicht het nooit hebbe verklikt - dat ik toch steeds het geluk had, bij alle ding eene gelijkenis te vinden die het potsierlijk maakte, of geestig, of aandoenlijk, of ernstig, maar die me in elken gevalle weerde, als een scherm, voor al te dichte nabijheid ervan. En zoo heb ik - wat ik met zorg heb gekweekt voor mijne grijsheid, en thans is de macht van mijn zwakte - zoo heb ik me-zelf steeds kunnen zien in het vlak der noodige en juiste verhouding. Bij 't hevigste drinken - verschoont me - wist ik steeds, uit besef der omgeving en wil er me bóven te houden, te blijven núchter; en zoo werd ik vaak de nuchterheid der makkers, die dreven op hun drift. Ik was van toen af, wat men zegge van mijne snuivende opvliegendheid in rake en ware woorden: een rédelijk
| |
| |
mensch. En dat liet me taámlijk vinden, en soms minder nog, wat anderen, in antithetische en brandende - vaak aangebrande en kwalijk-geurende - beeld-spraak, voor 't hoogste en schoonste roemden. En zóo was ik misschien een kleiner édel-man; - want een edel-man moet niet steeds kalm over-leggen kunnen en practisch zijn.
- Helaas, ware Mercutio maar meer als ik geweest! Want zijne ironie was als eene dunne laag sneeuw over de aarde van zijn gevoel, dat er des te warmer onder stoofde en gistte. Ziet ge, hij was een dichter die plezier had in koelte: koortsigen houden gaarne ijs in de gesloten en brandende handen...
En ware 't Romeo geweest!...
- Gij weet: wij waren veel te-zamen. Van eigensten ouderdom en broeder-zonen, genoten Romeo en ik dezelfde opvoeding. Mercutio, een Scala, neef dus des vorsten, werd ons bij éen leer-meester toe-gevoegd. Zoo wies onze jeugd in stand-vastige studie; wat Verona aan eigen grootheden had werd ons een nijvere trots, en onze ijver was niet gering ze te leeren kennen en na-volgen, zoo ze daar waren door de eeuwen, 'tzij in Latijn, 'tzij in de gemeene taal. Want onze prilste jonkheid had zich gewend, deze stad, die onzer geboorte, te beminnen als wezende in de schoonste streek van Italië, door het uitzicht, en de oneffenheden, en de bergen, en ook de wateren. En niet het minst, ook in de letteren. Aldus, waar ik geschied-schrijvers, te dezen grond geboren, als zijn Cornelius Nepos en Cassius Severus, of uit lateren tijd, als Paridus en Parisius - minder in verdienste maar van innemende en geestige waarneming - tot onderzoek verkoos, naast ter verpoozing, een Calvus Orator, was de
| |
| |
lieve lust van Mercutio, en zijne nieuws-gierige grilligheid, voor den pronkerig-fijnen Catullus even-goed als voor Plinius kenner der natuur-wonderen, en niet het minst voor Emilius Macer, vriend van Vergilius Maro, hier dicht-bij geboren ook, welke Macer uitblinkt, zoo 't Ovidius getuigt, in zoete verzen over vogelen, grassen en venijnige slangen. Maar Romeo's vlijt ging, hoofdzakelijk, - naast zijn gezwollen neiging voor treur-spelen als die van een Pomponius Secundus, - naar de boeken in de Toscaansche taal geschreven; en onder deze verkoos hij het Liederen-boek en het boek der Triumphen van Francesco Petrarca, zelfs boven de Commedia, die men de goddelijke heeft genoemd, van den vader Alighieri, die, zoo ge weet, zich-zelf, door lang verblijf, tot Veronees miek; want onze stad is steeds vriendin geweest van groote bannelingen, en hunne pleegster, al behooren hare kinderen ook onder de hevigsten der Italianen.
Aldus was ons eigen-verkozen onderwijs; onze rijpende jeugd schakelde 't aan het hanteeren der wapenen onder meesters van groote bekwaamheid, al hadden ze niet geleerd nog een degen-opstoot te maken tot een vraag-stuk van reken-kunde; en bij het oefenen in ons van godsdienstige sentimenten, in ons onderhouden door een wijs man, Fra Lorenzo, die alleen te kwalijke liefde had voor eigen spraak-geluid: ik wil zeggen dat hij gaarne zich-zelf hoorde redeneeren, en het overvloedig deed, zooals wij hem dikwerf betrapten, als hij voor zich-zelven sprak over het aanbreken van den dag, de onbestendigheid der liefde, of de wisselvalligheden in de menschelijke natuur: arme man die, gaf hij wel eens verkeerden raad of raad die in ònraad verkeerde, de verschoo- | |
| |
ning had dat zijn rede-kunde toch veel logischer was dan de omstandigheden het waren; en dan,... hij was fleemend en zacht-streelend met blikken en beweging, en zoo onschadelijk, en een aangenaam zoowel als heilig man, en een goed stoker, ook, van fijne dranken.
Wij werden, in dergelijk verkeer, met dergelijke leiding, - gebonden onderling door machtige en onwrikbare vriendschap, - tot mannen wier vlijt weldra den Staat behooren zou. Reeds noopten de gebeurtenissen in de Stad even-zéer onze aandacht, als onze minnarijen het deden. Ik spreek, wel te verstaan, van Mercutio, die te licht leelijkheid zag waar schoonheid scheen te stralen, en zich-zelven, arme, geleerd had den wevenden worm te zien in 't schitterendste zijden kleed en te lachen omdat hij, éenige, aan dien worm dacht; maar die in zijn hart weende om 't onbereikbaar beeld dat zijn bloed sneller deed kloppen in de aderen; - en ik spreek tevens over me-zelf die, koeler, niet méer vroeg dan ik me-zelven geven kon. Maar van Romeo kan ik niet zeggen dat de Gemeene Zaken bij hem naast die van Venus kwamen te staan. Romeo - en ik zeg hem deze fouten niet tot verkleineering of uit smaad toe, maar tot beteren luister van zijn edele gaven: zoo meet men de torens aan hun schaduw; - Romeo, die, met zijn rijk verstand, de eerste had hooren te zijn in 't zoeken hoe onlust, die vaak gebeurde, kon geweerd uit de stad, en, van uit zijn gezag, onheil had kunnen keeren waar het zich al te dikwijls voordeed; - Romeo, in zijne dadeloosheid, scheen zich de eenige taak opgelegd te hebben, zich-zelven verderfelijk, van bloot nog verliefd te zijn.
Wat bracht hem tot zulke zwakheid? Had ál te
| |
| |
schromige zorg van zijne ouders, waardige edel-lieden die hem vergoodden, bij hem gekweekt al te grooten gril? Verzonken in sonnetten, waar Petrarca in vervloeide, had hij geleerd alleen te leven nog van 't zeep-water waaruit hij de ijle bellen blies van zijn illusies? te teren op 't spel der vlinderende bijen liever dan op den honing die vrucht is van hun spel? zich te vergasten aan het maal der wòorden en niet te zien dat alleen dàden stevig voedsel zijn? - Arme mol der werkelijkheid, alleen ónder de aarde der echte liefde zijne minnarij-gaanderijtjes gravend, was hem líever het gedicht, dan hadde hem kunnen zijn de vróuw die het had ingegeven; en hij dweepte in zijn warre-bol om de zuiverheid van Francesco's beminde, en vergat dat die Laura moeder was geweest van elf gezonde, élders gewonnen kinderen!...
Arme Romeo! - Hoe 'k ook verliefd soms was, en zocht dan eenzaamheid: toch werd de dreef van zwarte vijge-boomen, die ge daar weet ten Westen van de stad, nooit het gewone verblijf van mijne nachten, noch kweekte er mijn getraan een overvloed van dauw... Thàns kan ik er om lachen, maar toen had ik mede-lijden om zijn vader, ernstig man, die jammerde om 't onredelijk doen van zijn zoon: hoe hij zich opsloot te elken dage in zijne kamer waar de geloken luiken hem 't sombere van zijn smart zouden verbeelden, en die hij alleen verliet om des avonds te gaan zuchten in het duisterste van 't bosch. En toen ik, zijn vertrouweling - Mercutio was, om te lichten spot, hem vreemder, - naar de echte oorzaak dierf te vragen van zijn dubben en zijn doen, was zijn antwoord, klaarblijkelijk in die zwarte eenzelvigheid pasklaar gemaakt tot zulk doel-einde, zóo dubbelzinnig-af- | |
| |
slaande en toe voor mijn nieuwsgierigheid en geerige hulp, dat ik spijt voelde om zoo weinig vertrouwen, of denken moest dat een al te groote vaagheid van gemoed hem verbood duidelijker te spreken. En zoo was gegroeid bij mij het vermoeden, dat de dichters hem hadden geleerd verliefd te zijn alléén, op wat hij houden kon voor de Liefde. - Want láng reeds kenden wij hem in zulke ontstelde gesteltenis, vóor wij mochten vernemen dat zijne min een wit had - heette Rosaline -; en waren des te meer verwonderd, als we dat wit zagen keeren, in éen oogen-blik, op Giulietta Capelletto...
- Maar dit eischt het verhaal der omstandigheden.
Ik wil het u voor-dragen, vermoei ik u niet te zeer.
Gij zult dus weten dat, te dien tijde - het kan thans veertig jaren her zijn - felle veete Verona spleet in twee vijandige kampen; en men zal u hebben verteld hoe aanleiding daartoe waren de twee elkander-hatende families der Montecchi en der Capelletti onder de machtigste dezer stad, waarvan de eerste het licht gaf aan Romeo. - Hoe was 't geschil begonnen? Het was zoo oud dat niemand het meer zeggen kon; maar de tijd had het niet gedoofd; want, zooals een schimmel-vlekje op een boom weldra over de gansche schors zich breiden zal en laten vergeten waar 't eerste stipje begon, zoo had het dispuut gegroeid, had het geworteld, was het tot telkens-opvlammende toorn en dieper-gaanden wrok zonder verpoozen aangewassen; en niemand dacht er nog aan om eene reden te vragen. Gansch de stad deelde in de wantrouwende vijandelijkheid; en de buurman beloerde zijn buurman ter minste grief, zoo hij het houden mocht met een ander huis dan dat zijner gezindheid. Dagelijks
| |
| |
vloeide bloed uit gekneusde schedels, waar de knechts van beide gezinnen hand-gemeen geworden worden. Wij, edel-lieden, vaak ál te onbeleefd, bleven koel en scherp als ontbloote degens tegen-over deze der andere partij, - zoo het dan nog zóo erg niet werd, dat wij ons verlaagden het zwaard te trekken ten bate van 't boeven-slag der dienst-baren die, met weder-zijdsche scheld-woorden en stompen in lendenen en op neuzen, wel wat gemeen den naam huns meesters aan 't verdedigen sloegen. En tot zelfs de Vorst, Bartolommeo della Scala, kapitein perpetuëel, - hield zijn stand hem ook buiten de gemeen-plaats van een twist, en 't princiep van zijn macht boven zulke botsing van persoonlijkheden: hij ging, zeer menschelijk, aldra vreezen voor zijne princelijke onschendbaarheid. Was het niet zóover dat men zijne bloed-verwanten ging hoonen en verkillen, bij gelegenheid eens opstoots door de oude twee-dracht gewekt; en was hij-zelf met gezag en lijf wel veilig tegen zulk dubbel-vechtend geweld van iederen dag?... Vorst Bartolommeo was een voorzichtig man als het op leven en heerschen aankwam; wat hij den Staat ook verschuldigd was.
- Nu dan, bij zulke dagelijksche weder-waardigheid, waar het hem gold om den naam eens gezins wiens eenigen erfgenaam uit den oudsten tak hij was; en daar zijne bewonderde schoonheid - hij was blond en hoog-struisch als een Vlaming uit het land van Kadzand, en had blauwe oogen, over-vloedig haar en een vleezigen krieke-mond - zou liefelijk hebben vermocht stiller te stemmen eene gansche bevolking, zoo zijn wil het zijner bespraaktheid en 't dreigement van zijn wapen had opgelegd: in zulke dagen was Romeo, meer dan ooit, verzwol- | |
| |
gen en draaiend op-gezogen in den kolk zijner gevoelerigheid...
Rosaline, naar wij eindelijk hadden geraden, was toen het kenter-beeld zijner verliefdheid. Wij kenden ze wel, als eene jonge vrouw van zekeren stand, wier naam echter licht knip-oogen verwekte. Al ging zij reeds in een kleed van hoogste fatsoenlijkheid dat, voor wie goede oogen had, niet zoo ondoorzichtig was: Romeo's luim had ze daar-en-boven gehuld in de dichtste pij der wreedste onaanroerlijkheid, noodig bij de inbeelding van eene passie die, natuurlijk, desperaat moest wezen; - en dát kon, zelfs bij wie zeer verdurend was, slechts een zoet-medelijdenden glim-lach baren. Soms moest de wezenlijkheid aan zijne smartende fantazie wel parten spelen; en men zal misschien niet verkeerd hebben vermoed dat zijne talrijke buiten-huizige wandelingen niet zonder ontmoeting waren, des nachts. Maar Romeo sluierde het aardsche zijner avonturen in het tranen-bepereld en zuchten-bewogen waas zijner verliefde apophtegmata; en zijne beeld-spraak keerde in hart-roerende hardvochtigheid, wat zijne eerbaarheid hem oplei te verzwijgen. Wíj echter, zijne vrienden, maten aan eigen ondervinding den graad van eene niet al te moeilijke min, hoe grillig ook mocht wezen de beminde: en Fra Lorenzo, niet vernuftig nochtans en zeer onnoozel in zulke, voor hem ongewone, zaken, wist al te goed waar zulk bootje heen zou voeren, en dat de haven niet ver-af was. Wat hem dan ook noopte tot herhaalde, onaangehoorde berisping.
Want Romeo was koppig in zijne verliefdheid; hetgeen ons denken deed, een wijle, dat zij échte liefde was, en dat werkelijk het bleeke en harde en slechte vrouwtje
| |
| |
Rosaline hem martelde met ondankbare onverschilligheid en een tegen-stribbelen - dat ons vréemd voor-kwam... Daarom verzonnen wij remedie. Daar hem de raad op ander wild te azen, zijn blik de vrijheid van een goed oordeel terug te geven, en het vergéten te leeren, ijdel bleef; daar ons pogen om met nieuw vergif het oude onschadelijk te maken, niet slagen mocht; daar onze woorden van wijsheid bejegend werden met woorden van tartenden dollemans-zin en de verzekering dat hij gestriemd, gefolterd en afgemat was - wat echter zijn uitzicht, was het ook tragisch, wel stellig tegen-sprak, - zoo zou dan Rosaline-zelve hem van Rosaline genezen. En wij zochten 't middel dat ze hem afkeerig zou worden, en verfoeilijk.
- Het werd ons voor-bereid in een feest, dat de oude Capelletto ging geven.
De oude Antonio Capelletto was iemand, die altijd scheen te zijn in gemakkelijk huis-gewaad. Hij was een keuken-piet, en kende de braad-spit vertrouwelijker dan den degen. Hij hield van keuvelen, al was scherts van anderen hem steeds de baas. Hij had een rond gezicht vol genoegelijke toegevendheid; en zelfs een Montécchio hadde hij vergast op de weldaden van zijn kelder, zijn huis en zijne plezierige domheid. Hij had den ijver der gedienstigheid, en wilde, wat het hem kostte, vríendelijk worden genoemd door heel de stad. Zoo hield hij gelag te elken jare in een bal en festijn ten zijnent, waar ieder, die in goeden geur stond, werd genood, en waar men ook buiten uitnoodiging nog welkom heeten mocht. De jongelieden wísten dat daar feest zou zijn voor hunne oogen en 't lichte fleemen hunner lippen; zij ijlden er heen,
| |
| |
verzekerd dat hun geen genoegen ontbreken zou aan geliefde edel-vrouwen. - De rekbare en goed-willige nauw-gezetheid van dezen Capelletto - al hadde zijn vrouw misschien anders gewenscht - liet er zelfs eene Rosaline toe, die, overigens, van hem, en uit verren staak, eene nicht was.
Bij gelegenheid eener nieuwe partij ten zijnent: een gemaskerd feest waar Rosaline, naar we vernamen, op verschijnen zou, zochten wij Romeo aan, er ons heen te vergezellen. Een mom hadde verzwegen dat we waren Montecchi; en we beloofden er hem zùlke schoonen te wijzen, dat zijne geliefde er ware geworden een nacht-pit tegen de zon, een raaf onder de duiven. Ons doel was, hare verslensdheid te vergelijken bij de eêlste botten der stad, die dàar zouden vergaêren; wij wilden hem tevens toonen dat eene verduldige bloem menig-vuldige vlinders om haar heen toelaat; zijn masker zou hem bewezen hebben dat Rosaline niet ongevoelig was voor andere gezichten, dan het zijne. Dus was ons voorstel, dat hij, - hoe ook, en natuurlijk, ongenood, - met ons bij 't festijn, en onder het masker, den ouden Capelletto de eer zijner aanwezigheid aan zou doen.
Niet gemakkelijk was het, hem te over-reden. De luim-zelf, die rotsen hadde geroerd, van een Mercutio, en het te niet doen van alle argumenten door scherpte en geestigheid van elk zijner antwoorden, vermochten weinig tegen de looden kap die Romeo zijnen schouders had opgeleid, van eene - zei hij - weinig teedere, maar ongeneeslijk-overweldigende liefde. En hadden wij hem eindelijk bewogen, niet-tegenstaande het stribbelen van ik weet niet welken droom en een vóor-gevoel dat hij zegde niet
| |
| |
bemeesteren te kunnen, meê naar ouden Capelletto te gaan: hij zwoer er zéker niet te zullen dansen, zelfs niet, was zijne bedoeling, met die zoo wreede Rosaline: wat nochtans ware geweest een goed middel van verteedering, niet-waar? - zoo die wreedheid maar écht was, en écht de liefde van onzen Romeo!... Maar deze scheen zich zóo te vermeien bij 't zinken in het slijk van zijn gewaande smart: er zoo'n plezier in te vinden, al de knoppen van wat geluk had kunnen worden zorg-vuldig te knotten, dat hij genoegen had zich-zelf het dansen te verbieden, wat hem opmerkelijk maken zou, nochtans; en stond er óp het licht te zullen dragen in den optocht die ons naar Capelletto's huis voerde: symbolieke houding die hem goéd paste, vond hij...
- Het feest was van voortreffelijke ordonnantie, aan lichten, gerechten, en hoofschen dans. Ontving ook Capelletto op eene wijze en met woorden die eêlder konden zijn: zijne gulle rond-borstigheid liet gaarne vergeten de gemeenheid van zijn schertsend vermoeden, dat wie in 't dansen geen genoegen had, dit zeker wijten moet aan lik-doorns en ekster-oogen: zooals hij, uit vriendelijkheid en tot aanmoediging der weêr-spannigen, onderscheiden malen zei. - Maar onze aandacht was niet hoofd-zakelijk voor de ontvangst, of de heerlijkheid van 't feest, noch om het smachtend draaien van de paren, of 't genoeglijk kouten der ouderen langs den wand onder de luchters, of de wijnen en vruchten der schinktafelen: zij dwaalde, onder het voorzichtige mom, rondom Romeo, zijn zwaar gemoed, en zijn doen tegenover Rosaline. Wij volgden hem tusschen de dansers, zagen zijne onverschilligheid om de schoonste danseressen, en
| |
| |
- waren verwonderd, hem in eens stil te zien houden, onroerbaar, nog vóor hij zijne beminde had mogen zien of bereiken... Wat mocht hem gebeuren? Hij trad een dienaar nader, wees hem eene jonk-vrouw, werd met schouder-ophalen beantwoord. En dan, ineens: wij zien hoe zijn oog haar niet meer verlaat; zijn blik waart om haar prillen leest, om de buigende lijn der blonde haren, om de lage en dalende schoudertjes, om de glijdende heup die spant in de witte zijde. Hij zal haar volgen? Neen: maar zijn lichaam plooit naar 't deinen van haar dansen. Hij neigt voor-over waar zij verwijderen gaat. Zij draait traag: zijn blik draait om haar henen. Wij zien zijn lippen open, van hem die ons zelfs niet naadren zag... En Mercutio zegt júist, als hij me toont hoe in Romeo de lief-hebber van mooie meisjes wel weêr aan 't likkebaarden kon: had hij niet in-éens Rosaline, en zijn eeuwige liefde en smart, om deze nieuwe ontdekking vergeten?
- Wij spreken hem aan, vragen hem schertsend om zijn liefje. Hij antwoordt als het meest-bewerkte sonnet, - níet op onze vraag, maar om te roemen de schoonheid der maagd die daar even zijn opmerken boeide... Arm slacht-offer der schoone woorden! Hij noemt haar een juweel, een duif, wat weet ik al. Reeds vreest Mercutio dat de blik des kenners weêr gaat onder moeten doen voor 't gesnap van den rijmelenden Petrarcist; dat Romeo weêr den lust zijner oogen zal verdrinken in het meer zijner rhetoriek; - al voelt hij verwonderde vreugde, Mercutio, als ik, om het in-eens verwaarloozen van Rosaline. Wèl dachten wij: is dít nu en aldús, die liefde waar zoo zwaar hij onder boog, en thans zoo lichtelijk afge- | |
| |
worpen om 't bemerken van 't eerste voorbij-wendend meisje? Is hij in-éens haar wreedheid moe; wil hij in-éens vergeten dat hij zich mooi-sprakig beloog?... Intusschen beloog hij weêr zichzelven met de hachelijkste beeld-taal. “Och,” zei hij ons bij deze nieuw-ontdekte schoonheid, “zij leert der toortsen hoe zij breed branden zullen! Ziet hoe ze hangt op de wang van den nacht als rijk ornaat in 't oor eens Ethiopiërs!” En wij lachten, te hooren zijne bewondering met zúlke onrechtstreeksche woorden gezeid, - maar hadden toch vreugde, daar we meenden zijn hart plots van valsche verliefdheid te hebben geruimd, en naar we zagen hoe jammeren in loven keerde.
Zij wies, onze schertsende vreugde, toen wij merkten hoe hij de jonk-vrouw ná-speurde en weldra, - zij van dansen vrij, - naast haar was en ze tóe-sprak, en voer met haar te nieuwen dans (te dezen met den hoedken: op zijn plaats, niet-waar, bij een Capelletto-feest), al was daar heel dicht bij Rosaline, en al loerde om hem heen de kater-glurende achter-docht van Tibaldo, die zonder masker ging wen hij was van het huis der Capelletti, en meer dan wie hevigen hekel had aan elken Montecchio: een vechters-baas naar de nieuwe wijze, die zich schoeide op Franschen leest en kleedde met Fransche aanmatiging, loensche oogen draaide, een stuggen snor droeg waar wij dezen schoren, en steeds staal-koude handen had; goudvlieg die brommen kon in vervelendste terging; die de fijne manieren te dien tijde aanvoerde als dringende leger-benden een moedig kapitein; duëllist naar al de regelen, wiens grootste trots het was te bewijzen, dat hij deze regelen kende, en zou gestorven zijn om dit bewijs te leveren. Ik had reeds, bij vroegere gelegenheid, dezen
| |
| |
edel-man, die van zijn adel een bits-gekweekt beroep had gemaakt in vechten en hoofsch-zijn met arrogantie, ontmoet en degen gekruist. Thans zag ik hem keeren om Romeo. Had hij hem voor een Montecchio herkend? Gold het misschien om het meisje? - Ach, hadde ik tóen geweten!...
Gelukkig wendde hij af, op 't eigenste oogen-blik dat wij zagen hoe vriend Romeo het aan-dierf te kussen zijne schoone aanhoorster: vrij-postigheid niet ongewoon bij niet-verliefden; maar Romeo?...
Toen nu het bal geëindigd was, en wij weêr - nadat de oude Capelletto met de rondste woorden bedankt had voor eene aanwezigheid die zoo schadelijk moest worden, - jonker Romeo, die ons had vervoegd, lach-vroegen hoe 't met zijn minnen stond, antwoordde hij in terug-getogen geest-drift, “dat hij zijn leven in pand geleend had voor de vijandelijkste schuld”. Meer zei hij niet, en met zwarte passen ging hij verwijderend. - Speelde dan nog, meenden wij, die Rosaline hem in het holle hart, nadat wij hadden gezien zijn fraaië doening om eene andere vrouw? Of had hij alleen na-ijver willen wekken, en meer lafkoozende liefde, bij de roofster van zijn hart? Kon hij dan, kón hij dan Rosaline, met ál haar torve gruwzaamheid, bij niets of niemand in der daad vergeten?...
- Onze nieuws-gierigheid groeide aan met onze verwondering, en onze red-vaardigheid, reeds moe, ging weêr overeind, als wij den daarop-volgenden avond met den in-zwijgen-gehulden Romeo door oude en verlaten straten, na doode zon, tusschen de koelte van tuin-muren wandelend, hem in eens verloren, daar hij even achtergebleven was. Wij gingen terug, zochten hem, riepen
| |
| |
hem, bezwoeren hem bij 't oog van Rosaline; Mercutio had geen woord te kort om een bits antwoord te lokken dat ons de schuil-plaats wijzen zou; maar... wie zich niet vinden laat, wórdt niet gevonden. - Wat geschiedde dan toch alweêr met iemand die vermocht zoo opeens te verdwijnen?... Wij zouden, wachtens zat. ons bed opzoeken: licht smalend om wie, wellicht, genoegen had zijn luimen te schansen in 't tak-werk van een of anderen boom; of te rillen, naar 't eischen van zijn gril, in killen nacht, wijl de veder hem wachtte; - toen we plots, tot ons verbazen, wisselen van stemmen hoorden in den tuin dien we langs waren, en, niet moeilijk, de gezwollenheid en 't weinig-verholen vol-geluid van Romeo, schrankend met stil fluisteren, ingetogen, eener vrouwe-stem, vernamen;... en dezen hof voor dien der Capellétti herkenden.
Wat dan? Dadelijk, onmiddellijk: 't beeld van op de dans-partij; Romeo keuvelend met het mooie witte meisje; 't buigen van leest en schouders bij dien kus; en... “dat hij zijn leven verpand had aan zijn vijand.” - Wij verbaasden dat we niet vroeger Giulietta, ons weinig bekend overigens, hadden geraden aan die schuchtere schoonheid, aan de prille linkschheid der cierlijk-geleerde manieren, aan 't bloode gebaren der jong-lange armen, aan 't wenden van 't ontluikend lichaampje op schromig-schuivende voeten; en tevens in 't vertrouwen van zuivere oogen, in 't vochtig beven van open lippen, en, bij den kus, de schaamte van haar wang... Romeo, Romeo! -...
- Men sprak niet van haar, dan met teederen eerbied. Hare moeder, die deftig was en zich bij deftigheid nooit vergiste, had haar gekweekt tot een huwlijk-reede jonkvrouw. Maar wíj hadden ze gezien huwbaar uit heel
| |
| |
haar schoonheid, met al haar geerige schuchterheid, en 't zwenken van haar leest bij 't vreezig over-geven aan wien haar droeg ten dans. Zij was zeer jong nog, kon worden een veertien jaar. Toch zou ze trouwen, hadden wij gehoord, wel spoedig en werd aangezocht door een braaf en eerlijk jongeling bloed-verwant van den vorst: den naïeven Paris, dien we soms met ons schertsen prikten, en die dan ineen-kromp als een aarde-worm: want hij had last aan antwoorden, al was hij ook een fijn edelman. Dit alles schoof ons door den geest als 't flitsen van een plots-draaienden degen, als wij daar vernamen 't fleurig fleemen van Romeo's stem,... in dezelfde woorden die hadden moeten dienen, waarschijnlijk, om te winnen het hart van Rosaline. - Ach Romeo!...
Wij luisterden vlijtig toe. Zijne verliefdheid ging in de probaatste beelden. Nog vóor Giulietta, naar we gisten, had kunnen raden wie zóo belust op avonturen was, dat hij de vermetelheid had getoond de steilheid der muren en de wapenen der huis-bewoners te trotseeren, - maar wordt gevaar niet steeds met liefde beloond? - heette zij reeds, uit goed-geoefenden mond, de Zon van een Oosten, dat was heur slaap-vertrek. En aldus ging het voort: gedachten-goochel in plaats van gevoel, o jonge lieden, en even gevaarlijk als woorden in plaats van gedachten...
Maar hoe zuiver, daarentegen, de simpele fluistering van Giulietta. “Ach mij!” sprak ze; en wij verstonden, getroffen, de bezorgdheid om eene liefde die even noodlottig had kunnen worden, als onoverschrijdbaar. - Wat wilt ge? Ze was rijp, ze was nieuws-gierig, ze zou beminnen; en Romeo was schóon. Hij heeft haar opgemerkt,
| |
| |
vóor zij hem merkte: is dat niet vleiend? Hij spreekt haar zeer hoofsch aan: ze bemint hem reeds.
Maar mét de geboorte van haar liefde, wordt de angst gebaard: is Romeo de zoon niet van haars vaders aartsvijand? Zij aarzelt, weent om dien naam van Montecchio,... - zij móest beminnen: zij was váardig... Want elke appel valt bij zijne rijpheid...
- Terwijl ging Romeo's woorden-spel, haast hatelijk. Hoe hij hier kwam? Wel, natuurlijk, op de vleugelen der liefde. Of hij het zwaard niet vreest, mocht men hem vinden? Och neen, maar wel de schichten van Giulietta's oog. En daarenboven, is 't niet beter daadlijk te sneven onder haat, dan kwijnend te leven onder liefde?...
Want ziet ge: zijne liefde belette geens-zins zijne spitsvondigheid...
- Doch Giulietta had alleen gehoord dat hij haar bemínde. Zoetelijk beschaamd, bewondert zij hart-kloppend zijn moed, en voelt zich zoo schámel, en toch... de zíjne. Het moet zijn geweest, in haar, als een klein piepvogelken: het ontwaakt, kleppert de wiekjes, tjilpt met een kriep-stemmeken van angst en van vreugde... Zij aarzelt een beetje. Ze is bedeesd om haar vroeg spreken; om heur hart, ál te open, en dat heur moeder... - En hoe klopt het in hare slapen om beschroomde onzedigheid... Onzedigheid? Want, ja, heur moeder zou dit wel onzédig vinden, niet-waar, en - misschien ook wel Romeo? Zal hij haar nog beminnen, na ongepaste lichtzinnigheid van al te spoedige bekentenis?...
Of hij! Ziet: daar moeten, meent hij, éeden op af. En hij zweert schallend bij de maan, bij de...
Maar Giulietta is bàng voor eeden. Haar vrouwelijk- | |
| |
heid vreest, onbewust, dat zij bewijs zijn, vaak, van eigen twijfelen: men vraagt geen hulp bij zelf-geweten eigenkracht, noch getuigen ter bewondering van eigen daden, dan als men er heel trotsch op is. - En heel prat moest Romeo wel wezen, dat hij zoo mooi beminnen kon, en zóo naar alle regelen, van dichters en edel-lui gedecreteerd; want steeds en steeds maar wilde hij er eeden op doen... Wáarbij wilde dan Giulietta, daar hij bij zweren zal?...
... - Ge moet niet lachen, jonge gezellen. Aldus was Romeo; maar gij, al houdt ge liefde misschien alleen voor eene slechte gewoonte, en gaaft er niet te vaak aan toe: zijt ge geen mánnen, en deedt ge - al beschuldig ik u niet van even-laffe zelf-begoocheling - bij gelegenheid niet als hij? Want wij kennen - hebt geloof in rijk ondervinden - buiten het huwelijk dat ik niet bevoegdelijk weet en eene soort dankbaarheid die komt met de oude dagen, geen oprechte liefde dan de dríftelijke, en betooien ons meestal, deftigheidshalve, en bedriegen ons-zelven met wat we hebben begrepen van vrouwelijke teederheid: smachtend verlangen en bange nadering, vreezen en zich overgeven, blijde op-fonteinen en angstig krimpen te zelfden oogenblik, van wat, in zulke antinomieën, misschien de éenige schóone, en zeker de éenige wáardig-menschelijke liefde is, zoolang ze spelen en beven en zinderen blijft in 't teeder vezel-weefsel der loutere gewaarwording, als bij de meeste vrouwen dóorleeft in gansch hun leven, en bij eenige begenadigde mannen in hunne jeugd; maar de jammerlijkste der vertooningen wordt, en de hatelijkste zelf-belieging bij ons die, alle zenuwen af-gesloten, beredenéeren waar anderen
| |
| |
gevóelen, en aldus met onze hérsenen beminnen, en aldus alleen méenen verliefd te zijn. Mogen wij zeggen, dat wij werkelijk de trilling, den bliksem-schicht der inéens-gewekte min nog kennen? Ach, onze oogen hebben te goed geleerd te schiften en te onder-scheiden, onze onder-vinding kent te goed het schoone uit het leelijke, dat we niet kiezen zouden, vergelijken dus, en dus niet zonder onze réde te werk gaan, - al weze 't dan ook met wulpschen onder-grond... wat de zaak niet mooier maken komt, noch edeler. - Aldus spreek ìk, Benvolio, die geen lichtgeloovige ben, en, liever dan het huwelijk te ontheiligen met eene leugen, heb verkozen vrij te blijven van alle liefde, buiten wanneer ik in mij schrijnen voelde den wrangen lust me-zelf eens bespottelijk te vinden; of, natuurlijk, wanneer ik...
- Maar ik keer tot Giulietta terug. Beter dan al 't gesnap van Romeo, had haar geroerd het gevoel dat ze hem bemìnde, en, al was bij haar de vrees niet dood dat àl zijn beeld-spraak was een mantel om een schim, ik wil zeggen veel leugen om weinig liefde, - maar niet lang toch kón ze daar-aan gelooven: beminde ze hem niet? - zij bevroedde dat alleen, en zoo gauw mogelijk, een huwelijk hier wit en eind-doel zijn moest. Want liefde is voor vrouwen geen spel, of zij zijn slechte, vermannelijkte vrouwen. Zoo ze eerbaar minnen, eischen ze eerbaar besluit. Zijn ze overigens niet steeds practisch op dit stuk, en legt de bewustheid van hare ondergeschiktheid, hoe macht-rijk deze zij, haar niet op dat ze zékerheid zullen hebben? Want wispelturigheid en fantazie zijn hier meest-al mánnelijke hoedanigheden; al erft ze de vrouw, als weêr-wraak ook, soms lichtelijk over...
| |
| |
- 't Besluit dan, naar we mochten hooren, van 't golvend gesprek, nu gezwollen bij Romeo, dan zachtelijk deinend en vleiend-vliedend en wijlend bij teedere Giulietta, werd dat ze áf-spraken - na duizend-herhaald vaarwel, keeren en vergeten waaróm men keerde, beiden en schoor-voetend scheiden, en keeren weêr - hoe volgenden morgen het bruidje den lieveling iemand zenden zou, te weten wanneer het huwelijk in kon worden gezegend.
'tGeen ook geschiedde: wij stonden samen, 's anderen daags, ter Plaats, vlug-geestige Mercutio, ik, en messor Romeo, - die zóó van luim gekeerd bleek dat wij er zeer gelukkig om waren, - en keuvelden gezamen, als ons in 't gemoed voer een dikke en glanzende vrouw, zeer roodhuidig en vet-lippig, en met oogen als twee kleine krente-druifjes. Zij had veel spraaks, op heel gemeene wijze, en niet zonder geile ingeving. Zij vroeg om Romeo, na eenigen omhaal, onder den scherts van Mercutio. Wij dachten eerst aan eene dier koppelaarsters - zij droeg veel klater-goud om hooge borst en korte polsen - die toen niet minder talrijk waren dan altijd: maar zouden vernemen dan, dat ze was Giulietta's voedster, - zonder dat wij de keus ervan bij de deftige dame Capelletto konden goed-keuren. Want deze voedster was eene zeer mindere vrouw, babbel-dol en van ál te lossen kout om gewoon gezelschap te zijn van zoo edel meisje, dat bij haar al veel had moeten leeren, veel raden aan verborgen lusten uit haar gesprek, en zóo heftig - wie weet? - verlangen naar spoedig huwelijk uit hare dubbel-zinnige gezegden. Want was Giulietta zeer verstandig, ze was pas der minne geboren, en, natuurlijk, nieuws-gierig.
Zeer ingenomen dan met haar eigen, op deftigen maar
| |
| |
toch vriendschappelijken toon - zij was geen dienst-bode! - ging nu het snateren dezer voedster bij de luisterende aandacht van Romeo. Wij zagen, ons verwijderend, dat het ging over ernstige zaken. Haar hoofd bewoog onder wuivende pluimen. Romeo stond als een bloode schoolknaap. Er werd een niet-geweigerde fooi toe-gereikt; de voornaamheid-in-de-kleêren der oud-minne groette en boog en groette, tot ze af-voer als een wind-gezwollen zeil, maar statiglijk, gevolgd door haren knecht; want zij had een waaier-dragenden knecht. - Romeo, hij, stapte huis-waarts, het hoofd vroom in kommer gebogen. Dat moest de af-spraak geweest zijn voor het huwelijk.
- Want ja, tot zulke domheid tóe dreef Romeo zijn liefde-theoretiseeren. Slacht-offer weêr van wat hij zichzelven heeft wijs-gemaakt; dwepend met eigen dolle minne-waan; éen ingebeelde passie thans waar hij, bij ander verloop, zou zijn geweest de braveerende held van een minne-koozerijtje met 's vijands dochterken, is de echte liefde van 't meisje Giulietta hem zóo de meester, dat hij, die toch een man moest zijn, heur naïef verlangen, echtelijk verbonden te worden, maar dadelijk inwilligt, zonder denken noch wikken dat hij aldus, noodzakelijker wijze, hun beider ongeluk parmantelijk bewerkt. Want hadde opréchte min hem niet verbóden, te gaêren over Giulietta's hoofd de wolken die zulk onweêr bereiden moesten? - Maar zijne kop-liefde had het nog zóo-ver niet gebracht, dat ze bezorgdheid waar' geworden om zijne overijld-gekozen bruid! En dom-weg, in plaats van zich-zelven en zich-zelven alléen, offert hij ook Giulietta zijner verliefdheid op, - en zij gáan tróuwen...
De plechtigheid had, heimelijk, eigensten na-middag
| |
| |
plaats: Romeo talmde niet in liefdes-besluiten. Fra Lorenzo leende er toe zijne ál te groote bereidwilligheid, zijne cel en zijn zegen. De man zag gaarne dat Romeo in den echt trad, bang voor wel-gekende onbestendigheid en 't heksend oog van verder-mogelijke Rosaline's. Hij dacht: dat is de veiligheid zijner ziel. Hadde hij maar wat dieper verstand gehad van meer-wereldsche zaken, dan van deze mooi-geestelijke!...
Want zulke avonturen, té dol-zinnig, moesten verkeerd verloop hebben. Het bleef niet uit, en brandde los op volgenden dag reeds.
- Ge moet weten: het zal wel geweest zijn dat verwaande en verwende Tibaldo onder de mom Romeo op Capelletto's dans-feest had herkend, want deze had van hem, in een brief, veel smaad en scheld-woorden, zeer uitdagend, ontvangen. Prat op zijn hoedanigheid, de verwante te zijn van zoo schoon meisje als Giulietta, en achtend geen beter cement te bestaan voor een veete dan 't bloed der tegen-partij - want het geschil was voor hem wel-kome en dierbare stof voor snoevend gepoch, - nam hij voor persoonlijke beleediging, dat Romeo te zijnen oome had durven verschijnen, en draaien om zijne nicht. En hij was niet bij foute gebleven, het hem onbeleefd te melden. - Zijn schrijven had Romeo, onachtend of te verliefd, en in allen gevalle te onvoorzichtig, gelaten zonder antwoord. Hetgeen zwaard-sleepende Tibaldo onaardig vond, en niet náliet, op dezen morgen, bij een ontmoeten, Romeo bekend te maken met veel hanerig geschrei...
Romeo, nauw getrouwd, en, na eersten huwelijks-nacht, daar te menschlievend-dichterlijk toe gestemd, scheen
| |
| |
geen genoegen te willen vinden in vechten. Liever bejegende hij den aanrandenden tegen-kanter, zijnde thans zijn bloed-verwant, met woorden van, in-der-daad, al te makke vriendschap, die laf waren als eene onder-werping. - Mercutio, aanwezig en, ongewoon, razerig in-éens, wilde het niet langer dulden. Het flitsen van getrokken degen: hij was Tibaldo de man, té plots dat wij, verwonderd en beangst, hem stillen mochten; te hévig, dat hij in te houden was. Wat ik trachtte hunne wapens te vellen, en hoe mooi ook Romeo, zeemerig tusschen-komend, ze bezweren mocht: 't gevecht woei áan met slechten ijver; de vaste pols van Tibaldo dreef 't vluggere gespeel van Mercutio achter-uit; 't pareeren laat dra geen weren meer toe; geen aanval mogelijk, die vooruit treedt; nog alleen wat looze steken nu; - tot wanneer Tibaldo hem in éen stoot, - bij Romeo's onvoorzichtigheid die, war-hoofdig, tusschen beiden kwam springen, geholpen - onder dezes arm van een punt-stoot trof, raak en doodend... Thans, bij zicht van zúlk bloed, kwam, gelukkig, Romeo's eigen wezen te boven: zijn hart-klop stijgt tot woede; slechts zijne kling zou wreken wie stierf om zíjne lafheid. - Tibaldo, gevlucht eerst, keert weêr ter plaatse; - maar op geen zoete woorden wordt hij thans onthaald: en fél is Romeo's degen, die, sterk gevoerd, hem tegen-jaagt, treft, velt en straffe brengt.
't Volk, toe-geloopen, - onze Romeo, bij geluk, niet zonder verbijstering, gevlucht - bracht ook hier-heen den Vorst (die gaarne zelf de zaken deed der gerechtigheid), nevens Montecchio en Capelletto en beider echtgenooten. Gij weet dat Mercutio was 's vorsten neef;
| |
| |
reden om strenge straf op Tibaldo; dat deze viel onder Romeo was hem echter genoeg. Nochtans achtte hij goed Romeo te verbannen, om niets toch ongestraft te laten; al vroeg gravin Capelletto ook voor hém den dood. Aldus was de vorst: een recht-vaardig man, - en het verhaal van 't gebeurde, dat ik had gesproken, was misschien in deele reden tot deze, nog gelúkkige, uit-spraak. Want mijn vriend was der dood niet noodig, omdat hij gedood had; en 'k hadde hem eerder gestraft om geen vróegere tusschen-komst, vóór 't vallen van Mercutio: de ongelukkige die sneefde, helaas, omdat hij even uit zijn hermetisch stelsel van spottend eigen-weer getreden was...
- Stelt u maar vóor, hetgeen u gemakkelijk is, dat in Romeo's leven in-eens een omme-keer, en een ernstige, plaats heeft. Tot op dien dag heeft hij geleefd in zijn hersen-kas, in de poppen-wereld zijner fantazie, in de cerebrale gebeurtenisjes zijner opvolgenlijke verliefdheden: thans staat hij in eens voor den drie-koppigen Cerberus eener drie-dubbele werkelijkheid: hij is gehuwd; hij doodt Tibaldo; hij wordt verbannen. De eerste wezenlijkheid zal zijn ál te hoog-wiekende minne-vlucht wel wat dichter bij de aarde gebracht hebben, en hem tevens door andere, hechtere banden - die van gemeen gevaar en dichtere eenheid - dan 't peerlen-rag der glinsterende woorden hebben gebonden aan Giulietta. De tweede is nieuw venijn in de vijandschap beider gezinnen, en zal de kloof niet dempen - waarin zijn gedachte-liefde tháns wel ónder-gaat! - die ze scheidt, noch verzoening vergemakkelijken. En de derde werkelijkheid, de banning, de verwijdering van Romeo, maakt die verzoening gansch onmogelijk; had hij gehoopt dat, na het huwe- | |
| |
lijk, de macht der noodzakelijkheid, der onoverkomelijkbestaande toestanden, hem, met wel wat woede misschien van wederzijds, eindelijk toch den openbaren echt-genoot van Giulietta hadde gemaakt: thans zou zijne verwijdering hem verbieden, stil-aan vrede, en dáardoor erkenning van zijn huwelijk van beider wege, te bewerken.
- Ge meent: zulke wederwaardigheden maken hem verstandig. - Het en gebeurde nochtans geens-zins. Noch het huwelijk dat hem plichten op-lei tegenover zijne vrouw; noch zijne liefde, zijn hóoge liefde; noch zelfs een nacht dien hij met Giulietta door-bracht, en hem dichter nog aan haar moest hechten, deden, dat hij middel schafte om zijn verbanning te keer te gaan. En het ware toch niet zoo moeilijk geweest: hadde ik of anderman hem niet de schuil-plaats geboden, die hem had toegelaten nachtelijk zijne genoote te bezoeken, en over-dag, in 't geheim, openlijke bevestiging van hun staat te veroorzaken? Had ík bemind als hij... beweerde te doen: ik waar' gewis gebléven. De straf des hertogs noemde ik, niet-waar, eene gelúkkige straf. 't Heete hoofd van Romeo kon dit geluk niet bevroeden. Denkend, misschien, dat verbanning een goede toets-steen der liefde is, zoo eenige dichter allicht heeft mogen beweren, verkoos hij, niet-tegenstaande min en echt, uit te wijken naar Mantua. - Mantua is een liefelijke stad, gewis. Maar ík had, ook bij geváar, de gelíefde gekozen...
- Zoo vertrok Romeo. Fra Lorenzo, een man met eerbied voor de wetten, suste zijne zuchtende opoffering met de verzekering, dat hij raad zou schaffen en nieuws zou melden bij een gedienstigen mede-broeder. En wanhopige Romeo geloofde het, - helaas niet ten zijnen bate.
| |
| |
- Vertrouwen, ziet ge, is een goede deugd, als men alleen in zich-zelven vertrouwt. Gij gaat het aanstonds leeren...
Nauw was Romeo verbannen, Tibaldo koeler van wezen en aard, en, even, het openbare dezer geruchten gedoofd geworden, of, naar algemeene mare, vernam men dat rond-borstige Capelletto, die van geen treuren hield, heel precies Giulietta had verloofd aan den rond-billigen Paris. Gij weet het: het was een jongen, wit en zoet als een bloem-kool, en die stoofde in zijne eigen gevoelige zoetheid. Het was een aandóenlijk edel-man, hoewel toch een édel-man. Hij had geen uitzicht op eenigen baard, en dus geen last aan scheren...
- Zulk nieuws, van deze verloving, baarde geen verwondering, dan om 't over-ijlde ervan: neef Tibaldo pas gestorven, zou reeds aan feesten worden gedacht? Maar Giulietta's treuren om Tibaldo was - dachten dikke Capelletto en gravin Capelletto die was vol waardigheid, en beiden niets van Romeo wisten - té heftig, om langer uitstel te vergen voor een echt-feest, in der stilte, dat troost wel brengen zou in haar ontvankelijk gemoed. Paris had, zoo-niet aan Giulietta-zelve, dan toch den graaf zijn liefde zóo aandoenlijk bekend, en der gravin zóo een handje te voren af-gebedeld - hij was daarbij van uitstekende familie, - dat het nieuwe bruidje met hem niet kón dan gelukkig zijn, en haar verdriet wel gauw gebluscht.
Het nieuwe bruidje moet echter, naar mijn vermoeden, niet zoo spoedig bevredigd zijn geweest. - Arm meisje Giulietta!... En het verwonderde mij zelfs niet, hoe smartelijk het me ook zou treffen, enkele dagen later,
| |
| |
op dien voor 't huwelijks-feest bepaald, te vernemen dat men Giulietta levenloos te bedde had gevonden, en naast haar 't fleschje wiens inhoud haar van Paris en van de schande was komen redden. Tegen-stribbelen had niet vermocht den wil van hare ouders te keeren; 't besluit was genomen, en 't heette: te haren bate;... van haar die vroeger echt-verbond toch niet bekennen kon, dan zoo Romeo dáar ware geweest om man-haftig zijne vrouw te verdedigen, en openlijk te bekennen dat zij de zíjne was. - Arm meisje Giulietta!... Maar Romeo had beter gevonden moed-willig te scheiden, om naar Mantua treurende philosophie te gaan kweeken: het paste hem zóo, te lijden om zijn liefde!
Intusschen zou Giulietta voor hem sterven, offeren in eenvoud een leven, dat hij hadde gered met eenigen moed. Want wát had hij te vreezen, om niet-nakomen van 's vorsten bevel? Was deze niet mild-dadig gezind tegen-over hem, die gewroken had zijn neef Mercutio, en, bij de bekentenis van zijn huwelijk, de veete hadde gedempt die gansch de stad deed razen? Hoogstens ware hij nieuwe verbanning tegen-geloopen, - maar dan ware hij niet alléen vertrokken! En wat kon het hem schelen dan?... - Thans sliep, hem getrouw gebleven, voor eeuwig Giulietta...
- Althans zóo dáchten wij, en betreurden het, niet wetend toen dat alles was een grapje maar van Fra Lorenzo. Deze man vol ijver en compassie - God schenke hem vergiffenis! - had het verzonnen, als zijnde een goed red-middel tegen het huwelijk met Paris en de weduwschap van Romeo. Het bevrijdde Giulietta van den eerste, en schonk haar den andere terug. Het was een
| |
| |
goede list bij zijn sluwheid en dienstvaardigheid bereid. Het zou hem dankbaarheid verschaffen, en hij hield ervan dat men hem dankbaar was: het was een zoo goed man! Radelooze Giulietta dan had hij een drankje verschaft, te nemen 's nachts vóor het huwelijk en dat haar enkele uren dood-slaap zou verschaffen, tot wanneer Romeo, door hem verwittigd, haar uit haar graf zou komen redden, en meê-nemen, nachtelijk, naar Mantua. Was dat niet aardig? En zoo eenvoudig!...
Aldus vond Paris, toen hij 's morgens, bij een smokkelluchtje, met muzieken zijn bruidje halen kwam, 'dat hij haar plechtig ter kerk zou voeren tot zijn eega, alleen het schijn-lijk van die hij zóo beminde (want ik zei u niet dat hij haar zéer beminnend was, en met onschuldige oprechtheid), en hare ouders in veel smart, die hij spoedig deelde. De bruilofts-disch, dacht oude Capelletto te moeten zeggen, moest nu maar dienen voor begrafenis-maal. Twintig bekwame koks hadden het klaar-gemaakt... - En Giulietta werd onder veel mede-lijden naar het graf gedragen...
't Rumoer van dezen plotselingen dood ging als een haastig vuur. Het zou weldra den onwetenden Romeo bereiken. Hij vernam, - reeds vóor Lorenzo bericht had kunnen zenden en 't verhaaltje van zijn list, - door een vertrouwden en spoedigen dienaar, die het hem kond miek met meer hijgenden ijver dan voorzichtige bevangenheid... - Toen hadde ik willen zijn bij hem. Zijne liefde mocht cerebraal wezen: dítmaal stond hij voor die twee-vraag, ze onecht verklaren en al zijn vroeger doen verloochenen, of door-drijven wat hij begonnen was en met Giulietta sterven. Vroeg hij zich-zelven zulk kiezen
| |
| |
af? 't Ware àl te spoedige en plotse ontnuchtering geweest na àl te onzinnige roes, dat ik het durve bedenken! Heeft hij éen oogenblik gedacht aan zijne oprechtheid en aan zijne schuld? Ik vrees dat hij alleen zal hebben onderzocht de beste wijze van zelf-moord, en op zijn recht daar-toe, naar Lucius-Annaeus Seneca, in 't boek der epistelen aan Lucilius, hem had mogen leeren. Zijn dienaar zei me nader-hand dat hij te dien stonde veel verwarde woorden had, hem hiet paarden klaar te houden, en lang dan sprak over een aardigen apothekers-winkel, waar hij hem binnen-treden zag.
Bij schemeren vertrokken beiden uit Mantua, op draf van hunne dieren. De nacht bracht ze, waar waan-doode Giulietta lag. Romeo gebood Balthazar - de trouwe dienaar, die het mij verhaalde - op hem te wachten onder den kerkhof-muur. Deze, angstig om de verbijstering zijns meesters, deed het geens-zins. Maar hij volgde hem tot in de schaduw van een treur-boom, die hem verbergen mocht, en waar hij zag, hoe in dikke duisternis Romeo vocht met wie daar kwam te bidden, en Paris was, bemerkte hij: de aandoenlijke minnaar die, den degen niet goed gewoon en van bevende verbazing overvallen, weldra den dood-steek kreeg en geene beê meer had, dan dat men - arme jongen! - hem leggen zou naast zijne zuivre bruid... Doch Romeo, andrer droefenis gaarne vergetend, brak, met den koe-voet dien hij had meê-genomen, den graf-kelder open der Capelletti, niet zonder nog onduidelijke woorden... - Wat verder gebeuren mocht? Nauw was Romeo ter tombe gedaald, of haastig kwam Fra Lorenzo hier toe gesneld. Balthazar, beangst ook, vertelde hem 't voor-vallende. De broeder
| |
| |
betreedt den trap die in den kelder af-daalt. Zijn stem roept Romeo; roept weêr; en weêr; - te laat: 't vergif liet hem sterven aan Giulietta's voeten. - En déze ontwaakt;... maar welke bate nog, en te welken noode? Ze ziet haar Romeo dood, helaas, geliefden Romeo dóod. Waarom moest zij ontwaken? - Ze had haar dolkje nog...
- De Vorst, de twee gezinnen, de gansche stad weldra, gewekt bij 't verhaal van Paris' page die 't wapenontmoeten met Romeo gehoord had, en gauw had verwittigd het gerecht, kwam toe-gesneld, en vond alleen de lijken, en jammeren van Lorenzo, die uit-lei hoe zijn list mis-lukte, en toch alleen had zoen ten doel gehad. Deze, na eenig wenkbrauw-fronsen nog, werd dan ook bezegeld, - helaas, wat laat, vond ik, en zonder overdreven nut: Giulietta en Romeo waren dóod...
- ... Ziet-daar, jonge gezellen, mijn verhaal. - Was dan Romeo, zooals sprake is, het model der goede minnaren?... Hij was een edele en verstandige jongen, en met goede manieren; een jong en onervaren man, onervaren bij wille, en zeer ontvankelijk van gemoed. Maar hij kende zoo goed de dichters en zoo slecht de beteekenis van het leven, dat zijn ontvankelijk gemoed hem veel valsches voor echt liet houden; 't vertroetelen van zijn ouders verwende hem van de echte bediedenis der wezens en verschijnselen, en zijne boeken leerden hem mooi redeneeren op menig ding waar-van hij niet eens het bestaan en de wezenlijkheid had na-gegaan. Levend van schíjn, en schijn belevend als ware 't éenige waarheid, had hij weldra geen voet meer in 't werkelijke van daden en gevoelens... En ware 't daarbij gebleven! Maar 't lijde- | |
| |
lijke slijten zijner dagen had hem gemaakt een aard van bespiegeling en betoog. Zijne hersenen wonnen het op zijne zintuigen. De sensuëele die hij was van nature wierd sentimenteel, de droomer zakte weldra gansch weg in 't drab van zijne ijdele denkerijen...
- Deed ik Romeo te kort?... Hij had zich geschapen tot een heel goed Minnaar der Liefde...’
... Benvolio zweeg. De nacht rilde in ons. Wij zagen elkanders oogen niet meer. De fonteinen kloegen luider. Niemand sprak noch roerde. Er groeide ongezelligheid. Toen lachte iemand.
|
|