Klein sermoen aan den lezer
Zoo ge, Lezer, zijt onder dezen, die in hun levensovertuigingen slapen mogen als op een diepe peluw een zat-gezogen kind, en voert uwe gezette rechtschapenheid langs de vaste paden van effene en rots-rustige beginselen: laat dit boek en zijne onbetamelijke grapjes, die storen zouden, van den wrevel dien zij wakker-kittelen, de voldaanheid van uw sluimer en de vriendelijke, maar bewuste strengheid van uwe waak.
Maar is 't, naar mijne hope, dat ik u mocht zien monkelen om een epictetisch boekje der zeden-leer, en, tevens, ernstig zien worden in-eens om 't malve bloemken der plante ooievaarsbek: o, weze 't waar dat ge vindet in deze verhalen de onrust van uw glim-lach en de aandoening van uw ernst!...
- Ge zult ze, deze looze geschiedenissen, door-wandelen als niet zeer-reëele priëelen; ze door-zien als gebroken perspectieven; ze wegen in uwe hand, al-licht, als helaas holle noten. Maar waar ze u zijn dit ironisch genoegen, vergeet dan uw vermoeden dat ze me konden bewaren, aan mij, gekneed van eigen hand, de liegende maskers van eene, in den grond onbediedende, bitterheid.
En ten danke weze u mijn wensch in deze gelijkenis: dat ge zoudt zijn, bij 't goed-jonstig lezen, als wie, in