De ‘Laethemsche Brieven’ werden gericht tot den dichter Adolf Herckenrath en hem geregeld in hunne natuurlijke volg-orde toegestuurd. Het waren echte epistolaire mededeelingen, waarvan reden en bedoeling zich achter vertelling en beschrijving raden laten: diepere inhoud die voor een deel ook den grond uitmaakt van den bundel verzen ‘Het Vader-huis’. Dat met deze brieven niet in hoofdzaak werd gedacht aan literatuur, moge den lezer blijken uit eene vergelijking met een paar vroeger in almanakken van het Gentsche studenten-genootschap ‘'t Zal wel gaan’ geplaatste stukken, zooals de eerste lezing van ‘Den Dood van Salomo’ omgewerkt voor den bundel ‘Afwijkingen’, of uit ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’, ongeveer gelijktijdig ontstaan (en te vinden in ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’). Nog andere opstellen, om hetzelfde tijd-stip geschreven, wijzen op eene zorg om den vorm, die uit de ‘Laethemsche Brieven’ afwezig is.
Nochtans wil de schrijver niet verhelen dat de ingevende idee, de opwekking zoo niet de aanleiding ertoe, van letterkundigen aard is. De sentimenteele grond zou worden bevrucht door zaad van literatuur. De schrijver die zich, in die jaren, ter zelf-ontwikkeling had gewijd aan nogal losse, zij het ijverige studie der Grieksche letteren, had tot oefening de vertaling ondernomen van Claudius AElianus' ‘Landelijke Brieven’. Het feit dat hij-zelf, sedert een paar jaar, met zijn broeder Gustaaf en zijne vrienden George Minne, Valerius de Saedeleer en anderen, die hij hier erkentelijk gedenkt, het Leiedorpje Sinte Martens Laethem, op korten afstand van de stad Gent, bewoonde, schonk aan het werkje van den Helleni-